| |
| |
| |
Dirk Ayelt Kooiman
Passages (fragment)
Zolang hij de spoorbaan maar in de rug hield was het hem volmaakt om het even in welke richting de wirwar van zanderige paadjes hem voerde. Zijn doel lag in het landschap zelf. Pas na een tijdje keek hij om. Alles was donker en wezenloos stil. Niets herinnerde nog aan een trein. Aarzelend, alsof hij de tastbaarheid opeens in twijfel trok, streek hij met beide handen over de toppen van de struiken. Dan liet hij zich op zijn knieën zakken, en haalde zijn gespreide vingers diep en weldadig door het mulle zand. Hij pakte een dorre tak, gebruikte die als wandelstok. Hij zou op blote voeten willen lopen.
Sneller dan hij verwacht had-maar gevoel voor afstand en tijd had hij verloren-ging het omhoog, en wat hij uit de verte had aangezien voor een heuvelrug of bosrand, bleek een combinatie van beide. Hier vorderde hij met moeite, vrijwel op de tast. Hij struikelde voortdurend, verstapte zich in kuilen, raakte verstrikt in braamstruiken en kreupelhout. Geen meter was plat. Keer op keer gleed hij neer, dan tuimelde hij weer bijna voorover. Uiteindelijk hield hij stil, mismoedigd en uitgeput. Hij wilde terug, maar wist niet meer van welke kant hij was gekomen. Tegelijk brak het wolkendek open. Een zilverig schijnsel sijpelde tussen de bladeren neer. Er gloorde iets achter de struiken. Hij boog de takken uiteen.
Voor hem, in een onaards clair-obscur, lag een open plek, glooiend rond een klein bosmeer. De oever van varens en hoog gepluimd riet boog slingerend af, voegde zich aan de overkant weer flauw te onderscheiden samen. Waterlelies dreven in grillige eilandjes bijeen, bezaaid met bleek oplichtende bloemen. Een rimpeling in het spiegelende watervlak verstrooide de sikkel van de maan. Op de voorgrond, verscholen onder de vegetatie, murmelde een beekje. Hij hurkte neer, spoelde het stof en het zweet van zijn gezicht, dronk uit de kom van zijn handen. Maar de beloning voor zijn inspanningen werd gevormd door een vrijstaande, hoog oprijzende spar.
Hij monsterde de boom van afstand, scheen opeens te kunnen putten uit ervaring. De laagste takken waaierden naar alle kanten diep uit over de grond. Hij hoefde maar wat dood hout af te breken onder aan de stam, en hij had een ideale schuilplaats. En zo ging het ook precies. Hij had zelfs zijn zakmesje, dat hij altijd bij zich droeg, er niet bij nodig. Toen hij voldoende ruimte had geschapen om rechtop te kunnen zitten, pakte hij zijn aansteker, maakte vuur. Hij werd overkoepeld door een vlechtwerk van takken en twijgen dat zich naar boven toe verdichtte. Daar kwam nog geen stortbui door... Met een zucht van welbehagen ging hij liggen. Hij trok zijn jas over zich heen, vouwde zijn handen onder zijn hoofd, hij sloot zijn ogen, sliep in.-En het duizelde hem bij de gedachte dat hij daarop gedroomd kon hebben dat hij gerieflijk in een breed hotelbed sliep. En wakker werd. Overeind kwam. Naast zich staarde. Waar die opengeslagen krant vandaan kwam wist hij niet. Dat hij, verbaasd hoe helder hij zich voelde, vervolgens een verlaat ontbijt bestelde. Dat hij in de spiegel keek. Een schoen aantrok...
Omstreeks het middaguur voelde hij in zijn zak- | |
| |
ken of hij het nodige bij zich had gestoken. Waarop hij bij het verlaten van zijn kamer over zijn volle lengte tegen de deurpost liep.
Toen de hoge bronzen deuren van het museum na de middagsluiting opengingen, stapte hij als eerste en voorlopig ook als enige naar binnen, draaierig, met dansende vlekken voor zijn ogen. Hij had op het heetst van de dag in de volle zon een tijdlang voor de hoofdingang staan wachten, reikhalzend en opgewonden. Maar het scheen, nu de belemmeringen blijkbaar bij hem waren opgeheven, dat hij ook geen moment meer te verliezen had.
De laatste jaren, misschien zolang hij de cultuurpagina's in kranten haastig oversloeg, was hij tentoonstellingen en exposities uit de buurt gebleven. Er was daar een voortdurende dreiging van oude bekenden en relaties, onherroepelijk belust te informeren ‘wanneer hij weer eens iets liet zien’. Hij ging die situatie liever uit de weg. Hij wilde frasen en gemeenplaatsen vermijden. Hij gaf er, totdat zijn tijd gekomen was, de voorkeur aan om in het verborgene te blijven. Was het zover, dan haalde hij de opgelopen achterstand wel in.
Zijn doen en laten elders, waar hij het risico van een ongewenste ontmoeting toch niet liep, stemde daar intussen, zonder dat het hem scheen te storen in die voorstelling van zaken, frappant mee overeen. Het was niet de actualiteit in het bijzonder die hij schuwde, terwijl het hem in het verleden juist interesseerde wat er gaande was. Even stelselmatig meed hij oude kunst, ongeacht of een collectie befaamd en omvangrijk was als deze, het pronkstuk van de stad. De aanblik van het gebouw alleen al werkte verontrustend. Hij hoefde een voornemen in die richting maar te overwegen of hij kreeg een ongemakkelijk gevoel. En nu was hij er opeens hals over kop, als bevrijd naartoe gedreven, verward maar opgetogen...
Want dit was een omslag die vooruit moest wijzen. Het was een teken, een signaal. Het wilde zeggen dat het niet lang zou duren of zijn tijd was aangebroken.-Hij kreeg er al een voorschot op.
Pijlen wezen de weg door bijna zes eeuwen schilderkunst, gerangschikt naar land of school. Het waren de gangbare aanduidingen, in slanke, gepenseelde letters en Romeinse cijfers. Toch kwamen ze dit keer intrigerend op hem over, omdat elk woordbeeld de bijpassende stijlkenmerken leek te vertonen, zoals ook een naam karakteristiek kan lijken voor een bepaald persoon. Blijkbaar had hij daar in het verleden geen oog voor gehad.
Hetzelfde moment prees hij zich gelukkig de confrontatie zo lang te hebben ontlopen. Want hij wist nog precies hoe hij zich ooit voor het eerst had vergaapt, en iets van die ontvankelijkheid van toen moest hij nu terug hebben gekregen. Hij zou zich willen splitsen. Dan kon hij spontaan en onbevangen openstaan voor iedere indruk, maar ook afstand nemen om de reactie, als van twee op elkaar inwerkende stoffen, te analyseren en in zich op te slaan voor later. Wat hij tegemoet ging was zuiver chemie!
Hij liep, zijn passen waardig afgemeten alsof hij er entree moest maken, door de nog uitgestorven hal naar het loket. De zon viel in smalle bundels door de gebrandschilderde, spits toelopende ramen, en wierp wazige kleurpatronen over de tegelvloer. Daarbuiten was het licht gedempt. Straatgeluiden drongen niet door. Het was er koel, maar de lucht was zoetig en bedompt als in een ruimte, een heiligdom, een kathedraal, waar eeuwenlang gebruikte adem hing. En terwijl zijn voetstappen weerkaatsten onder de gewelven, klonk opeens vanuit de achtergrond een schrapend geluid, gevolgd door een nagalm die leek aan te zwellen. Verbouwereerd hield hij in. Want dat was zijn vader! Dat was, overstemd door het galmende geschraap van een stoel die over de vloer van hardsteen werd geschoven, de voetstap van zijn vader die op zondagochtend over het middenpad naar voren schreed...-Hij hoorde het. Hij zag het niet, maar had het misschien ook nooit gezien, wegge- | |
| |
doken in een bank schuin onder het orgel, te kijk voor iedereen, gebrandmerkt door een schilferend, geëmailleerd bordje op het hoge rugpaneel: Familie.
Vooraf zou hij een snelle rondgang maken om een overzicht van de verzameling te krijgen, en te bepalen waar zijn belangstelling naar uitging. Vervolgens begon hij opnieuw, nam dan alle tijd, en verdeelde zijn aandacht over een beperkt aantal werken dat er bij eerste aanblik direct was uitgesprongen, soms vanwege een kwaliteit die hij pas achteraf ontdekte. Zo had hij het zich in het verleden aangewend.
Alleen, hij moest naar boven. Een stenen trap, over vrijwel de volle breedte van de hal, kwam uit op een bordes, vanwaar hoge glazen deuren verder naar binnen voerden. Het waren niet eens tien treden, maar ze glansden gepolijst, hadden scherpe haakse randen, oogden, misschien door hun uitzonderlijke lengte, smal en steil, en door het ontbreken van leuningen leek de hoogte onbestemd, een hoogte die zelfs misselijkmakende dimensies kreeg toen hij zijn blik per ongeluk naar de bogen in de nok verlengde.
Even overwoog hij rechtsomkeert te maken. Er was uiteindelijk geen verplichting. Toen stapte hij naar voren, zijn pas versnellend alsof hij een aanloop nam. Bijna lichtvoetig sloeg hij twee, drie treden zonder te kijken over. En hij stond al boven, plotseling happend naar lucht. Tegelijk werd het hem een moment zwart voor de ogen. Het koude zweet brak hem uit, en hij had moeite overeind te blijven. Zijn hart ging angstwekkend tekeer. Dit is het dus, schoot door hem heen.
Geleund tegen een kolom kwam hij weer langzaam tot zichzelf. Hij meende de verschijnselen toe te moeten schrijven aan de spanning. De ontwikkelingen van de komende dagen zouden tenslotte doorslaggevend zijn. Hij had alles op één kaart gezet. Die constatering, zoëven nog verontrustend genoeg om uit de weg te gaan, luchtte hem nu ineens op.
Hij mocht een mirakel hebben verwacht, aanvankelijk wezen de tekenen eerder op een deceptie.
Hij liep, nog niet gehinderd door de aanwezigheid van andere bezoekers, van zaal naar zaal, was daarbij herhaaldelijk genoodzaakt zijn koers te corrigeren, hoofdschuddend, want geen vloer leek waterpas. Misschien was hij de enige die zoiets merkte. In het midden, ter hoogte van een gecapitonneerde leren bank, bleef hij steeds even staan, om een paar maal taxerend in het rond te kijken. Slechts enkele werken, had de ervaring hem geleerd, bleven dan door middel van natuurlijke selectie over. Die kwamen uit zichzelf naar voren, die hielden de aandacht op zich gericht. Het was als een verstandhouding op het eerste gezicht, een herkenning die hij altijd, zonder het te kunnen verklaren, voor wederkerig had gehouden. - Maar de beproefde methode werkte niet.
Hij had het onbehaaglijke gevoel dat hij dit keer zelf van alle kanten werd gadegeslagen. Het gezichtspunt was opeens een halve slag gedraaid, de rollen waren omgekeerd. Nu was hij het die onderworpen werd aan een onuitgesproken oordeel, nu werd er bij hem stilzwijgend de hoogste maatstaf aangelegd. Want waar hij ook keek werd hij geconfronteerd met een absolute, ongenaakbare volmaaktheid. Zijn ogen gloeiden, hij voelde een begin van hoofdpijn. Hij wilde gaan zitten, maar had geen rust. En hij was nog niet eens verder gekomen dan de vroege renaissance...
Intussen hoefde hij maar een blik om zich heen te werpen, of zijn brein kwam op toeren. Niet alleen herkende hij in een oogopslag de hand van een meester, hij zag ook onmiddellijk andere werken voor zich, en wist nog precies waar en wanneer hij die had gezien. Hij zou voorlopers kunnen noemen, tijdgenoten, leerlingen, en zelfs bij benadering een jaartal, terwijl hij zijn eigen telefoonnummer niet eens kon onthouden. Een kunstreis kwam hem voor de geest, langs de klassieke route, en te voet, geheel overeenkomstig de traditie van die dagen. Waar hij gelogeerd had. Wat hij had gegeten.
| |
| |
Liefdes. Hij verbeeldde zich hoegenaamd niets af te weten van mythologische figuren. Ze leken een open boek. Hij had eens over een toen gangbaar procédé van verfmaken gelezen. Als hij even de tijd nam kon hij het zich zo weer te binnen brengen, misschien wel tot de bewerking van pigmenten toe. Daarbij moest hij onwillekeurig denken aan een bekende winkel van kunstschildersmaterialen, en tegelijk aan een gelijknamige slagerij vlak bij hem om de hoek.
Bijbelse motieven overheersten. Tweemaal Maria boodschap. Een vlucht naar Egypte. Een aanbidding van de Wijzen. Kaspar, Melchior, Balthasar. Waarschijnlijk kwamen die namen voor het eerst sinds zijn jeugd weer bij hem op. Madonna's met kind. Alleen al in deze hoek van de zaal telde hij er zeven. Het waren onvergankelijke meesterwerken, stuk voor stuk. Maar hij kon er opeens niet meer tegen. Hij moest verder. Hij moest hier weg. Het zat niet in het onderwerp. Het was niet de devotie. Het was niet vanwege die voetstap uit het verleden, zoëven in de hal. Daar had hij voor zover hij wist al jaren terug mee afgerekend. Hij draaide zich om, behoedzaam, want hij moest erop letten zijn hoofd niet abrupt te bewegen.
Adam en Eva, misschien wel de adembenemendste die hij ooit had gezien. Ze stonden er ten voeten uit. Hij half achter haar, zijn hoofd naast het hare gebogen. Slaap tegen slaap, wang tegen wang. Ze werden rondom vrijwel ingesloten door de lijst, zodat voorgrond en achtergrond praktisch ontbraken. En toch was er diepte. Die werd bewerkt door de stand van haar lichaam ten opzichte van het zijne, waarbij de lichtere tint van haar huid naar voren kwam. De kleuren waren ingehouden, getemperd als onder noordelijk licht. Slechts het verlokkende rood van de appel in haar hand sprong er uit. - Hans Baldung, genaamd Grien. De eerste onder gelijken. Naast Huber. Altdorfer. En Cranach, die met vijf werken vertegenwoordigd was. Werktuiglijk stapte hij naar voren. Vanuit zijn haarwortels liep ineens een rilling over zijn rug. Hij zou er een eed op doen dat het langs deze wand meetbaar koeler was dan elders.
Dit was de omgeving waar hij indertijd na een lange zoektocht vol zijpaden en omwegen was uitgekomen. Hier lag de bakermat van zijn beleving. Hier voelde hij een geheimzinnige vertrouwdheid alsof hij, zoals ook een bepaalde tongval wel ongemerkt over generaties heen wordt doorgegeven, zonder het te weten stamde uit dezelfde grond. Want dit was een kunst van het land, diep geworteld in de bodem, en die tegelijk ontstijgend. Voor hem was deze kunst symbool van het aardse, in harmonie met de geest.
Maar een aanblik die hem in het verleden zo evenwichtig en sereen kon stemmen, bracht hem nu juist verder uit balans. Hij bleek geen zweem van dat verstilde gevoel van vervulling meer bij zich terug te kunnen vinden. Hij keek tegen een gesloten wereld, tegen een buitenkant, was eensklaps, in plaats van deelgenoot, een toeschouwer geworden. Het ging zover dat hij tenslotte, de rug gestrekt, het hoofd geheven, de kin tussen zijn duim en vuist, in een laatste poging een beschouwende houding imiteerde, zoals hij die in zijn herinnering vroeger wel had aangenomen. Daarbij moest hij de neiging onderdrukken zijn ogen af te wenden, als onder een stil verwijt.
Intussen bleef hij staan, vruchteloos turend, al viel hem in dat hij zich de moeite verder kon besparen. Want blijkbaar had hij bepaalde sentimenten gedurende de tussenliggende periode zo doeltreffend bij zich onderdrukt, dat een vitale functie geleidelijk was afgestorven. Zijn ontvankelijkheid ervoor was dood. Hij keek omhoog, meende even dat hij achter de matglazen bovenlichten kraaien hoorde krassen. Maar het bleef stil. - Zo niet, hij had het stellig opgevat als een bevestigend teken, als een naargeestig commentaar. Nu leek het, doordat het kennelijk van zo onhoorbaar ver moest komen, zijn sombere denkbeeld juist te logenstraffen.
Toch was de gewaarwording eerst louter visueel,
| |
| |
en onveranderd vanuit een laag oogpunt, alsof hij op zijn hurken zat. Hij was nog klein, was misschien nooit eerder alleen zover van huis geweest, wist niet eens of hij het weer terug zou kunnen vinden. Hij stond aan een bosrand, knipperend tegen het licht en de open ruimte. De omslotenheid tussen de bomen benauwde hem. Stil keek hij uit over een vlak landschap van wijde, geploegde akkers, stoppelvelden, karresporen en greppels, de randen overdekt met lang geel gras. De grond was hardbevroren, op de voren glinsterde de rijp. Het was nog vroeg, de zon stond laag. Boven de horizon kleurden verwaaide strepen de hemel violet. Golvende, beboste heuvels aan de einder staken er donker tegen af. Een drietal hoge beuken, vrijstaand in de uitgestrektheid, wierp een onmetelijk lange schaduw naar hem toe. De kale takken waren verweven tot één machtige, door tegenlicht omstraalde kroon, als van één boom, geheimzinnig rustend op drie stammen.-Daarheen trok steeds zijn blik. Maar opeens verduisterde de zon. Macaber gekras daalde uit de hoogte neer. Een zwerm kraaien nam, onrustig fladderend van tak naar tak, bezit van de top. En hij stond in verstarring, voelde, zonder besef waarom, dat hij van iets onherroepelijks getuige was.
Opnieuw keek hij omhoog, maar nu omdat hij om onduidelijke reden zijn tranen terug moest dringen. Dan wierp hij schuw een blik in het rond. En toen was daar dat meisje.
Hij was zo verbouwereerd, dat het even duurde voor het tot hem doordrong dat haar aandacht niet zozeer gericht was op hem, maar op het schilderij waar hij voor stond. Hij deed een stap opzij. Zij deed een stap naar voren. En zo stonden ze naast elkaar, oog in oog met een mensenpaar, bijna levensgroot, en naakt van hoofd tot voeten. Hij keek naar de slang die zich gereedhield, gekruld om een tak van de boom die hen flankeerde, naar een brede hand die onder een slanke arm naar voren stak, rustend in de curve van een middel, naar vingers, gebogen rond de welving van een borst, de gekromde duim reikend naar een blanke, delicaat gemodelleerde tepel. Eindelijk zag hij uit zijn ooghoek dat ze zich langzaam afwendde en verder ging. Pas toen durfde hij te bewegen.
Want alles was terug, alsof de jaren plotseling niet meer bestonden. Zonder het te merken moest hij de draad weer bij het punt van uitgang hebben opgepakt. Hij was nog dezelfde, al was hij bijna vergeten hoe het voelde, die acute slapte in zijn benen, die opstijging van warmte, die holte in zijn maag. Dat ze misschien half zo oud was als hij, en dat ze hem amper boven de schouder kwam, was ondergeschikt. Ze hadden elkaar een moment lang recht in het gezicht gezien. Hij, niet zij, had vervolgens de ogen neergeslagen. Ze wist exact wat ze wilde. Ze was hem in zelfbewustheid de baas.
Ze was donker en tenger, pril en tegelijk volgroeid, uitgesproken mediterraan. Hij volgde haar op afgemeten, discrete afstand. Ze droeg het haar opgestoken, maar blijkbaar provisorisch, want steeds als ze stilhield streek ze met een gewoontegebaar een lok voor haar ogen weg. Dan verscheen ook boven haar neus een rimpel, en kreeg haar klassieke profiel een speels accent. Een zandkleurig legerhemd, waarvan ze de mouwen half had opgerold, hing haar tot over de heupen. Onder een rijbroekeen kledingstuk dat hij boven alles verfoeide-staken haar blote voeten in gympjes. En toch bewoog ze zich met gratie. Ze deed vermoedelijk aan ballet, zoals ze ook kunstgeschiedenis studeerde, of anders op een academie ging. Hij registreerde nauwlettend voor welke schilderijen ze langer bleef staan. Het zou hem, als ze eenmaal contact hadden gekregen, de nodige aanknopingspunten kunnen bieden.
Maar voorlopig gunde ze hem geen blik, weigerde ze zelfs zo stelselmatig zijn kant op te kijken, dat het hem onmogelijk kon ontgaan. Ze wachtte af. Ze liet het initiatief volledig aan hem over, nadat hij de gelegenheid haar spontaan aan te kunnen spre- | |
| |
ken, in zijn verwarring voorbij had laten gaan. -En inderdaad, alles was terug. Ook die spanning, die elk onbenut moment hoger op zou lopen, omdat de kans die hij dreigde te verspelen, voorgoed verloren ging, omdat hij, eenmaal teruggeworpen in de leegte, nooit zou weten of hij niet een wonder had gemist, een spanning die pas van hem af zou vallen als hij tot actie overging, hals over kop desnoods, en op gevaar af jammerlijk te worden afgewezen.
Werktuiglijk, tegen beter weten in, zocht hij in de zakken van zijn jasje, en haalde verrast een strooibiljet tevoorschijn, dat hij klaarblijkelijk de vorige middag in handen had gekregen. Op de voorkant werd een pizzeria aangeprezen, de achterkant was onbedrukt. Hij pakte, terwijl hij haar de rug toekeerde, zijn pen. Van pure agitatie lukte het hem slechts met moeite de naam van het hotel leesbaar op papier te krijgen. Daarop scheen hij zich noodzakelijk het hoofd te moeten breken over zijn kamernummer. Tenslotte voegde hij een decent tijdstip achter in de middag toe, en nog een krabbel waarin hij zelf niet eens zijn paraaf kon onderscheiden.
Hij had zich ingesteld op verbazing, op achterdocht misschien, en in het uiterste geval op verontwaardiging of tenminste irritatie. In plaats daarvan verhief ze zich op haar tenen, en trok er een rimpel boven haar neus. Ze zag kort, maar zonder terughoudendheid naar hem op, even argeloos als geraffineerd. Dan pakte ze het briefje dat hij haar opgevouwen voorhield, en stak het, vanzelfsprekend alsof ze het zo stilzwijgend waren overeengekomen, in één beweging weg. Daarop scheen niet alleen het voorval, maar ook zijn aanwezigheid uit haar herinnering verdwenen. Ze draaide om haar as, en vervolgde, hem verder finaal negerend, haar rondgang, met onverminderd lichte en dansante tred.
Hij staarde naar een klein, op paneel geschilderd portret dat toevallig in zijn blikveld hing, luisterde met een glimlach naar haar voetstap die steeds even stilhield, dan weer verder ging, om tenslotte in een aangrenzende zaal te verdwijnen. Hij voelde zich leeg en tegelijk verzadigd. Wat hij met haar voorhad wist hij eigenlijk niet. Ze konden in de bar van het hotel gaan zitten, ze konden verhuizen naar het restaurant, en zelfs zo nodig naar zijn kamer. Hij had er eenvoudig nog geen gedachte aan gewijd. Alsof het hem daar uiteindelijk ook niet om ging. ‘Niet in het vinden, in het zoeken ligt namelijk de bestemming.’-Het viel hem woordelijk zo in, buiten iedere context, pasklaar als een motto, als een persoonlijk devies. Want de afloop was inderdaad bijkomstig. Zolang er maar beweging was. Hij ging eindelijk weer in de aanval, proefde alweer iets van de heilige gedrevenheid die hem vroeger had bezield. Hij had zijn scherpte terug.
Nieuwsgierig boog hij zich over naar het koperen plaatje op de onderlijst van het portret. De naam van de kunstenaar-Boltraffio-zei hem niets, evenmin maakte het opschrift-de heilige Lucia-hem wijzer. Wat hem betrof was het simpelweg de beeltenis van een vrouw, en hij had nog niet kunnen ontdekken waarom het zijn blik zo lang gevangen hield, terwijl hij het niet eens in elk opzicht als een meesterstuk beschouwde.
Ze was vrijwel en face afgebeeld, tegen een onbestemd getinte achtergrond, praktisch even donker als de kleur van haar sobere japon. Die liet de schouders onbedekt, en was voor een heilige betrekkelijk laag uitgesneden. Hij schatte haar midden twintig. Aan een kralenketting rond haar hals droeg ze, als enig attribuut, een kruisje-tenzij daar ook het vreemdsoortige glazige voorwerpje toe behoorde, dat prijkte op een stokje in haar hand, en dat hem nog het meest deed denken aan een oester. Hoog over haar voorhoofd spande een dun zwart snoer dat het donkerbruine, zorgvuldig vanuit een middenscheiding gekamde haar, naar achteren hield.
De kracht van het paneeltje school in de plastiek van het gelaat, dat eerder dan onthechting en devo- | |
| |
tie, gekenmerkt werd door innigheid en afgewogen charme. De werking van schaduw en weerschijn was zo suggestief, dat de neus, de licht gekrulde lippen, de welving van jukbeenderen en kin, een haast tastbaar aanzien kregen. Ze was, naar de geest van de tijd, geportretteerd zonder idealisering, maar levensecht, als individu, en het was dan ook niet het kunstwerk als zodanig, dat zijn aandacht gespannen had gehouden-het was de vrouw zelf.
Want ze leek hem, naarmate hij langer naar haar keek, geheimzinnig nader te komen. Ze leek vertrouwd, bijna als een bekende. Het kon zijn dat hij haar eerder had gezien, op een ander portret, een ander schilderij, van een tijdgenoot misschien. Maar hij wist zeker van niet. Het was anders. Het was alsof hij een gelijkenis zag, alsof hij iemand in haar herkende. Koppig, maar zonder systeem, zocht hij in steeds diepere lagen van zijn geheugen, haalde zich lukraak gezichten voor de geest, zelfs van de opeenvolgende tantes die hem als kind hadden bemoederd. En die waren niet alleen toen, maar vermoedelijk al hun leven lang, meer dan dubbel zo oud geweest.
Intussen keek ze hem aan vanuit de lijst, ernstig en toegenegen, maar ook met ironie. Ze leek zo sereen, maar ze krulde haar mondhoeken geamuseerd, en ze trok haar fijn gepenseelde wenkbrauwen uitdagend hoog op. Ze was dubbelzinnig! -En plotseling laaide er een woede in hem op, zo onevenredig en destructief, dat hij van schrik een onbesuisde stap naar achteren deed, en bijna onderuitging op het gladde parket. Van zijn drift was hij meteen genezen. Alvorens zich om te draaien wierp hij, op afstand en met zijn handen in zijn zakken, alsnog een blik. Een lichte teleurstelling voelde hij nog na, al begreep hij nauwelijks meer de reden. Verontwaardiging niet, laat staan vernietigingsdrang. Maar toen hij even later op straat stond, ietwat verdwaasd omdat het leven buiten het museum gewoon was doorgegaan, zag hij die vreemde oogopslag, dubbelzinnig, gehuld in een mysterie, nog altijd voor zich. En opeens kreeg hij een ingeving, volkomen bizar, en tegelijk voorbeeldig passend.
Achteraf, op weg naar zijn hotel, moest hij inwendig lachen om de consternatie die hij had gewekt, te beginnen bij de blik van de cassière, toen hij, hooguit tien minuten nadat hij het museum had verlaten, opnieuw een kaartje kocht. Dan de mars, rondom nagekeken, linea recta door de zalen. De gezichtsuitdrukking van de suppoost die hetzelfde moment kwam toegesneld. Verwilderd, toen hij de in een nikkelen rand gevatte scheerspiegel tevoorschijn haalde. Met stomheid geslagen, toen hij die ter vergelijking naast het schilderijtje hield.-Maar hij was al klaar. De verwantschap was nog treffender dan hij zich op straat verbeeldde. Hij zag, grotesk vergroot op het holle glas, de kin en de mond gespiegeld die hij van zijn vader had-en van haar zag hij de ogen.
Terwijl hij langzaam verder ging, omhoog, dan weer omlaag, door het labyrint van smalle winkelstraatjes, zweefde hij voor zijn gevoel een handbreedte boven het plaveisel. De hemel was, ondanks het uur, nog stralend, de zon scheen in de hoogte op de witte vakwerkgevels. Hij zou iets willen kopen. Iets moois voor zijn kinderen, of een aandenken misschien. Of, als een soort offer, zomaar iets overbodigs. Hoewel hij wist dat geen enkele aanschaf zijn bedoeling recht zou doen, keek hij links en rechts in etalages. Dan voerde zijn weg al naar beneden, naar het meer, en zag hij zijn hotel. Hij keek op zijn horloge. Er was geen reden zich te haasten.
Bij het betreden van de hal werd hij gewenkt door de portier. Er was een jongedame voor hem geweest, met een boodschap. Ze was verhinderd op het afgesproken tijdstip. Ze zou nog wel contact opnemen. Hij knikte begrijpend, zonder spijt. -Ze was nog zelfbewuster dan hij had gedacht. Terwijl hij wat moeizaam, tree voor tree de trap opliep, prees hij zich zelfs gelukkig, ook al omdat hij als ze elkaar nu weer zagen, stellig iets te vieren
| |
| |
had. Bovengekomen sloeg hij onmiddellijk de omvangrijke museumcatalogus open. Een prentbriefkaart bestond niet van het schilderij. De reproduktie miste de magie, de kleuren waren minder sprekend dan in zijn herinnering. Hij las het bijschrift, herkende vervolgens in het oesterachtige voorwerp op het stokje inderdaad zoiets als een iris en een pupil. De Heilige Lucia was namelijk de beschermster van het gezichtsvermogen, van de ogen. Maar hij was niet meer verbaasd te krijgen. Hij was eenvoudig uitgeput.
|
|