De Revisor. Jaargang 22
(1995)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Kees 't Hart
| |
[pagina 35]
| |
meer zou mogen zijn, alsof ik op een of andere manier nu iemand was geworden die zichzelf als jongen alleen nog maar in het licht van een andere jongen zou kunnen zien, die niet alleen toevallig ook nog mijn naam droeg, vooral ook omdat mijn moeder opvallend vaak aan me vroeg of ik het wel een mooi boek vond, iets wat haar verder meestal niet erg interesseerde. Het was blijkbaar van het allergrootste belang precies dit boek erg mooi te vinden, bij Arendsoog-boeken kon niemand het een klap schelen, die las ik allemaal zonder ooit over de schoonheid ervan te worden lastig gevallen. Misschien wilde iedereen dat ik het mooi zou vinden omdat er maar één aflevering van bestond, het was dus behalve mooi ook uniek, dat kon je van de Arendsoog-boeken niet zeggen, daarvan verscheen voor zover ik me herinner een vrijwel eindeloze reeks die ik allemaal pakweg drie keer heb gelezen. Ik herinner me niet dat ik erg hevig naar een vervolg op Kees de jongen verlangde, het leek me waarschijnlijk toen niet zo urgent om over de verdere carrière van Kees als loopjongen bij de theehandel Stark en Co. te moeten lezen, dat hij zich bijvoorbeeld hogerop probeerde te werken en in verband daarmee een enorme begeerte opvatte voor de dochter van de directeur, die hem, de dochter dus, op een dag in het kolenhok van de firma per ongeluk aftrok (‘Een reuzenkantoor, ééuwig druk. Goed om vooruit te komen’), waarbij hij nog net ‘Fijnerd, lieverd’ kon stamelen voordat hij zijn zaad de wereld in spoot, ik was blijkbaar toch wel nieuwsgierig geworden naar de seksuele fantasieën van Kees, daar stelde ik me toen al veel van voor omdat zijn fantasiewereld zich zo verrukkelijk ongegeneerd, net als de mijne trouwens, op macht en begeerte toespitste. Misschien had ik er toen al een voorgevoel van dat de fantasieën van Kees rondom schermlessen, Frans spreken en piano spelen, een buitengewoon prettige, onverbloemde seksuele connotatie hadden, maar ik kon me niet voorstellen dat mijn moeder het alleen daarom wel een geschikt boek voor me vond. Er was blijkbaar heel wat meer mee aan de hand. Ik vond het dus al bij eerste lezing wel een mooi boek en ook tijdens het toneelstuk voelde ik me niet helemaal onaangenaam, maar er bleef een vaag gevoel van onbehagen dat nooit helemaal is overgegaan en dat steeds opduikt, ook wanneer ik het boek herlezen heb, zoals nu, en zeker wanneer iemand in een cultuurbijlage, krant of weekblad, in plechtige of anders wel sentimentele bewoordingen, over dit boek begint. En dat gebeurt nu eenmaal eens in de zoveel tijd, bij de onthulling van een Thijssen-gedenksteen, kort geleden nog bij de verschijning van dit werk als deel I in het Verzameld Werk, bij het onlangs herdrukte autobiografisch werk In de schaduw van het leven en een paar weken geleden weer met volle kracht bij de opening van het Theo Thijssen-museum. Wie over Kees de jongen schrijft, krijgt - op enkele uitzonderingen (Hans Warren, Diny Schouten) na - vrijwel onmiddellijk | |
[pagina 36]
| |
een floers voor mond, ogen en verstand, dit moet iets te maken hebben, niet met de Zwembadpas, met wat ik nu maar omschrijf als Het-Kees-De-Jongen-Gevoel: een volstrekt ongegeneerde sentimentele gevoeligheid, waar ik veel op oefen en die ik vaak meen helemaal onder de knie te hebben, maar die mij dan toch weer ontglipt. Ik vind Kees de jongen ook het mooiste boek van de hele wereld, probeer ik vaak genoeg te denken, maar toch blijf ik iets hebben van een religieuze twijfelaar die tijdens het bidden stiekem zijn ogen opent om te kijken of iedereen zijn ogen nog wel plechtig gesloten houdt. ‘Elke keer - en ik denk dat het nu al twintig keer gebeurd is - dat ik over de dood van Kees zijn vader lees en de zoen van Rosa Overbeek, schieten de tranen me in de ogen. Dat heb ik met geen enkel ander fictieboek’, schrijft Hugo Brandt Corstius in de nrc van 21 januari 1994 en iets terug in hetzelfde stuk: ‘Ik zou het ook wel als mijn geheime schat willen koesteren om er met gelijkgestemden over te fluisteren, maar dat is onzin.’ Maar waarom is dit onzin? Ikzelf huil ook vaak genoeg over Kees, de jongen dus, niet over mezelf, net nog las ik de scène waarin Kees zijn ouders ineens kwijt is (p.57, ‘Als een sufferd stond Kees maar te huilen bij de tafel’), en daar schoot ik alweer vol. En nu ik het er toch over heb, er zijn heel wat meer scènes waarmee het Het-Kees-De-Jongen-Huilgevoel zonder meer kan worden opgeroepen: de atlas (p. 30); bij de sering (p. 222); Ach, alweer! (p. 226); het schaakspel (p. 137); de baret van Rosa (p. 192); het brengen van de vijf rijksdaalders (p. 33); de brief (p. 65-68); het schaakspel (p. 155 e.v.); heel hoofdstuk xx hoofdstuk xiv; hoofdstuk i, ii en iii, hoofdstuk xxv tot en met het einde; hoofdstuk xiv tot en met xxiv en waarom zou je dit gevoel niet met gelijkgestemden mogen en kunnen delen? Waarover valt er nu toch precies te snotteren? Zelfs nu nog. Ik kom er maar niet uit, zelfs niet als ik er, zoals hierboven, een paar flauwe grappen over maak. Welke snaar heeft die Thijssen precies geraakt? Aan het verhaal kan het niet liggen, eigenlijk is dat er helemaal niet, ook de grootste fans erkennen dat, en de sentimentaliteit ervan springt wel bijzonder in het oog. Arme familie in Amsterdam waarvan de vader sterft en de zoon van school moet. Zo kennen we er nog wel een paar, daar zijn er toch echt duizenden van geschreven en Thijssens geschmier op dit thema gaat werkelijk alle perken te buiten, de suikerzoete inlevingsperikelen van dit akelig brave jongetje, dat er vooral benieuwd naar is hoe de medemens over hem denkt, grenzen aan de parodie, het surrealisme, of allebei. Bij Kees de jongen thuis zongen ze niet vaak het treffende refrein van Frans Halsema, ‘Schijt aan de buren, daar gaat ie nog een keer’, dat staat wel vast en misschien roept dit werk precies dat tekort tevoorschijn in de gevoelige harten van veel lezers. Zo was het bij ons thuis ook,Ga naar margenoot+ herinneren zij zich, pappen en nathouden, gewoon blijven doen, goed opletten dat je niet uit de pas loopt, koppen dicht, vlucht in de fantasie etc. etc. Soms denk ik | |
[pagina 37]
| |
wel eens, ik hoop er eerlijk gezegd op, dat Thijssen proestend van de lach vanuit de onderwijzershemel op ons neerkijkt, maar wie zijn autobiografische geschriften leest, begrijpt snel dat hier sprake is van bloedige ernst. Lachen, dat doe je maar in je eigen tijd. Dit werk houdt de spiegel voor van een gedachtengoed waarin maatschappelijke wanhoop lijdzaam moet worden ondergaan, opdat er eventueel later, bij de kinderen, via onderwijs op sociaaldemocratische grondslag, een einde aan kan komen. Er zijn veel plaatsen aan te wijzen in Kees de jongen waarin dit idee onverbloemd wordt uitgeserveerd. Ik kan maar niet geloven dat dit het is wat de fans, ademloos van bewondering en ontroering, van de bank doet opspringen. Er moet meer zijn. Maar wat is het dan? De enigszins vertederende toon waarmee Thijssen dit ideologisch handboek van de lagere middengroepen lardeert? Ik geef toe dat je die niet vaak meer tegenkomt in de literatuur, maar een voordeel hoeft dat niet te zijn, jongens als Kees de jongen lopen in verband met het einde van de sociaaldemocratie ook niet meer zoveel in het wild rond, al zijn er nog wel eens jongeren die verdwaasd bij winkelruiten staan of die hoogsteigenaardig over straat zwalken, maar dat heeft dan weer andere oorzaken. De armoede van tegenwoordig vindt nu eenmaal geen uitweg meer in stille, prettige boeken met mooie beschrijvingen van meelevende ouders en goedbedoelende kinderen die gezamenlijk op betere tijden hopen en zich in afwachting daarvan geheel alcoholvrij toeleggen op cultureel verantwoorde hobby's. Wie nu als schrijver een nieuwe held van de lagere middengroepen wil creëren, zal zich moeten verdiepen in body-building, piercing, houseparty's en nationalisme. Ikzelf zie daar voorlopig nog wel wat tegenop, maar sluit het ook niet helemaal uit: ik kan me beslist een scène voorstellen waarin de nieuwe Kees van zijn moeder een tatoeage moet laten aanbrengen met een Chinese draak erin verwerkt, terwijl hijzelf veel liever een Elvis-met-Priscilla-plaatje had gekregen (‘Hè, wat heeft dat kind een eigenaardige tatoeage, hij heeft zo-iets, zo-iets edels over zich, wat is dat voor een vreemde knaap? Zo zou menigeen denken.’). Het moet toch zoiets zijn als het algehele menselijk tekort dat hier door Thijssen tot stijlmiddel bij uitstek is uitgewerkt: iets in de trant van dat de mens zich altijd, ook in de meest wanhopige omstandigheden, teweer stelt, al is het maar in kleine ontsnappingsdromen, dat Thijssen hier een universele snaar bespeelt die bij mensen die zich hun eigen benarde omstandigheden van vroeger maar al te goed herinneren tot op het sentimentele toe aanslaat. ‘Ich bin ein Kees de jongen’, dit móet het zijn. Ik vind overigens dat ik hier zeer veel recht van spreken heb, niet alleen omdat ik dit gevoel feilloos herken, ja, ik ben er ook zo eentje, maar vooral omdat ik Kees heet. Zo'n Hugo Brandt Corstius heeft makkelijk praten, die heet geen Kees en kan dus altijd, bijvoorbeeld als hij toevallig even geen Kees-De-Jongen-Gevoel | |
[pagina 38]
| |
heeft, net doen alsof zijn neus bloedt, maar iemand die Kees heet, is in Nederland zo goed als verloren. Je voelt ze denken als je je naam noemt of je nog steeds de zwembadpas beoefent en je het adres herinnert waar je de grote Pers kunt kopen. Je vertegenwoordigt met de naam Kees een complete wereld aan dagdromerij, afweer en vluchtgedrag, waar iedereen een stille glimlach bij opzet, vol mededogen, ingeleef en plaatsvervangende wanhoop. Gelukkig dat ik geen Kees heet, je ziet het ze gewoonweg denken, zo'n zenuwpees met een verkeerd bloesje aan. Ik vind dat er in Nederland zo spoedig mogelijk een hulpfonds moet komen voor mensen met de naam Kees en ik stel me hierbij kandidaat voor het bezoldigde voorzitterschap. Is het dan het opvallende gebrek aan seksualiteit in dit kuise werk, dat alle harten luider doet bonzen? Ik wil het iedereen graag helpen hopen, en ik geef toe dat ik me niet herinner bij lezing van Kees de jongen ooit een erectie te hebben gehad, maar toch is het beslist de moeite waard deze genadeloze kuisheid eens wat nader onder de loupe te nemen. Hierboven schetste ik al wat een eerste Freudiaanse lezing aan onverholen seksueel getint gewens en gedroom bij Kees oplevert. Misschien ontsteken sommige lezers in blinde woede over deze ontheiliging van hun meest tedere vriend, maar bij mij werkt zoiets juist sterk geruststellend: niet alleen deze Kees dus, maar ook die Kees, om het maar eens wat cryptisch te formuleren. Er zijn scènes in het boek die op verbluffende wijze de aantrekking tussen Kees en Rosa, zonder daarover expliciet te worden, in een seksueel kader plaatsen. Het gestoei bijvoorbeeld met de baret van Rosa (‘Hij holde door met de baret; wat was het een fijn zacht fluweel...’) krijgt juist een mooie, troebele kracht door de seksuele connotatie die er ongetwijfeld mee verbonden is. Dat moet je Thijssen nageven, hij doet zijn uiterste best ons niet op allerlei vunzige ideeën over Rosa of andere romanpersonages te laten komen, maar bij mij heeft zoiets nu eenmaal vaak precies het omgekeerde effect, de vreemdste gedachten beginnen me te bestormen, die absoluut meer over mij zeggen dan over de Heer Thijssen of Kees de jongen zelf. Ik wil het u allemaal wel besparen: een uiteenzetting over Kees' droomwereld, een paar elementen heb ik hierboven al aangestipt: schermen, piano spelen en vreemde talen willen spreken, de ware Freudiaan begrijpt dat dit allemaal een kolfje naar zijn hand is. Het is opvallend met welk een omzichtigheid Kees de jongen door de jaren heen is besproken en vertroeteld. Het is gewoonweg een prachtig boek, en over zoiets moois hoef je natuurlijk niet al te lang door te denken, ik zou er het liefste ook niet al te lang over doordenken omdat ik nu eenmaal de pech heb Kees te heten, wat dit betreft heb ik dus eigenlijk ook een voorsprong op de anderen, als ik nu nog te volgen ben. Het is dezelfde omzichtigheid die ook het werk van een schrijver als | |
[pagina 39]
| |
Nescio ten deel valt. Je vindt het mooi en dan schrijf je erover dat het mooi is omdat het dus zo erg mooi is, of je vindt er niks aan en dan hou je je kop, want wee je gebeente in Nederland als je Nescio, zoals ik, niet mooi vindt. Soms doet iemand wel een poging een verklaring voor de schoonheid ervan te vinden en die blijkt dan in het ‘gewone’ van het taalgebruik te liggen. Nescio schrijft heel gewoon. En Theo Thijssen ook. Men haast zich vervolgens om dit gewone schrijven af te zetten tegen het blijkbaar zeer afschrikwekkende ongewone van schrijvers als Leopold, Ary Prins en de vreeswekkende Couperus. Ik hoorde mezelf vele jaren geleden, zo diep kan men zinken, tijdens mijn eindexamen Nederlands een pleidooi houden voor de gewone stijl van Kees de jongen en tegen die van Couperus in De Berg van Licht, terwijl ik dat laatste boek in een krankzinnige roes van verlangen en verliefdheid ergens bij een van de Friese meren had gelezen. Wat kon ik toen al onbeschaamd liegen, allemaal de schuld uiteraard van Theo Thijssen en het sociaaldemocratisch levensgevoel, dat gewoon doen nu eenmaal verkiest boven literatuur. Misschien is het inderdaad toch deze Gewone Stijl die het beslissende element vormt van dit schrijverschap en dit boek. En als je er wat nauwkeuriger naar kijkt en deze stijl vergelijkt met die van tijdgenoten en anderen, dan begint het tijd te worden een schrijver als Theo Thijssen onder te brengen binnen het kader dat hij niet alleen verdient, maar dat hij zich ook wenste: het is de stijl die het gewone in termen van het kleine, pittoreske, piëtistische en half-religieuze probeert te formuleren, met dezelfde sentimentele schmierstijl probeerde W.G. van der Hulst ongeveer gelijktijdig met Theo Thijssen het protestants-christelijk deel van het Nederlandse volk op de been te houden: blijven vertrouwen, gewoon doen, niet klagen maar dragen en bidden om kracht. Wie de moeite neemt Kees de jongen naast het werk van W.G. van der Hulst te leggen, krijgt met terugwerkende kracht de neiging Theo Thijssen alsnog voor het gerecht te dagen wegens plagiaat. Of andersom. ‘Een dikke slager, een mand aan z'n arm, kwam voorbij, zag Kees ergens staan bij het raam van de winkel.... “Ga naar huis, jô;- wat doe je hier in de kou?” Kees zei niets. Ze wisten immers geen van allen, dat hij op z'n vader wachtte, en dat die komen zou; - vást!’ Nee, ik geef het toe, dit komt niet uit Kees de jongen - ik heb de naam van het hoofdpersonage veranderd - maar uit het kerstverhaal Brinkie! van W.G. van der Hulst. ‘De vader had zich weer omgedraaid. “Kom 'es hier Brinkie.” Brinkie kwam, en pa aaide hem over z'n hoofd: “En als het dan wat meer kost dan een kwartje Brinkie, dan is het nog niet erg hoor.” | |
[pagina 40]
| |
“Fijn,” zei Brinkie, “dan zal ik nog 'es goed nadenken, pa.” Hij trok aan z'n vaders armen; en die bukte, en gaf hem een zoen, en Brinkie zoende in z'n vaders baard.’ Alweer mis, dit kwam niet uit Brinkie!, maar uit Kees de jongen, ik heb er alleen de naam in veranderd. Ik kan zonder moeite aan het citeren blijven uit de prachtige kerstverhalen van W.G. van der Hulst (Sjoerds wondere Kerstnacht, Kerstfeest der kinderen, Appelkens voor de hemel, het is gewoonweg een genot dit soort titels over te mogen schrijven) om de rechte lijn tussen Theo Thijssen en W.G. van der Hulst te demonstreren, een lijn waarlangs de stijl van het gewone is uitgeschreven, een stijl waarbinnen een ongeschokt geloof in een stralende toekomst is neergelegd. ‘Zalig zijn de reinen van hart’, schrijft W.G. van der Hulst aan het einde van zijn kerstvertellingen, ‘- zij zullen God zien.’ Het zijn dezelfde geloven waarmee onze Kees en Brinkie door de wereld stappen, ongerept van stijl, zo gewoon als een postzegel en lekker in de zwembadpas op weg naar huis, al heeft Van der Hulst van dat laatste geen weet. Het is deze stijl waarbinnen iedere Kees en iedere sterveling die ook een beetje Kees wil zijn, of worden, of denkt te willen zijn of te willen worden, of gewoonweg niet beter weet, zijn kleine, vertederende verzet formuleert tegen de wereld, een verzet dat in laatste instantie een fundamenteel vertrouwen in taal en wereld aan het licht brengt. Het is een van de stijlen die onder omstandigheden van maatschappelijke onderdrukking en achterstelling boven kunnen komen drijven. Het intieme, het in zichzelf gekeerde, het sentimenteel solidaire van deze stijl dat zowel zichtbaar is in de sociaaldemocratische variant bij Thijssen, maar dan met enige ironische vertedering, als bij de christelijke van W.G. van der Hulst, maar dan zonder welke afstand dan ook. Ik ben natuurlijk vroeger al Kees de jongen geweest, dat scheelt een stuk en gelukkig hoef ik geen keuze te maken tussen deze twee varianten, maar als ik geen Kees zou heten en ik zou moeten kiezen dan weet ik nog zo net niet waarop mijn keuze zou zijn gevallen.
Maar nu moet het dus maar eens uit zijn. Natuurlijk kan deze stijl nimmer maar dan ook nimmer grote literatuur opleveren, hoe veel moeite iemand als Brandt Corstius ook onderneemt om het tegendeel te bewijzen. Daarvoor is, denk ik, heel wat meer nodig, wantrouwen tegen taal bijvoorbeeld, groot wantrouwen ook tegen dat wat zich ieder moment als het alledaagse aan ons dreigt voor te doen. Maar belangrijk is dat allemaal niet, daar gaat het allemaal niet om. Het gaat natuurlijk om dat vage gevoel van onrust dat zich iedere keer aan me openbaart wanneer het weer eens over Kees gaat. Wat is het precies dat dit werk voor mij zo verontrustend maakt? Waarom verkeer ik keer op keer bij dit boek in de stemming | |
[pagina 41]
| |
van iemand die op een dag zijn oude speelgoed op een zolder terugvindt en zich plotseling niet alleen de vertederende momenten van vroeger herinnert, maar ook alle vernederingen en de woede en de wanhoop? Ik kan over dit boek erop los blijven schmieren, zoals hierboven, tot ik een ons weeg, maar dan blijf ik voorgoed met lege handen staan. Het moet er, geloof ik, maar eens uit: mijn verontrusting komt voort uit mijn diepste overtuiging dat dit boek, deze stijl, deze mentaliteit, mij jarenlang ervan af hebben gehouden eindelijk echt aan het schrijven te gaan. Dit boek heeft me jarenlang bedrogen, ik heb me erdoor laten bedriegen, zoals een kind soms in het circus werkelijk kan geloven dat de goochelaar verdwenen is en als een gek gaat lopen zoeken. Ik schrijf vanaf mijn zestiende jaar, maar ik slaagde er tientallen jaren niet in iets behoorlijks, een waagstuk, een bevliegend werk, een krankzinnige gril, een godverlaten kunstwerk, op papier te krijgen. Nooit kwam er een zin die de moeite van het schrijven waard was en dat alleen omdat ik schreef zoals ik dacht dat geschreven moest worden, zoals het hoorde, literatuur op sociaaldemocratische grondslag, ter opvoeding van de mens, ter verlichting van het menselijk leed. Ik was iemand die zich de les door iemand anders liet lezen. Ik was geen schrijver maar een onderwijzer. Natuurlijk besef ik maar al te goed dat mijn verontrusting en mijn woede in de grond alleen iets over mezelf zegt en niets over Theo Thijssen of diens werk. Ik was het die zich liet bedriegen en dat is wat telt. En pas de laatste jaren, ik heb er veel te lang op moeten wachten, slaag ik er heel soms wel eens in een regel te schrijven, een fragment, een paar geslaagde zinnen, die in niets meer aan Kees de jongen en aan de Kees de jongen die ik was doen denken, die eindelijk de wereld in het licht stellen zonder schaamte over wat daar niet te zien is en wat zich onvermijdelijk aan mezelf opdringt. |
|