De Revisor. Jaargang 22
(1995)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
1Als ik het kleingeld voor het dagblad in de winkel op het dagblad leg en het dagblad, iets boven de toonbank opgetild, tot gleuf maak, waardoor het geld in de handen van de verkoper glijdt, zegt deze soms: ‘perfect’. Dit woord prijst onze samenwerking, die uitwisseling en uitwissing inhoudt. En verwisseling, want nu zei hij het, maar de volgende keer, omdat hij bijvoorbeeld tegenover mijn ene langzaam tevoorschijn getoverde muntstuk zijn wisselgeld al klaar heeft, ben ik degene die het zegt: ‘perfect’. De wereld lichtte op van zulke perfectionismes
Er was ook mondvoorraad nodig. Ik kocht per dag in. Wandelend had ik een slager ontdekt die iets bijzonders in huis had, het adres uit mijn hoofd sloeg ik via het nabijste ringknooppunt het hart van de eenrichtingsdoolhof binnen, de traiteur waar de biologisch gevoede dieren open en bloot op de toonbank lagen, alsof die wel tegen een stootje stadslucht konden, bleek dicht, verslagen week ik uit naar de periferie, viel naar beneden voorstad in voorstad uit
Ik piste op een klein veld naast het fietspad tegen een afrastering, waarachter de verlaten erven van loodsen lagen, daarboven hing de hemel overzichtelijk. Het heette zaterdagmiddag, ik leegde me terwijl ik piste, zoals steeds buiten kwam de behoefte aan een grotere uitgieting, geen residu van vocht niet die van tranen nee, ik wilde in het veld uitgestort, tegelijk was ik een prooi van de wind, liet diens stroom door mijn half geopende kleren tot in poriën toe, ik stond iets achterover en het leek of ik mijn gezicht ten hemel hief maar ik zag hoe de takken van een vlierstruik tegen de vaalrode bakstenen loodsmuur tikten, zich aftekenend als don- | |
[pagina 17]
| |
kere donzen eigenmachtige poten. In hun klauwen raasde een plastic zak, oog in oog stond ik, onbeweeglijk kroop zichtbaarheid tot oppermacht. Wolk boven wijk, wegblauwend. Door de dieplichte stilstand sprankelde een jongetje, voorovergebogen onder zijn rugzak, de straat over, brak daarbij door de kleuren, ik vroeg de weg die ik weer wist, verderop was oponthoud
In een uitdragerij zag ik een oud schilderij, de lijst was oud, het schilderij was een olieverf, getekend met initialen, '50. Ik wilde het hebben voor ik het gezien had, van dichtbij zag ik waarom. De jongen zat verstijfd op een stoel voor de tafel, mijn moeder stond tegen hem aangedrongen en keek naar hem terwijl hij fixeerde wat zij deed, zij bouwde met haar linkerhand een gevel van houtblokken op het tafelkleed, naast haar woeien gordijnen slordig langs het open raam in de wind. Zaterdagmiddagpicasso, ik kocht het niet, het was te duur, hoe moest ik het meenemen. Nooit zal ik het schilderij, nooit meer uit het oog verliezen. Wat moest ik ermee, ernaar kijken dag in dag uit en dan de betekenis steeds een beetje meer vergeten. Ik wil niets bezitten. Alleen de betekenis. Die heb ik ook nu. Verder naar huis gefietst, alles mislukt, nu ook dit schilderij gezien, niet eens in staat geweest wat ik werkelijk begeerde natuurlijk niks kostte, zonder hebzucht, in verwantschap, naar betekenis, te verwerven
Uit wraak liet ik de Hallal-beenhakker gehakt draaien, zo mager mogelijk, alleen lam, nam de bal in plastic in mijn rugzak bochel mee naar huis, pakte het in de keuken uit, brak het gehakt, stak mijn neus erin, rook het schaap, niet het lam, de moederbuik, de onvergeeflijke, onvergetelijke grafgrond van oerzucht, deed het dicht, gesnoerd in plastic gooide het weg. Avond viel, de slagers waren nog open, alles was nog open, ik kon ook uit eten gaan, nee, het was de eerste dag van de laatste maand, dag zonder dier, morgen was het advent, avent, gister zat al propvol beest. Het was altijd wat met vlees, ook als je uit eten ging, volslagen overgeleverd. Nooit moest je het vertrouwen tot je je neusvleugels erboven bewoog en inhaleerde, je rook het meteen, of het goor was of fijn, onrein of vergeefs gereinigd, ruiken was proeven, wijnproever rook de wijn via de slokdarm zoog hij het naar de neusvleugels, ogen van de ingewanden, tong was altijd een fractie trager, had een bril van lippen op. Het meisje had men speciaal een keer voor mij bestemd, een verjaardag, ik had de verjaardag zelf overgeslagen, bestemd is bestemd, laat zich wegbrengen in de avond toch nog gekomen, het is zover, nu merk ik haar, staande in de velden op de weg, hoe zij is ingebed in geur niet van haarzelf, zij staat in een film van geur, doodskleed van mascara en muskus, zij is van doek en linnen nu, ik vinger mijn mond door de kloof tussen mijn toeschouwer en haar, proef wat ik ruik, geur kleeft | |
[pagina 18]
| |
aan mijn lippen van poeder, het zachte meisje wordt door mij afgewenteld naar de weg toe, ik vermoord de belofte, verontwaardigd keer ik her, haar gekwetstheid een gedachte die ik offer op het altaar van hoe vlees ruikt
Slagers waren priesters maar vervulden hun taak hypercorrect. Geld bemiddelde weliswaar tussen vlees en woord, via geld was vlees volstrekt verhandelbaar, ook menselijk vlees, we moesten vrezen voor het woord, geld stonk ook naar vleesgeworden woord vaak, men gebruikte ooit het woord lapje, ik herinner me het handjeklap van de veemarkt. Maar witte jas plus zalvende praatjes en dan (veel) geld vragen was verdacht, slagerszakjes versierd met carnaval vierende dieren verrieden de beul die voor je stond, nee, de slager moest de bemiddelaar van dood en leven zijn, diende hardhandig te geloven in zijn vlees, want het was het dode dat hij voor de levenden bedoelde, om ze leven te geven. Het begeren van vlees betrof het verlangen naar het beëindigde, strikt erotisch gezien het eindige, sommige minnaars hielden zelfs uitsluitend van dood, het dode maar nog onverlette lichaam was dan inderdaad het summum van eindig, de vereniging ermee een logische oplossing van het tijdens het leven tergend spelende probleem van het onbereikbare absolute in elke efemere keer opnieuw, die je dan beter kon uitstellen tot, de absoluut laatste keer
Buñuel was de aartsregisseur van regressie in profetische samenlevingsfilms, zijn Abismos de Passion de volmaakte illustratie van dit vleselijke probleem: begeerte was zo volstrekt geworden dat de twee protagonisten elkaar nog nauwelijks moeiden, als ze elkaar zagen deden ze kinderspelletjes, samen ging eenvoudig niet, de film behandelde verder de afbraak van beider persoonlijke leven, tenslotte zocht de man de vrouw, kersvers dood, op in haar grafkamer, viel, doodgeschoten, bovenop haar doodstille lichaam, vervolgens sloot zich de kist. Zag de film gister in de filmzaal van het Nationale Moderne Kunstmuseum, duizelig wankelde door de buurt, broodje kosjere lam deed wonderen, blikje Maccabee in een teug geleegd, niks aan de hand drong in de tombe van de Hallen terug, opeens zag ik de film. Was een vluchtige scène: beeld van een varken, tevreden knorrend, wordt uit zijn hok gehaald, hij voorvoelt het wel, gierend wordt hij op een tafel neergelegd, door vier man vastgehouden, in de open lucht, een mes, een emmer, volgende beeld. Dit ene beeld maakte de film transparant, was een letterlijk, direct, binnen de lichamelijkheid van de film zichtbaar verband tussen het lot van het dier en het lot van de beide protagonisten, met alle personages ging het, na een triomfantelijk hecht begin, steeds slechter, alsof de kijker geboren werd in het betrouwbare ouderlijk huis van de film, razendsnel opgroeide, de eerste (huiselijke) probleempjes, daarna de | |
[pagina 19]
| |
indringer buitenwereld, het hele kaartenhuis platgegooid, een ruïne restte, van eer, geweten, vlees: omdat (in de film) de begeerte naar vlees onverdraaglijk was. Het leek erop of Buñuel anno '53 de vleselijke begeerte had vereenzelvigd met de begeerte naar varkensvlees, om zo geluksgenot, of het verzuim ervan, te duiden
Gaf niets: was een beeld. Beeld was aanbieding van het afwezige in het zichtbare, met aanbidding tot gevolg. In de videohokjes van de Rue St. Denis lokte het ontbrekende vlees van de onbestaande vrouw die, als ze Duits was, graag zeug heette. Ooit wilde ik in de omnipresente tronie van John Travolta, '77, een varkenskop zien, hoe honds ook. Nu, na twee keer Pulp Fiction, begon zijn genade te werken, dat wil zeggen de kracht van zijn bemiddeling. Pulp Fiction, film van snijtechniek en citeerlust, was vooral een remake van Saturday Night Fever, film van danslust en technisch vlees. In de laatste bemiddelde Travolta als adorabele tussen generaties en groepen, en maakte zo samenleving zichtbaar. In de eerste bemiddelde hij als dealer tussen snijresten van Tarantino-script en versnipperde losers maar deed veel metaforischer idem dito. Travolta was genade gaan uitstralen, ofschoon fysiek nu geheel varken, van Pulp Fiction maakte hij in zijn eentje een gezelschapsallegorie, onze dwingende filmmode. Film was nu meer dan ooit hoewel altijd al samenlevingsbeeldspraak. De briljante Short Cuts had onze onderlinge verbondenheid te schematisch weergegeven, te ingenieuze slapstick. Forrest Gump spande echter op haar manier een soort kroon. Niemand leek het gezien te hebben: dit was nou echt een film in de Amerikaanse allegorische traditie - van Melville tot DeLillo. Dit hield in dat niet Gump persoonlijk, maar de manier waarop hij zich verwikkelde onophoudelijk, dus onaanwijsbaar diep en oppervlakkig tegelijk, verwees naar de manier waarop Amerika (met in haar kielzog Europa) zich de laatste decennia ontwikkeld had. Deze subliminale leidraad maakte de film alom toegankelijk en louterend: Gump was de belichaming van ons samenlevingsraadsel - hoe kon het dat we ons samen zo ontwikkelden, terwijl iedereen (ook Gump) in wezen iets anders wou of helemaal niks, dat was nou zijn zogenaamde domheid, die uiteindelijk corporatieve almacht betekende. Zo stonden we ervoor, Gumpwise. Qua beeld leefden we in de dubbele wereld: die bezig was zich buiten ons om te voltrekken en die we graag zelf wilden voltrekken, daartussen lag beroemde morele leemte. Elk geldig verlangen wou die (ver)vullen. Gump en Travolta verlangden niet, daarvoor waren ze bemiddelaars, maar om hen heen verlangde men wel degelijk, vooral naar morele (ver)vulling, dat wou zeggen naar persoonlijke vindingrijkheid om de manier waarop het ‘gezelschap’ zich in je voltrok op zijn minst naar je toe te trekken, allerliefst om te buigen, soepel en groeizaam, zo eigenwijs als een twijg. Want maatschappelijk verbond was ook verstikkend, samenzwering, wurggreep. Forrest Gump gaf het | |
[pagina 20]
| |
automatisme ervan, Short Cuts het opportunisme, Pulp Fiction de verloedering, even verlossingszuchtig. In het ideale scenario, dat binnenkort niet meer verfilmd hoefde want maatschappelijk gerealiseerd, wisselden we, verwisselbaar geworden, alleen nog maar, steeds opnieuw uitwisbaar, uit, en werden tenslotte uitgewist, waarna alles tenslotte werd uitgewist, als in een film. (Het onderschatte A Perfect World liep hier, in de volmaakte toegewijdheid van tegenstrijdige instanties aan elkaar, op vooruit) | |
2(Wat zelfs op de beeldschoonste foto, hoe zelflichtend diep ook, als zichtbaarheid nooit bestaan kon hebben - ons nooit zichtbaar geworden zou zijn als beeld - zonder de blik - van desnoods iemand - en tegelijk toch moeilijk een afbeelding van de blik kon worden genoemd, maakte het ons ook onmogelijk opnieuw te zien wat de - desnoods zo benoemde - lens zag, omdat de lens zelf niets zag, alleen zichtbaarheid mogelijk maakte, zodat er tussen het oorspronkelijke, dat wil zeggen eerste, eenmalige, desnoods mythologische zicht en de latere - gemanipuleerde, manipuleerbare - veelvuldigheid van de zichtbaarheid een zelfde leemte lag. In deze leemte moesten we onze ogen dus leren geloven)
(Global Village was de naam van de multinationaal aangedreven samenleving waarin steeds meer gezichtsverlies, steeds meer wegvallend primair of oorspronkelijk (in) zicht, steeds mediamieker werd ingevuld en opgelost; de uiteindelijke ondergang van die samenleving, in fasen, kon live worden gevolgd, beelden van ondergang werden afgewisseld door beelden van de haar verwekkende simultane utilitair-liberale besluitvorming in politieke bedrijfsruimtes, waarbij nut het diabolische sleutelwoord zou zijn; waren media-sex en media-ziekte tot de dood erop volgt hier de gepaarde voorboden van, heette de recente ‘watersnoodramp’ technisch gezien een patriottisch voorproefje?)
Vertwijfeld of opgelucht werd wel beweerd dat massacultuur, speciaal voor de grootst mogelijke doelgroep gefabriceerde recreatie, zelf Ersatz of re-creatie van de gekaderde cultuurdisciplines van daarvoor was. High werd low en wide. Hoe genadig deze ontwikkeling in de oerbeelden van Ford, hoe dubbelzinnig zalig al bij de stem van Presley, de manoeuvres van Madonna, hoe ronduit schandelijk bij de politieke verpakking van verticaal genuanceerd filosofisch erfgoed, mateloos dramatisch in het dictatoriale rijk-denken
Deze zelfde verlaging of gelaagde verbreding gold voor het zogenaamde ‘morele’ | |
[pagina 21]
| |
debat. De godganse mallemolen van het tot voor kort (wie weet nog van ‘daarvoor’?) in ‘professionele’ handen berustende vertoog over de grote ethische vraagstukken van alle tijden was over ons allen uitgespreid en iedereen was in dezen mondig, in de mondige wereld wel te verstaan. Dat was eenzelfde dubbelzinnig geluk als in het geval van Presley en hield een even groot risico in als in het geval van de zich opzettelijk boven ons verheffende Frust. Zolang het goed ging was het pure genade, want werd er daadwerkelijk en democratisch, als het woord nog wou, gespreid. Maar wee de betweters, wee de elite van hoog of laag. Wee ook de modieuze muze, die de eigentijdse kunstberg torenhoog deed rijzen met haar tendenshalvarine, met haar wijsneuzige bijdragen aan het armzalig bevonden debat van haar tijdperkje, terwijl ze niets anders deed dan het peil ervan bevestigen, des te bedroevender naarmate dat bedroevender was
Konden we regresseren zonder het te weten? Individueel was het bekend, in de openbaar-shows breed uitgemeten. Maar was die massale mediamieke toespitsing op het bijzondere geval niet een verbijzondering van het algemene, een nieuwe visuele metafoor van wat, zonder dat het geweten werd, een hele cultuur ten deel viel, terwijl diezelfde cultuur het zich, in de vorm van die massaal verspreide beeldspraak, wellustig en massaal ten deel liet vallen?
Was de cultuur in haar voorspellende beeldspraakfunctie niet voorgoed in handen van Hollywood en Endemol en Bolkestein, om het beeld te volmaken van heb-zucht? Was daarom het geweeklaag van de zogenaamde hogere cultuur niet enkel alleen bitter commentaar van vrijgestelden in feite, marge tegen beter weten in? Moest die marge zich dan niet scherper, vindingrijker, vreugdevoller teweerstellen tegen de gepatenteerde mediumboomdoem? In plaats van mee te doen, technieken ervan te kopiëren, debatten ervan te gehoorzamen, rotte welsprekendheid ervan te willen verbeteren, tongue-in-cheek in te haken, uit naam van deze ‘klip en klare’, zogenaamd gegeven werkelijkheid?
We werden geroepen, dat was uit naam van de werkelijkheid, diepte erin die we dag in dag uit tot de onze verklaarden, delen wilden, maar wel door middel van de, als het goed was, haast nog on(in)deelbare intimiteit van onze eigen stem, tastend naar wat op de tong lag, graag, in uiteindelijk in intimiteit ja, zonder de formele of thematische voorschriften van een moloch
Bovendien onze op de irissen brandende wanordes: laat ze voor een keer de veranderende trekken van hetzelfde gezicht zijn, het gelaat van hetzelfde dierbare hoofd, | |
[pagina 22]
| |
zelfde vertrouwde wereldlichaam, ons bergende oermoeder, die deze eeuw toevallig een lastige dag had, nou ben ik echt een keer moe, zei ze 's avonds bij zichzelf, haar gezin keek teevee, mijn avond verstreek teeveegeketend, laat zat ik in de betonnen bovenkamer, benedendeur stond, hele avond al, open, stotend hortte de wind binnen, af en toe schaatste een blad glashard door de stenen gang. Het was niet genoeg. (Ideaal wordt het nooit meer: wie zei dat laatst, ik wist het weer, ging over autobouwkunst, ultieme modelleerlust van ooit, kijk die verstrekkend aangepaste voertuignijverheid van nu dan, ik was opgeveerd, had proberen uit te leggen dat met die ene simpele uitdrukking de hele geschiedenis van... de hele... van de... zelfs...)
Opwindend gevoel: ben buiten een ooit als verwachting vertrouwd levensschema geraakt, opeens mis ik lijfelijk de steun van dat schema, het erfenisachtige bezit ervan, lastig maar overkomelijk, vervolgens gaat het razendsnel, ik zit in de kop van een golf die een moederzee achter zich laat op de (verre?) weg naar een volstrekt onbekende bestemming, strand, dat wel, ik, niet alleen ik, ben de voorhoede van de geschiedenis geworden, een onbekende taak, een nooit door iemand eerder in deze hoedanigheid benoembare opdracht, de kop van de golf tilt me hoger, tilt mijn generatie hoger en hoger, naar het onbekende als onbekenden, hier neemt de duizeling, extase noem je dat, het over van elk spraakmakend element, word ik samen met talloze naamloze anderen binnen eenzelfde golf uitgestort, voorbij, een gevoel. Uilen huilden in het bos, vlak voor de nachtval, ging ze ongetwijfeld om macht en vlees, maar hun geluid klonk ontwikkelder dan dat doelwit beoogde. Wilden ze iets innerlijker dieper nog dan sterfelijke pracht alleen, of wat al het benoembare wilde overstijgen, al overstegen had, verlangen verkondigde waar het vlees het eerste, onhandige voorwerp van was, wist ik veel. Wijs was de uil. In het koplamplicht zag je 's nachts soms een uil versteend op een paal, meteen daarna, licht uit, portieren open, van zijn totem gevlogen, geen verblinding maar wijsheid. Het dodelijk onthulde dier maakte zich tot een verzinning op het cruciale moment van de overbelichting en verdween uit zicht. Iets of iemand kon nooit volstrekt aanwezig zijn, er was altijd sprake van gedeeltelijke of toegespitste aandacht, een voorkant, en een afwezige achterkant (langzaam draaide iemand zich om en verborg zijn gezicht, ook in de spiegel zagen we dan de rug niet). Iets of iemand kon nooit volstrekt afwezig zijn, want het was de afwezigheid van iets of iemand, een benoeming | |
3De scherf van het volmaakte, luidde de indikking bij de vraag: is het volmaakte niet zelf een scherf, die haar betekenis pas krijgt als zij plotseling en onverwachts in aan- | |
[pagina 23]
| |
raking komt met het ontbrekende fragment waarvan zij ooit is afgebroken? Ik ging met mezelf naar bed, raakte in taalslaapzand, gordijnen bewogen. Nee, het was natuurlijk niet de scherf van het volmaakte, van god, verdomme, was ook al niks over, allemaal taaltovertirannie, laten we wel wezen, het diende gewoon te zijn: het volmaakte van de scherf. Buiten, diep in de vallei, klonk de trein bracht, precies op het juiste wegstervendste moment het gewoonste doodstille, hellingen, huiden, wanden, padden, tongen, bloeinat van duister, onzin, vluchtig vruchtbaar samen
Om te beginnen was het volmaakte of perfecte het vol-gemaakte, iets was voltooid in een cyclus die rond was, daarna begon iets anders of niets meer, het laatste geval heette sneu, iemand had het te bont gemaakt. Wanneer iets anders begon was dat weliswaar het einde van het vorige volmaakte, maar het begin van de mogelijkheid van een nieuwe, een volgende voltooiing, waarbij de vorige als een bouwsteen werkte. Cybernetisch was immers het karakter van ons ik, wanneer het volmaakte daarom buiten het systeem werd gezet, raakte het hele systeem verslaafd van verlangen, runaway, en erbinnen stierven nuances en details. Maar ook wanneer het volmaakte van de weeromstuit naar binnen werd gehaald, en vanwege zijn volmaaktheid tot het uiterste wou opgevoerd, zei het systeem knak. Uit schaamte of behoedzaamheid, of fantasieloos buigend voor de ondergangsreclame, schrapten we het uit onze idioomagenda, dachten we, of gingen er schuchter of schamper over doen
Terwijl de oplossing voor de hand lag: het volmaakte als een variabele, die binnen het zichzelf corrigerende systeem een terugkoppelingsinstantie of schakelprincipe was. Het volmaakte lag niet buiten mij en buiten mijn bereik maar binnen mij en letterlijk binnen mijn bereik, bemiddelend tussen wat ik al kon bereiken en wat ik nog niet kon maar wel al begon te willlen bereiken. Het vereiste echter geen verrekijker, die het te verre nabij haalde, wat een bron van verrukking kon zijn, maar het in werkelijkheid onbestaande tegenovergestelde instrument, dat het intieme op afstand zette, tot voorwerp maakte, van lust allicht, verlangen vooral, aantrekkingskracht luidde het woord
De vergelijking met de weldaad van de foto drong zich op opnieuw. De geslaagde foto was voltooid, nooit volmaakt, echt volmaakt was het moment waarop ik besloot tot het maken van de foto zonder toestel bij de hand en zonder zicht op tastbaar resultaat. Daarom bevond ik mij tegenover de geslaagde foto, en elke niet mislukte foto was geslaagd, een echt gesneden beeld, in de buurt van het pure relikwie, vlakbij de tartende fetisj van het volmaakte, in perplexe eerbied | |
[pagina 24]
| |
Maar het volmaakte ging nooit onopgemerkt voorbij. Het werd gekenmerkt door een kort en fijn smachten, dit smachten vertelde dat het geweest was. Er was gerealiseerd. Dit betrof formatie in trance en transformatie, ik kon iets verder. Had een heffing bereikt, of een daling, ook de downs kenden hun volmaakte. Inzicht kon ook dramatisch zijn, van ontheemdende droefheid, in de bondage van het kapotte, wanneer, onder het smelten van de neuro-transmitters, de laatste order werd gepreveld, bijvoorbeeld in de volmaakte woorden van de filosoof Clarence Irving Lewis: ‘In any experience such as we can, even at the worst, suppose our own to be, conception will be valid and knowledge will be possible’ (Mind and the World Order, '29)
(Zo vervulde de Kellendonkse leemte in de schepping waar God, als Hij bestond, mooi in zou passen, dus ironisch genoeg zichzelf. De leemte in de schepping was van even menselijke conceptuele makelij als God ooit. Onze conceptuele vermogens goochelden steeds het bedrevenst met contrasten en contrapunten, daarom waren de leemte-achtige en godheugende nuances van ons werkelijkheidsweefsel, goddank, nog gewoon intact. Dip of daling, heffing of piek: heffing moest wel echte verheffing zijn, daling ware afdaling, om voor een volmaakte door te mogen gaan, om een landmark te mogen zijn in onze bijziende passage. Wel sprake van zich werkelijk openend uitzicht, zich ongelogen potdicht sluitend perspectief, weer weg voor je het voorgoed wist)
Vluchtig en variabel en voorlopig was het volmaakte. Het kon de tot dan toe onzegbare zin zijn, het tot dan toe onbegrijpelijke inzicht, tot dan toe onvoorstelbare beeld, maar wel zelfgemaakt. Voorwaarde was dat we ermee tot de uiterste grenzen van onze mogelijkheden leken te zijn gekomen, was nooit simpel replay of reflex(ie), was steeds het beste of verste waar we op dat moment toe in staat bleken, we bevonden ons als het ware in de voorste linie van ons leven, een koploper, eindelijk voerden we ons leven aan, leidden het verder. Dit gouden nu, deze vonkende oogwenk, maakte, vliegensvlug voorbijgaand, de wereld nieuw
Het overkwam je. Je kon het niet teweegbrengen. Hoewel je de kans erop kon begunstigen. Het wonderlijke kenmerkende ervan was juist dat je het delen wilde, daaruit volgde dat het voor iedereen diende weggelegd. Het was namelijk nogmaals niet de voldoening over wat gedaan of geweest was, betrof reproduct nog artefact, was niet verwachtingsgoed of prestatietrots, wou geen enkele terugblik en geen enkel vooruitzien, vroeg simpelweg het gelukzalige of douloureuze stoten tegen de laatste, dat wil zeggen recentste, eigen grenzen, in de vorm van een wijkende lijn, | |
[pagina 25]
| |
die een domein bleek, niet mijn of dijn, niemands eigendom, het volmaakte was van zichzelf, de onmiskenbare nawee of naflonkering echter de mijne, daaruit volgde dat ik het al had verwerkt, zoiets moest niet te lang duren
Het volmaakte gedicht over onze manoeuvres naar het volmaakte, Divina Commedia, was, titel zei het al, een sardonische leergang over de feitelijke functie ervan. Niet alleen voor Dante auteur maar ook voor ons lezers omvatte Divina Commedia een reeks tijdgebonden symbolische leesdwanghandelingen - een traject - waarbinnen de uiteindelijke verheffing niets meer of minder dan de eindterm van een lange reeks heffingen en verheffingen, trouw vergezeld van hun dalingen en afdalingen, was, het uiteindelijke volmaakte was niet meer of minder volmaakt dan (de som van) de delen die het vol-maakten. Als de volmaaktheden niet in het traject besloten lagen zou de uiteindelijke volmaaktheid niet zo diep zijn, daarmee pleitte de laatste term gewoon voor een progressie van de reeks: hou het volmaakte vol, dan ben ik het ook
Slotwoorden van Beatrice, personificatie van volmaaktheid, spraken boekdelen. Dat was vanzelfsprekend vlak voordat Dante, in het einde van zijn gedicht, terugkwam op zijn allereerste ontmoeting met haar, het meest volmaakte want meest trefzekere ontmoetingsloze treffen ever, toegaf dat hij, in de godganse loop van zijn gedicht, alleen op haar uit was geweest, in zijn onmogelijke jacht op haar, op het doelloze terugvinden van haar gezicht, en dat ze dan repte over ‘de hoogte en breedte van de eeuwige waarde (of goedheid)’, de manier waarop die zich over ons verdeeld had, dat ze dan zei dat ‘die talloos veel spiegels voor zichzelf heeft gemaakt om zich in te breken, en tegelijk één in zichzelf blijft, net als daarvoor’ | |
4Ik zwom, ver van de kant, naar de blauwende dijk toe, betrof mijn meer, ik was bekwaam en eigenmachtig in mijn slag, legde wel minachting aan de dag jegens de teilnasmaak, maar, raakten mijn voeten grond, klopte het weer. Ik waadde het laatste stukje, vanwege de keien, altijd onzeker, naar de steiger, waarop een groep zonnebaders, familie en bekenden, tilde mijn lichaam, steeds nog gebogen, levensgrootGa naar margenoot+ boven water schamend, stoer de sporten op. Ik kwam wazig aan wal, opduikend in zicht, deed met beide handen symmetrisch ijdel het haar achterover, dreven mijn ogen diep in de teerste, starend naar mijn komst. Het was een schitterend kind, wees naar me, zijn stemmetje sloeg over boven de wateren, mamma een varken. |
|