De Revisor. Jaargang 22
(1995)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Huub Beurskens
| |
[pagina 17]
| |
Dat las ik, terug in Amsterdam, in het hoofdstuk In ‘De Schone Helena’ uit een gelijknamige bundel reisverhalen van Bertus Aafjes.Ga naar margenoot1 Wat me frappeerde was dat er tussen maart 1958, toen Aafjes er was, en maart 1995, ondanks het ongetwijfeld sterk toegenomen toerisme, ondanks een betonnen terrasuitbouw voor het huis, uiteindelijk zo weinig was veranderd in La Belle Helène: De Schone Helena is de meest romantische herberg van geheel Griekenland. Zij bestaat uit een grote gelagkamer, een keuken, een oude houten trap en een bovenverdieping met een zestal kleine, maar propere kamers. En voor de omgeving geldt hetzelfde. Nog steeds doet slechts enkele keren per dag de bus naar Argos het dorp aan en die stopt dan precies voor het huis. Uiteraard is de afstand van het hotel tot de ruïnes hetzelfde gebleven: Nauwelijks is de bezoeker haar drempel gepasseerd, of hij wandelt binnen in wat men de eerste en oudste stad van onze westerse cultuur kan noemen: Mykene. Haar toegangspoort, de drieëndertig eeuwen oude Leeuwenpoort, is het vroegste monument van onze westerse cultuur. Dit wonderbaarlijke feit maakt van De Schone Helena zulk een romantische en boeiende herberg. Zij is als het ware het douanekantoor van onze gehele westerse beschaving en langs haar grenspost trok geheel die onafzienbare drom van westerse cultuurdragers als schimmen ons beschavingsrijk binnen: Homeros, Sapfo, Aristoteles, Vergilius, Ovidius, Thomas van Aquino, Rubens, Rembrandt, Rousseau, Freud, Van Gogh, Picasso. Niet voor niets noemt Homeros Mykene het goudrijke Mykene. Deze stad is de goudmijn waaruit onze beschaving haar eerste groeikrachten heeft geput. In Amsterdam las ik ook Aafjes' verslag van hoe hij 's nachts de burchtruïne had beklommen en er onder het schijnsel van zijn lantaarn de Agamemnon van Aischylos had zitten lezen. Dat had ik zelf niet gedaan. Het ruïnegebied is nu trouwens omheind. Gelukkig waren er zo vroeg in het seizoen nog maar weinig andere toeristen. Ik kon ongestoord een tijdje vanaf het megaron over het golvende, groene laagland uitkijken, richting Argos en Tiryns, en het glinsteren ver weg van de Argolische Golf zien. Natuurlijk, dacht en zag ik, hebben hier net als gisteren, als vorig jaar, een halve eeuw, twee eeuwen, duizenden jaren geleden mensen gelopen, ontelbaar zijn hun voetstappen, mensen van vlees en bloed, elk met een eigen en uniek leven, een eigen drama. Natuurlijk werd ook hier gelogen, bedrogen, | |
[pagina 18]
| |
gedood en gewroken. En ik kon me even geheel vinden in Heinrich Schliemanns overtuiging dat Agamemnon, Klytemnestra en Kassandra heuse mensen waren geweest voordat hun levens werden door- en doorverteld, net zolang totdat ze in mythische figuren waren vertaald. Dat Schliemann uiteindelijk hier niet de schat van Agamemnon had gevonden, zoals hij veronderstelde, maar het goud van veel langer geleden gestorven vorsten, dat hij zich bij de datering flink vergiste, is in dit opzicht van geen belang. Wat wél telt is de vraag naar wat als het meeste waard geldt: de oorspronkelijke, eenmalige gebeurtenissen van een voor de betrokkenen persoonlijk drama of het eruit gedestilleerde mythologeem met zijn veralgemeniserende aanspraak op levenswijsheid en kosmische waarheidsconstellaties. Terwijl ik zo peinzend van me af zat te kijken, kwamen er kinderen naar boven geklauterd, ze zagen er gezond en opgewekt uit, maar even overviel me toen een mengeling van grondeloze euforie, mededogen en weemoed. En naderhand had ik ook veel sympathie voor Aafjes die hier onder de besterde nachthemel te lezen zat wat hij ook echt voor ogen had, dat dit de bergen waren waarop men met fakkeltekens tot aan Mykene het bericht had doorgegeven dat Troje was gevallen en Agamemnon in aantocht was. Hoe hadden Himmler, Göring en Goebbels hier om zich heen staan kijken?
Het boek Die selbstbewußte NationGa naar margenoot2 bevat een dertigtal bijdragen van auteurs die zich in hun visie op de hedendaagse Westeuropese en met name Duitse politieke, historische, sociale en culturele situatie scharen of willen scharen achter het geruchtmakende essay ‘Anschwellender Bocksgesang’ van Botho Strauß (dat ook in de uitgave is opgenomen). De uitspraken in menige bijdrage laten op angstaanjagende wijze zien welke risico's het essay van Strauß met zich mee heeft gebracht, welke ressentimenten en welke demagogische verlangens zich erdoor aangesproken en aangemoedigd voelen. Zo wordt er herhaaldelijk gepleit voor het opnieuw vormen van leiding- en richtingaangevende instituties, met name op het gebied van het metafysische en religieuze. De theoloog Uwe Wolff beklemtoont het belang van ‘opvoeding in geloof binnen familie, gemeenschap en school’, waarbij onder geloof als vanzelfsprekend het christelijk geloof wordt verstaan. ‘Zonder god in de hemel zijn er op aarde geen waarden en normen.’ De mensen moeten volgens Wolff weer tot een gemeenschap met christelijke waarden ‘samengroeien’. Voor hem staat de verantwoordelijkheid hiervoor in het ouderschap centraal. Heimo Schwilk, filosoof en historicus, en medesamensteller van het boek, formuleert zijn oordeel over abortus als volgt: ‘Het koor van honderdduizenden kermende kinderen die elk jaar uit de buik van hun moeders gezogen en in stukken gescheurd worden, zou ons als het gejammer uit Dante's Inferno in de oren moeten klinken.’ Geheel in die lijn ligt | |
[pagina 19]
| |
dan ook zijn pleidooi om het instituut huwelijk terug te brengen tot wat het voor zijn romantisering was: ‘een op sociale bestaansvoorzorg en menselijke voortplanting gerichte duurzame relatie, kiemcel van die grote gemeenschap die we natie noemen en die zulke soorten deugden als zelfdiscipline, solidariteit en standvastigheid vereist.’ Keer op keer wordt het belang van een coherente natie of op zijn minst van een sterk ‘nationaalbewustzijn’ beklemtoond. ‘Het beste middel tegen een onverstandig nationalisme is een verstandig nationaalbewustzijn,’ aldus de filosoof Reinhart Maurer. Het is dan ook allerminst verwonderlijk dat er steeds weer, openlijk of tussen de regels door wordt geageerd tegen de zucht naar (materiële én geestelijke) vervlakkende en persoonlijkheiduitvlakkende verspilling, tegen een sociaaldemocratie die alles oppervlakkig weet te maken. Boosdoeners zijn onder meer consumptiedwang, massatoerisme, zucht naar vermaak en vooral de audio-visuele media met hun talkshows voorop. ‘Vrijwillig worden sterven en baren, huwelijksnachten en huwelijksproblemen publiekelijk gemaakt, om anderen “te helpen” en ze te betrekken in het algemene gesprek dat oeverloos moet zijn, omdat ook het meest persoonlijke alleen maar een uitdrukking is van een samenleving die tot aanhoudende reflectie is verplicht, aangezien elke vorm van lijden “typisch” en zowel hygiënisch als sociaal met succes te bestrijden is,’ schrijft de historicus Eberhard Straub in zijn overigens wél weer behartigenswaardige beschouwing over individu en samenleving. Hij komt daarmee dicht in de buurt van Botho Strauß' opmerking dat ‘het regime van de telecratische openbaarheid (...) de onbloedigste tirannie en tegelijk het omvangrijkste totalitarisme’ is. Ja, de auteurs in Die selbstbewußte Nation hebben met vrijwel dezelfde verschijnselen onvrede als Botho Strauß. En zelf kan en wil ik Strauß' onvrede aangaande de dictatuur van het voortdurend voorbijgaande, die van de (audio-visuele) media (en hun praatprogramma's), aangaande de diffamering van de mogelijkheid tot meesterschap, de diffamering van talent, van af- en uitzonderlijkheid onderschrijven. Zoals ik ook zijn angst deel dat nationalisme en racisme zich kunnen manifesteren als driftsubstantie uit eenzaamheid en verbittering in een samenleving die juist vereenzaming en verveling veroorzaakt (bij zowel intellectuelen als niet-intellectuelen, denk ik) doordat ze zich erop laat voorstaan het individu te respecteren terwijl ze tegelijkertijd maar al te duidelijk maakt dat het in zijn eentje helemaal niks kan en de samenleving als zijn voorbeeld nodig heeft. Ik lees Botho Strauß' essay vooral als een welhaast wanhopige, maar voor hem (wat niet wil zeggen: voor mij niet) noodzakelijke poging zich te bevrijden, niet zozeer uit als wel in de democratie, met een, zoals hij het formuleert, ‘tolerante veronachtzaming van de meerderheid’. Strauß' belangrijkste motto is dan ook dat van de buitenstaander, | |
[pagina 20]
| |
moed tot secessie, afscheiding van de mainstream, afzondering. Dat heeft meer dan mijn sympathie, te meer daar hij erop wijst dat hij daarmee absoluut niet bedoelt dat er groepjes of clubjes van dissidenten zouden moeten ontstaan die een soort front zouden kunnen gaan vormen. Maar al te goed is hij zich ervan bewust dat het rebelse, zo gauw het contouren vertoont, wordt ingelijfd door de consumptiemaatschappij waarbinnen het dan wonderwel blijkt te passen in het cultuur-amusement. Maar juist op dit punt gaan de wegen van Botho Strauß en die van de meesten die zich in het kielzog van zijn essay aan het woord melden veel sterker uiteen dan op het eerste oog zou kunnen lijken! Strauß' verantwoording voor zijn bewuste eenzelvigheid lijkt veeleer op een (democratische) plichtpleging, lijkt misschien zelfs meer op een verontschuldiging dan op een poging een hecht fundament voor zoiets als een nieuwe sterke cultuurstaat te leggen. ‘Ik ben ervan overtuigd,’ zegt hij, ‘dat de magische plekken van de afzondering, dat een verstrooid hoopje van geïnspireerde andersdenkenden absoluut noodzakelijk is voor het behoud van het algemene communicatiesysteem.’ Maar het gros van de medewerkers aan Die selbstbewußte Nation ziet al die andersdenkenden ogenblikkelijk weer vanuit een perspectief op de toekomst waarin ze samen, gemeenschappelijk iets nieuws en sterks zullen opbouwen en representeren, waarin een nieuw staatsethos moet worden verwezenlijkt! Kijk maar eens hoe Ernst Nolte zijn utopie ontvouwt: ‘Als een aanvankelijk klein en dan steeds toenemend aantal jongeren met een academische of soortgelijke opleiding de wil zou opbrengen om, van snelle beroepscarrières afziend, maar met zo veel mogelijk verdeling van de lasten (en de lusten), tien jaar van hun leven primair aan de verwekking en opvoeding van twee of drie kinderen te wijden, zouden zij die prioriteit van het maken van aanspraken die consumptisme wordt genoemd, en met name de exclusiviteit van het hedonisme achter zich laten.’ Voordat Strauß' afgezonderde zich heeft kunnen afzonderen zit hij al in een keurslijf van verwachtingen en impliciete geboden en verboden, nieuwe of oude, dat doet er niet toe! Paradoxaal genoeg komt en blijft Botho Strauß daarmee overigens ook meteen in de positie die hem voor ogen staat, in de positie van iemand die zich buiten elke groepsvorming houdt... Links kan hem niet begrijpen, maar rechts kan dat, welbeschouwd, evenmin. Vroeg of laat zal er dan ook wel door een aantal ‘patriotten’ dat nu voor hem applaudiseert op hem gejaagd worden. In een brief die hij in december 1994 schreef aan de twee redacteuren van het boek (opgenomen in hun voorwoord bij de tweede druk), meen ik ook te lezen dat Strauß zich pijnlijk bewust is van de werking van de mangel waar hij zichzelf in geschreven heeft: ‘Maar om zich nu te distantiëren van een boek waarvan je de redacteuren, het onderwerp en de medewerkers kende, zou alleen maar laf zijn en net zo oprecht als het dementi van een | |
[pagina 21]
| |
politicus die “abusievelijk” een mening verkondigde die afweek van die van het eigen kamp.’ Wat staat zo'n afzonderling nu te doen? Waarmee houdt hij zich zoal bezig? Literair auteur als hij is, denkt Strauß hierbij natuurlijk in sterke mate aan de kunstenaar, de schrijver als zo'n mogelijke afzonderling. En die is er dan veel aan gelegen de taal of op zijn minst zijn taal anders dan gezwets te laten zijn. Echter zonder dat hij daarbij uitgaat van de illusie dat zijn werk uit de openbaarheid zou moeten voortkomen en die openbaarheid ook zou moeten dienen. Deze afzonderling schoolt daarentegen zijn zintuigen voor de ‘vreemdheid van elke andere, ook van de eigen landgenoten’, voor de vreemdheid vooral ook van het nabije. In dat opzicht houdt hij zich bezig met een ‘religieuze of protopolitieke initiatie’ (waarbij moet worden opgemerkt dat religieuze ervaring in het Bocksgesang-essay nergens om institutionalisering vraagt). Het gaat hier, aldus Strauß, om een daad van verzet ‘tegen de totale heerschappij van het heden die het individu elke aanwezigheid van een onverklaard verleden, van historisch geworden-zijn, van mythische tijd wil ontnemen om het te liquideren.’
Mythische tijd. Kan zoiets nog of weer bestaan, heden ten dage? De hierboven al aangehaalde Uwe Wolff betreurt het dat men in de christelijke kerken de muren heeft gewit en daarmee de aloude aanschouwelijke taferelen aan het oog heeft onttrokken. Hij pleit niet alleen voor een weer te voorschijn halen van die oude afbeeldingen vanonder de witkalk maar ook voor een hernieuwde fantasie en creativiteit dienaangaande. Ook ik denk dat het abstraheren van onder meer het passieverhaal, dat wil zeggen het interpreteren van dat verhaal louter als middel om een religieuze boodschap over te brengen, alsof het gaat om een rakettrap die na het bereiken van een bepaalde hoogte haar werk heeft gedaan en voorgoed kan worden afgestoten, ik denk dat dit er mede toe heeft bijgedragen dat de christelijke kerken aan aantrekkingskracht hebben ingeboet. Of dat laatste echt erg is, waag ik te betwijfelen. Maar dat (zulke) verhalen, (bijbelse) mythen niet meer als vertelling op zich kunnen of mogen worden ervaren, beschouw ik wel degelijk als een verarming. Tegelijkertijd geloof ik niet in de waarachtigheid en waarachtige mogelijkheden van een, laat ik het renaissance van de contra-reformatie noemen, ik bedoel een nieuwe, van kerkelijke overheidswege geïnitieerde en opgelegde beeldenbloei. Als ik al fiducie heb in de mogelijkheden van enige religiositeit in denken en gevoelen, dan is het in die van een proto-religiositeit oftewel in die van drempelervaringen tussen het profane en sacrale. En die kan nooit en te nimmer met een toezicht of bestiering van bovenaf, hoe welwillend en goedbedoeld ook, vanuit een gemeenschappelijk gemeenschapsdenken ontstaan. Als ze zich aandient, dan doet | |
[pagina 22]
| |
ze dat in zo concreet mogelijke situaties, alles behalve noodzakelijk dramatisch in gangbare zin, en in afzondering voor een afzonderling en - ik kan me niet anders voorstellen - niet met de bedoeling om weer een algemene erecultus te doen stichten, maar om opnieuw gezocht te worden, in afzondering, door een afzonderling. Proto-religieus is maar een benaming ervoor, net zoals proto-mythisch. In een lang gedichtGa naar margenoot3 heeft Peter Handke het over de duur: ‘Die Dauer ist kein Gemeinschaftserlebnis./Sie bildet kein Volk./Und trotzdem bin ich im Zustand der Gnade der Dauer/endlich nicht bloss allein.’ Hiermee geef ik in feite al antwoord op mijn vraag naar wat meer waarde heeft, het verhaal op zich of het ervan afgeleide mythologeem: geen van de twee op zich. Het over-en-weer tussen de twee is de waarde. En over-en-weer betekent beweging of op zijn minst bewegingsmogelijkheid. Ik ben er zo goed als zeker van dat de heren Himmler, Göring en Goebbels in en naar de ruïnes van Mykene hebben staan kijken als naar een vast(liggend) fundament waarop zij hun eigen fundamentalisme dachten te moeten en kunnen bouwen om zodoende voor zichzelf een soortgelijke, in hun ogen even onaantastbare mythische positie als die van Griekse helden op te eisen. Met andere woorden, zij waren er niet op uit het (proto-) mythische te (onder)vinden maar zelf mythologische voorstelling te worden. ‘One of the basic truths about myths, which cannot be repeated too often,’ aldus mytholoog G.S. KirkGa naar margenoot4, ‘is that they are traditional tales.’ De mythe is steriel zo gauw ze niet meer wordt door-verteld, wordt getransformeerd. ‘Myths are not uniform, logical and internally consistent; they are multiform, imaginative and loose in their details. Moreover their emphasis can change from one year, or generation, to the next.’ Betekent dit nu dat iemand als Botho Strauß het opnieuw oppakken van bijvoorbeeld oude Griekse mythische verhalen wil propageren? Geenszins. Strauß' schrijver als afzonderling is iemand die zelf vertellingen wil genereren waarin dat overen-weer werkzaam is, iemand die vertellingen (waaronder niet in de laatste plaats ook lyriek mag worden verstaan) aan het rollen brengt. Tevens is hij zich ervan bewust dat hij zoiets niet ex nihilo doet, dat hij daarmee ook oudere vertellingen laat door-rollen. ‘Dat is altijd al zo geweest: dat de dichter voornamelijk een verstandhouding heeft met geesten die hem voorafgingen - maar misschien nog nooit in zo'n exclusiviteit, met zo'n grote afstand tot het publiek.’
Tot slot nog enkele woorden naar aanleiding van een artikel van Rüdiger Safranski over de terugkeer van het kwaad, eveneens opgenomen in Die selbstbewußte Nation. Dat artikel confronteert me opnieuw met een kwestie die me uitermate emotioneert en angstwekkend verwart. Vrij radicaal breekt Safranski (overigens niet als | |
[pagina 23]
| |
eerste, denk maar aan Bataille) met de opvatting van de goede wilde, de opvatting dat iedereen basaal goed is en waarop al onze huidige opvoedings- en socialiseringspraktijken steunen. Safranski wijst op het bestaan van geweld dat geen reden kent en derhalve niet tot rede te brengen is omdat dit geweld zelf het met lustbevrediging nagestreefde doel is. Achterhaald en zelfs gevaarlijk is volgens hem het geloof dat de lust aan het geweld, het kwaad dus, eigenlijk iets anders wil. ‘Maar wat als het precies dáár om gaat: vernielen, verwonden, doden?’ Zijn dan civilisaties niet inderdaad, zoals hij stelt, ‘pogingen om het kwaad te domesticeren’...? Ik herinnerde mij dat ik, bladzijden tevoren, een handtekening van een jood had gezien die ik in Amsterdam meende gekend te hebben. Ik heb mijn handtekening wél gezet in het gastenboek van La Belle Helène. Ik weet alleen niet goed waarom. | |
[pagina 24]
| |
|