| |
| |
| |
Willem Brakman
Het niet te redden ik
Het essay van Botho Strauß ‘Anschwellender Bocksgesang’ (een letterlijke verduitsing van het Griekse woord tragedie, hier met een vleugje Walpurgisnacht) bepaalt zich hoofdzakelijk tot de thema's van politiek, massa en kunst. De Duitse literatuur van de laatste halve eeuw kent een sterke verstrengeling met de actuele politiek en de daaruit niet weg te denken tweede wereldoorlog: Heinrich Mann, Thomas Mann, Böll, Grass etcetera. Het essay van Strauß omvat de welhaast klassiek duistere ban van het Duitse fatum, tast seismografisch de naaste toekomst af op catastrofen, die vermoedelijk de enige taal zullen vormen waarnaar nog zal worden geluisterd. De realiteit hiervan tracht hij aan te geven door het te funderen in het specifieke Duitse gemoed, de recente historie, het niet verwerken van dit laatste en dat alles onderstreept door de centrale plaats van Duitsland in Europa. De thema's die hij hierbij aanreikt zijn die van de massademocratie, politieke substructuren, de stijgende almacht van de communicatie, de plaats van het subject en de hiermee verbonden vormen in de kunst. Veel hiervan is in een omvattend proces gewikkeld waarvoor de term vooruitgang maar losjes mag worden gebruikt, en dat in die zin tragisch is dat het de onvermijdelijke ondergang inhoudt van het subject, dat zich diep gefundeerd en waardig tegen dit lot verzet. De actuele vervlechtingen van deze thema's zijn bij Strauß alzijdig en barok, zodat men als vanzelf wordt verleid om zich in een wat diepere laag wat meer overzicht en rust te verwerven.
De geschiedenis legt soms al lang van tevoren zijn materialen klaar voor zij zich voltrekt. Zo noteerde Ernst Jünger in zijn essay ‘Über den Schmerz’ dat de mens in de tijd die hij kon overzien steeds meer pijn kon verdragen en concludeerde daaruit dat er zware tijden in aantocht waren, en dat was in tweeëndertig... Terugkijkend in de geschiedenis wordt ook langzamerhand duidelijk wat er destijds vergramd over de vergulde punten van de hekken klauterde te Versailles. Het heeft lang geduurd, eerst waren er de volkslegers van Napoleon, de industriële revolutie die veel volk van de straat hield en buiten 't zicht, nog een paar gewone revoltes die al te denken gaven, daarna de materiaalslagen van de eerste wereldoorlog, nog wat opstootjes in de jaren dertig op het Tesselseplein in Scheveningen en opeens was zij daar, de massa!, onmiskenbaar. Ortega y Gasset, de Spaanse filosoof, schreef in
| |
| |
'29, eerst was zij er niet en opeens, van de ene dag op de andere was zij daar... de massa. Plotseling waren de badplaatsen vol, de theaters, de winkels, de treincoupés en de cafés, de hele binnenstad. Ik weet dat, zeventien jaar heb ik nog mogen leven in het interbellum, waarna voor mij met het uitbreken van de oorlog de negentiende eeuw eindigde, en ik herinner mij nog zeer intens ‘die Welt von Gestern’. Vooral in de terugblik was zij al lang op weg geweest naar de cesuur: eindeloze rijen werklozen bij de stempellokalen, de auto's, steeds meer fabrieken en gezellige drukte op de feestdagen, opeens doelgericht naar de sacrale plaatsen van de enkeling: het bospad, 't strand waar men wandelde tussen de elementen en Roland Holst, het muziekrecital met het zo chique half gevuld zijn van de zaal en het museum waarin nog zoveel innerlijk licht werd bewaard. Een nieuwe tijd was aangebroken en deze rustte op de geweldige sokkel van de massa, een verschijnsel beter te bepalen door een nog ongeschonden blik op het oppervlak dan door de borende analysen uit dezelfde tijd. De onschuld verleende een onmiddellijke toegang tot de grond van het fenomeen en de totaalindruk was een duistere.
Er ontstonden onlusten in Duindorp tussen communisten, socialisten en fascisten en de knuisten kwamen snel uit de broek. Ik had een oom, een socialist van het eerste uur, en heb hem bloedend voorbij zien dragen richting huis. Het waren grote tijden en de Bevelandsestraat lag precies in de as van de geschiedenis, 's avonds trokken de oproerkraaiers en de heethoofden door onze straat naar de Bosjes, zodat iedereen ramen en deuren sloot. Het waren er veel en, zoals ik altijd zou doen bij de loop der grote geschiedenis, bezag ik haar van achter een gordijnrand. Zwart, boos volk, maar het zong! Wij zijn niet bang, zongen ze heel langgerekt, en ook het prachtige ‘Tarang Boelang’ en dat tweestemmig. Voor het eerst in mijn leven voelde ik mij omgeven door een geweld dat in mijn wereld was losgebroken, en nog bewonder ik de zuiverheid van mijn geest omdat ik mijn oervijand met zo'n reverentie en ontzag herkende. Zo zeker wist ik dat wat ik zag mijn ondergang was alsof de meute al onze binnentrap op klom op weg naar mijn kamertje om daar al het dierbare kort en klein te slaan. Toch zongen ze, en wel zo mooi dat mijn wangen er van bibberden. Geen sirenenzang, het was Bocksgesang.
Natuurlijk zag ik er nog niet het stadionpubliek in, Disneyland, kijkcijfers, riooljournalistiek, seks, reclame of duizelende boekoplagen, maar nooit maakte de massa meer indruk en verwarde ze mij met meer angst, ontzag en verlokking vanwege haar zo wezenlijke presentatie.
Profetieën over fatale ontwikkelingen zijn zo oud als de geschiedschrijving: van de Griekse wereldbrand, de bijbelse grote vloed tot het eigentijdse doemdenken, compleet met Malthus, de laatste boom en dito bom. Aan Cassandraroepen was er nooit gebrek, maar hoezeer ook door overmaat tot cliché geworden, het behoort
| |
| |
ook tot de zang der bokken juist geen speurzin meer te hebben voor het fatum, het tragische, en zich niet meer te kunnen verheffen boven het vlak van sociaaleconomie, wetenschap en politiek. Onze cultuur is naar mijn angstig vermoeden zowel steeds nuchterder als esoterischer geworden, het toneel is volgelopen met atheïsten, positivisten, structuralisten, spotters, kritikasters, negativisten, devotievijandigen vermengd met niet substantiële sektariërs, metafysische hansworsten, gebedsgenezers en oosterse hummers en ook, wat perifeer, nog enkele genuïene individualisten die elkaar mijden. Deze laatsten kiezen de periferie zowel gedwongen als om niet op te vallen, wat hen bindt is de banvloek en ook de nachtmerrie dat er te veel van hen zouden komen, zoiets als een congres van heremieten. Ver genoeg van het drukke verkeer is de plaats om hun talenten te ontvouwen zonder iemand iets schuldig te zijn, en dicht genoeg bij de inteelt der communicatie om te weten waar zij over spreken. De weerstand waar zij mee te maken hebben is groter dan vroeger, toen was het dichtdoen van een deur achter zich of een steeds maar lege bank in de kerk al voldoende als bewijs van intentie, het conformisme van nu is behalve intelligent ook leep, link en sluw, daarbij vriendelijker, achterbakser, even goedmenend als vol intriges en beschikkend over de gruwelijke macht iemand te schrappen uit de familiebijbel, wat een groot inzicht is want dat wil de eenling ook niet. Dat het ik niet meer te redden zou zijn, zijn afdanking, dood, oplossing of fragmentatie (of hoe de variaties op een structuralistisch modethema ook verder mogen heten) is voor mij onmiddellijk geassocieerd met de onverbiddelijke gladde bol van Foucault en dus ernstig te nemen. Hoe ernstig blijkt al wanneer men bijvoorbeeld de produktiemethoden vergelijkt, de eenling valt hier terug tot
hobbyisme of bezienswaardigheid op een toeristenmarkt en overleeft alleen in zeer bijzondere métiers, daartegenover beschikt de massaproduktie noodgedwongen over de laatste stand van de techniek. De discussie over het al dan niet geantiqueerd zijn van het subject wordt natuurlijk breder gevoerd en heeft zich in de laatste decennia toegespitst onder de slogan modernisme contra postmodernisme, een radicale oppositie ten opzichte van de status quo versus een alzijdige tolerantie, of de geest van de Verlichting contra een met onmiskenbare triomf uitgespeeld ontbreken van een Archimedisch punt (het subject). Van tragiek is hier alleen sprake aan de kant van de moderne, voor het ludieke moet men aan de andere kant zijn. De modernist wordt ermee gekweld te leven in een werkelijkheid die zich niet meer laat begrijpen en tast de wereld af op schijn en werkelijkheid, de postmodernist poneert hier met een zeker aplomb de evenwaardigheid van fictie en werkelijkheid en accepteert in dit spoor een pluraliteit van werelden waarbij het subject alleen nog maar bij geruchte aanwezig is.
Dat is vreemd genoeg, want al bij een vluchtige blik op het program van de
| |
| |
moderne valt het te betwijfelen of er al een eind is gekomen aan de gapende kloof tussen geest en natuur, de uitbuiting van de uiterlijke en daarom ook innerlijke natuur, de vloek van de techniek die zich steeds meer onthult als het fröbelen van een tovenaarsleerling, het geweld van de cultuurindustrie en de liquidatie van het individu met als perspectief een mierenmaatschappij die Kafka al uit de slaap hield. Cultuurmoeheid en beschavingszatheid spelen bij de boude en speelse stellingname van de postmoderne zeker een rol, het meestal over het hoofd geziene feit van de oververzadiging in de geschiedenis, van steeds maar hetzelfde of het nu het herdenken is of niet, of van steeds maar weer het nieuwe waarop de techniek ons maar blijft trakteren en dat boze krachten mobiliseert. Het blijft vreemd dat op een moment waarop de moderne het gelijk der feiten mogelijk aan haar kant had kunnen brengen het postmodernisme zo ging floreren, gelijk een ongewenste feestganger, maar dan een die alle aandacht vangt.
Daarmee is het debâcle, met name de tweede wereldoorlog, niet ontkend, diep in de negentiende eeuw was het begonnen als het tegendeel, een collectieve droom van geluk, de macht van het nieuwe: een nieuwe architectuur, een nieuwe staat, een nieuwe economie, een andere moraal. Utopie gold als bare munt, ratio, veel fantasterij en vooruitgang vielen samen. Gedragen werd het door de massa, ontelbaren stroomden door de stad, kolkend van onrust, in Londen gadegeslagen door Poe, in Parijs door Hugo, Engels en Baudelaire. De blik die op dat nieuwe fenomeen rustte was niet eenduidig, het was een woelen van saamhorigheid wat er viel te zien, maar ook een bonken en klossen van mensen die elkaars blik niet opvingen. Erin school de toekomstige klantenstroom, een enorme arbeidskracht, maar ook een onderstroom van dreiging. Poe zag er het asiel in van de misdadiger, de mogelijkheid om spoorloos te verdwijnen. In zijn verhaal ‘The man in the crowd’ lag al de hele armatuur van de detectiveroman die hij uitvond: de vervolger, het haast absoluut kunnen verdwijnen en de onbekende als aanwezige afwezige. De misdaad lag in die tijd uiteraard op het economische vlak. Bij Baudelaire was zij een innerlijke staat, steeds heimelijk aanwezig, zodat hij de stilte van de nacht of de zuiverheid van het ochtendkrieken kon beschrijven als het zwijgen van dit gewoel. Voor hem was de massa de sluier waardoor hij Parijs bekeek en zag wat nog niemand had gezien. Het satanisme van Baudelaire kan men zeker met een korreltje zout nemen maar met een groot gevoel voor de genoemde onderstromen sloeg hij daar de vonk van zijn poëzie. Baudelaire hield van de eenzaamheid maar hij wilde ze in de massa. Deze blik op de menigte is die van de Vernunft, die tegenstellingen tracht te verenigen en ze weer ziet ontstaan en die zich verder tot de ratio verhoudt als de hand tot de vinger.
(Het woord Vernunft is hier haast onvermijdelijk, raison en mind zijn te weinig ‘erhaben’, geest is beslist niet hetzelfde en rede doet
| |
| |
mij te hinderlijk denken aan Bolland en Bierens de Haan.) Men zou deze fase in het betoog over de massa die van de vermoedens kunnen noemen.
Wat in de tweeslachtigheid van de Scheveningse zangers steeds meer aan het licht komt is het spook van de oergeschiedenis waar Baudelaire zo'n neus voor had, de natuurgebondenheid, de onder- en achterkant van de massa, die niet voor niets in de richting dromde van de Bosjes van Poot waarvoor ik, zeker als het donker was, een heilig ontzag had vanwege het rondwaren van de Witte Bosgriezel. Bedoeld is hier de ratatouille van restanten die alle terugwijzen naar zoiets als oorsprong, voorgeschiedenis: bijgeloof, gebedsgenezing, feodale resten zoals monarchie, bizarre sekten, kerk, zondebok, wondergeloof, bovennatuur, wraak, natuurmachten, cultus, magie, mythe, rassenhaat; het zich eens losgewrongen te hebben uit het moeras waaruit dit alles is ontstaan is een winst die men de massa mag toerekenen. Wat daarvan echter geworden is kan fraai omschreven worden als de aanwezige afwezige, de crowd die een samenleving vormt die de enkeling niet positief in zich opneemt maar met gelijke anderen samenperst in een kneedbare massa. Zo een waarin de liefde tot elkaar bestaat in de afkeer van de enkeling en waar geen betrekking wordt aangegaan die niet van betrekkingen heeft afgezien. Hier is de mens als organisch wezen verdwenen, hij bestaat niet meer in zijn volle concreetheid, als ‘aufgeklärter Kopf’ in een hieraan niet vijandige samenleving, maar als massadeeltje, bouwsteen waarbij het alleen nog aankomt op afmeting en aantal. Wel verschijnt hij en masse op de grote pleinen om bijvoorbeeld eendrachtig te wuiven met een theelichtje omdat hij ergens voor of tegen is, maar het geheel straalt geen licht uit omdat de betrekkingen tot elkaar, hoe ook uitgedragen met wijde pupil en dikke keel, abstract zijn. De ratio is wel groot genoeg om de massa in beweging te zetten maar te klein om haar transparant te maken. Over blijft de lege vorm van de cultus.
Onder deze koele blik, die onverbloemd de tekorten noteert, erkent de massa even grimmig als onverhuld deze feiten, verzinkt in een zo grof mogelijke primitiviteit en verloochent haar afkomst niet. Als onder een magische dwang trekt een stroom van lichamelijkheid door de warenhuizen, de stations, de binnenstad, gelardeerd met vechtpartijen en vernielingen, in een baaierd van tijdschriften die bol staan van mode, bodybuilding en de hele seksambiance. Wars van al het overbodige en van onnodige omwegen ook al voorgebakken in geïsoleerde popo's, borsten, buiken en benen, partes pro toto die zich niet meer tot mensen laten monteren. Het zijn waarschuwingen, zoals dat wat op zee uit de diepte omhoog komt, plompt en weer verzinkt, een Moby Dick. Maar deze massa vormt ook patronen die rationeel zijn te vatten: geometrische, Euclidische, cirkels, spiralen kunnen worden waargenomen en ook elementaire vormen uit de fysica, het zijn de wetten van
| |
| |
kantoor en fabriek. Wrijvingsloos klautert de massamens over tabellen en bedient de apparatuur die hem bestuurt, onmisbaar is hij voor de calcul, deze is onmisbaar voor het produceren van waren waarin de diepe zin van het profijt. Deels worden de revenuen weer geïnvesteerd in bibliotheken en universiteiten die een bij dit alles passend type intellectueel leveren, de rationalist, vertegenwoordiger van een helderheid zonder diepte. Dit is de fase die men de ontsporing zou kunnen noemen, niet in de opvatting dat het de mens niet zou zien als historisch gegroeid, hem als persoon zou kwetsen door niet tegemoet te komen aan zijn natuurlijke eisen, eerder is het mankement gelegen in een tekort aan rationalisering maar dan in de zin van Vernunft. Ondanks het gewonnen terrein is er heimwee naar verloren stalwarmte, die de Vernunft dwingt aan de natuur nog te veel ruimte toe te staan waardoor de verworven kennis deze niet meer bereikt en treft. Het proces der ontmythologisering stokt hiermee, verzwakt, hapert en roept donkere natuurkrachten wakker. Immer sluimert de woede, om alle ontzeggingen die men zich heeft moeten getroosten, alle offers die moesten worden gebracht, dat roept subculturen in het leven, ‘de mensen willen lachen’ en dergelijke, en Disneyland behoort hier niet tot de onmogelijkheden. Economisch een ernstig te nemen project, waarin men de belofte ontvouwt in alle maar mogelijke vormen al onze dromen in te lossen. Maar wie in deze tijd zijn dromen vervuld ziet kwabbelend in een warm bad met Mickey Mouse-mozaïeken en poedelend met Mickey Mouse-zeep is een verloren man. Het Rilke-vers ‘denn Armut ist ein großer Glanz aus Innen’ kan hier ook niet helpen.
Draaipunt, spil van de huidige moderne is het demasqué van de laatste wereldoorlog, de absolute striptease der beschaving en wel zo dat alleen een even absoluut onbegrip hiervoor de juiste houding zou zijn. Hierover geen klacht, al een halve eeuw buigt men zich over deze ontmenselijking in verbijstering. Na Auschwitz geen poëzie meer is een beruchtberoemde uitspraak van Adorno, overdreven maar zoals zo vaak schuilt ook hier in de overdrijving de waarheid. Daarom is het eerder een esthetische uitspraak: om het teken van leven, van een menswaardiger leven en ook om de illusie en de schone schijn waar niets in de werkelijkheid aan beantwoordt. De kampen uit de oorlog, even humaan als een gletsjer, waren zeker vreselijk om het aantal slachtoffers maar geen maximum aan leed; dat draagt alleen het individu en is met geen getal te vermenigvuldigen. Tegelijkertijd demonstreerde deze misère ook de nietigheid van het subject, sindsdien behoort dan ook als een extra waakzaamheid in het denken te zijn opgenomen dat iedere naadloze samenhang die uitgaat van onwankelbare premissen, een ideologie, een rationeel systeem, positivisme of wat voor onaanspreekbaarheid ook met de volheid van het subject maar slechte plannetjes heeft. Deze catastrofe, deze Zerstörung der
| |
| |
Vernunft om Lukács te citeren, zou men de fase kunnen noemen van de onthulling.
Het ludieke van het postmodernisme kan ik hierop geen antwoord vinden, de kampen vallen hier vermoedelijk onder de tolerantie. Het kweekt zoals gezegd ergernis door te verschijnen op het punt waarop een herbezinning van de moderne zich nog beter had kunnen profileren. Door haar cesuur wekt het ten onrechte de suggestie van een eigentijds en substantieel inzicht, dat evenzeer ten onrechte het modernisme verbleekte zo niet vergeelde als obsoleet. Niettemin wordt het modernisme voortgezet op twee manieren, door terug te vallen op de dialectiek en op de communicatie. Onder een persoonlijke voorkeur kom ik hier niet uit, zij wordt bepaald door mijn afschuw van vergaderen, een tot in mijn fysiek gefundeerde afkeer van welke groepsvorming ook en een voorkeur voor een methode die een literair talent vereist in de zin van een gelukkig gesublimeerde woede. Zozeer geldt in de dialectiek het geduld, de smart van de kritiek, het wantrouwen in de achterkant van iedere gedachte, de steeds weer gebarricadeerde toekomst, het ontvouwen van de zweetdoek der Theorie, het niet amok mogen lopen en dat alles in naam van de onbeleerbaren, dat hier wel waarheid schuilen moet en dat is een zwakke positie. Wie eens beton heeft zien storten weet dat. Het subject als drager van de lokkende Vernunft zou het correctief moeten zijn op een gemeenschap met de blinde conformiteit van automobilisten, toeristen, voetbalsupporters, partijleden op congressen. Een geautomatiseerde samenleving waar men zich in de arbeid niet meer uiten kan en geen andere vervulling ziet dan de vrije tijd waar men geen raad mee weet, waarin alleen een woord dat binnen de commercie geldt vertrouwd klinkt. Een verzameling stereotypen, de totaal bestuurde mens, prooi van de amusementsindustrie die tot de tanden gewapend met reclame en media de trash levert waar de klant zo dringend om vraagt, maar deze klant eerst zelf heeft geproduceerd.
Wezenlijk is hier kritiek, Vernunft, radicale zelfkritiek, dat wat in de massamens nog uitstaat en naar mijn vaste vermoeden ook niet zal worden ingelost. De huidige tijd is het failliet van het geestesgoed der Verlichting met nauwelijks een correctief in de aanslag, wat de weg vrijmaakt voor de almacht der rationaliteit die juist om haar rationaliteit niet kan worden overtuigd. Haar vervloeken is wereldvreemd, het gaat erom haar aan te vullen met een méér aan subjectiviteit waardoor het nog niet door het officiële geestesleven vermalen ook in het spel kan worden gebracht, wat door het verstand is gefixeerd weer vlottend gekregen en in samenhang geplaatst, de betrokkenheid op waarheid aangeprezen als mogelijkheid zonder deze anders dan negatief te kunnen formuleren en de vrijheid van de geest te benadrukken contra de dwang der feiten.
Over de anarchie der warenproduktie koepelt de bovenbouw der grote identiteit,
| |
| |
het ‘alles is gelijk aan alles’, die er een is van de gerechte ruil. Wie echter de afschuwelijke wereld der slimmerds wat nader beziet ontwaart overal het principe van het ‘jeder für sich’ en dat is de ongerechte ruil, bijvoorbeeld het leed der kampen inruilen voor een bestseller of de eindeloos omslopen dementie, de meest fatale knobbels en bobbels en het tot de laatste snik achtervolgde sterven inwisselen voor kijkcijfers. Kritiek is hier niet voor de weggooi en zou zich moeten richten op een samenleving die zichzelf ondermijnt door uiteen te vallen in een eindeloze hoeveelheid belangengemeenschapjes en dit dan te verkopen voor individuele vrijheid.
Het subject, altijd innig verstrikt met de samenleving, erdoor beïnvloed tot in de diepte van zijn humaniteit reageert daar onontkoombaar op, het wordt hard, ruw en militant bij grote sociale strijd en tumult maar ontleent als het kritisch wordt juist aan zijn ascese wat betreft de zachte en humane dingen zijn scherpte en stootkracht. Onder het verborgen, cultureel zorgvuldig toegedekte eigenbelang zoals in deze tijden, bij postmoderne tolerantie en het centraal stellen van zijn vrijheid en deze met grote klem onaantastbaar verklarend gaat het subject zelfgenoegzaam te gronde, dat wil zeggen ruggegraatloos ten prooi aan iedere modepiep of-gril, van links naar rechts en weer terug door de musea gedreven, compleet met geluidsbandje en hulpeloos overgeleverd aan welke toptien dan ook. Vrijheid berooft het van haar kracht tot vrijheid. Daarom kan zelfkritiek niet genoeg worden benadrukt, deze dient alle denken te volgen als een schaduw van wantrouwen. Het zichzelf kunnen hernemen is de kwaliteit der sterken.
Hoopvoller wordt het er niet op, goed onderbouwde kritiek, een werkelijk lijden aan de wereld kan tot het amusement worden gerekend (column, cabaret), als alibi dienen (zo slecht kan het allemaal niet zijn als dit mag worden gezegd), of men laat een riskant talent teloorgaan in welwillendheid en bewondering, de fraternitéterreur, door te verplichten haar deviaties ondergeschikt te maken aan het kunstcircus of daaromtrent.
De resultante van veel is hier een ondergang, het verdwijnen van het volwaardige subject in een veelvoud, een bundeling van dicta. De harmonische totaliteit die iedere gemeenschap die over zichzelf nadenkt toch in het vooruitzicht stelt zal niet een verzoening zijn van het algemene en het bijzondere maar een liquidatie inhouden van dit laatste, het kritische, autonome subject. Onzichtbaar, onherkenbaar door de industriële afmetingen maar pauzeloos en met alle protesten onder regie zal het subject de substantie krijgen van de gemeenschap. Het zal zijn of er een god op ons neerziet: zorgzaam, betrokken, meelevend, bij wijlen streng maar overwegend met de glans van een glimlach, maar dan wel een van staal. Dat is slecht voor hen die het vermogen bezitten zich voor te stellen hoe het zou kunnen zijn, maar
| |
| |
ongetwijfeld goed voor de koffieveilingen. Het kan waardig verlopen, als laatste sporen menselijkheid zich nog maar hechten aan het verdwijnend individu dan maant dit de gemeenschap zo'n lot te breken door zich te veranderen. Een zwaktebod van de eerste orde maar het subject is nu eenmaal geen absolutum, het zou maar zonder merg zijn in de pijpen als het zich niet tot de uiterste seconde zou richten op een samenleving die daarmee zichzelf te boven zou moeten gaan.
Baudrillard, in een uiterste positie, rekent ook hiermee af, in de totaal op warenproduktie ingestelde maatschappij ziet hij eerst de gebruikswaarde, waar de ruilwaarde toch op moet wijzen, uit het gezicht verdwijnen en daarna de ruilwaarde dezelfde richting uitgaan omdat het in de postmoderne tijd niet meer zal gaan om een werkelijke ruil van waren. Wat overblijft ziet hij als een zichzelf reproducerend economisch systeem waarin het eigenlijk om niets meer gaat. Alles wat wij doen is geformaliseerd, in tekens opgelost die geen betekenis of zin meer hebben. Kritiek is hier onmogelijk, tegen het niets kan men niets inhoudelijks meer in stelling brengen, alleen nog maar schaduwboksen.
Deze opvatting heeft uiteraard veel voordelen, zij omvat in grote gelijkwaardigheid zowel de neandermens als de zachte wijze, is een vrijbrief voor verschuivende begrippen en tussenruimten, een toestemming van hogerhand om regressie voor progressie te mogen aanzien, er een alzijdige en welwillende onverschilligheid op na te houden en oorlof te hebben al het holle voor vol en bol te verslijten. Bingo! daar zijn we nog niet van af.
Instinct zegt mij dan ook dat de strijd verloren is en hier rest nog slechts de elegie. Terwijl de moderne heroïsch met oog, oor en hart nog steeds het nieuwe is toegewend als horst van hoop ben ik een deserteur en verzink in een verleden dat er nooit was. Negentiende eeuw!... eeuw van het individu, alleen het woord doet mij al krimpen van heimwee: pluche, salons met stofjes in het zonlicht, ennui. Ondanks het gaslicht en de berceuse van Fauré moet ik haar toch verwijten maken omdat dit de band zo versterkt: waarom toch zo veel gegeten en gedronken en dan jicht te krijgen en geel oogwit, waarom toch dat en passant een kind verwekken bij de dienstmaagd en liefst na het diner, waarom zo hard te laten werken in wollen kousen om maar een hongerloontje, dat embonpoint als een massagraf van kippen en varkens, het ter opera gaan in stralend witte cravate maar met onfrisse sokken? O tijd van grote retoriek en slechte stijl, van het je tanden laten zien en oorlog voeren. Eeuw zo lelijk en toch zo rijk, de laatste waarin men nog gelukkig kon zijn. Chapeau claque, slobkousen, paardeleed en coteletten, op alle andere plaatsen ben ik een vreemde.
|
|