Thomas Rosenboom
De verbetering
Bij een winterlandschap van Arnout Colnot
Je was beeldsnijder in een dorp. De kerk van een ander dorp wilde een heiligenbeeld laten verbeteren. Je ging er met al je messen heen, maar onderweg begon het te sneeuwen. Alles werd wit; je verdwaalde; bang stond je tegenover een rode boerderij. Toch moest je de weg vragen.
Eerst vreesde je de erfhond, toen die uitbleef de stilte. Verborgen in je hand hield je een vlijmscherp mesje. Terwijl je verder het erf opliep kraakte de sneeuw onder je schoenen. Alle deuren waren op slot, behalve die van de varkensstal aan de achterkant. Je stak je hoofd in de lauwe, schemerige stank en dadelijk zag je hem zitten, half rechtop in een met stro gevulde kruiwagen, een jongen nog. Opgelucht geen indringer meer te zijn vroeg je hem de weg, maar het antwoord, ook het herhaalde antwoord was te dierlijk om te verstaan, dierlijk als het geknor rondom - sliep hij nog of was hij achterlijk? Maar zijn ogen, zo helder...
Je trekt hem mee naar buiten; nog steeds slaakt hij enkel keelgeluiden; je kijkt hem in de mond.
Reeds zie je het veel te strakke, veel te korte toompje onder de tong; reeds zet je je mes aan: een snelle haal - van pijn bijt hij in je vingers! Even later kijk je lachend naar je rode hand, je weet niet van jouw bloed of het zijne.
Nog later, terug aan de weg, tekent de jongen in de sneeuw waar de kerk is en waar jij bent. Hij lacht nu ook: je hebt hem verteld dat hij zal leren spreken, de boer zal merken dat hij niet achterlijk is, hij hoeft niet meer in de kruiwagen te slapen, hij mag in huis...
Bij de bocht kijk je nog een maal om. De jongen zie je niet meer, maar hoe rood staat die boerderij daar niet, rozerood in de sneeuw als de vrijgemaakte tong tussen de tanden. Dankbaar loop je verder: straks zul je een heiligenbeeld verbeteren, nu al verbeterde je een mens!