| |
| |
| |
Robert Vacher
Arbatax
Het was laat in de middag. Ik had de hele dag gelopen. Op mijn kaart zag ik dat Arbatax nog vier of vijf kilometer was, een kleine stad met een vuurtoren op een vooruitspringend stuk kust, Capo Bella Vista. Ik vouwde de kaart op en naast me stopte een auto. Het gebeurde op hetzelfde moment. De man achter het stuur draaide zijn raam open en vroeg in slecht Engels waar ik naar toe ging. Hij heette Luigi Mori, woonde in Arbatax en was eigenaar van een hotel dat hij had genoemd naar de kaap waarop het gebouwd was. Als ik in Arbatax moest zijn, kon ik meerijden. Ik stapte in. Luigi Mori zag eruit als een hond, met wangplooien en trieste lodderogen, een bloedhond, met ongetwijfeld een zachte inborst. Hij wilde weten wat ik ging doen in Arabatax. Ik kwam erlangs, of doorheen, dat was alles. Misschien dat ik er overnachtte. Als ik in Arbatax bleef kon hij me een mooie kamer geven met uitzicht op zee. Ik had een lichtgewicht tentje bij me, zei ik, dat ik overal neer kon zetten zonder dat het me iets kostte. Iedereen was welkom bij hem, zei Luigi, ook mensen die maar één nacht bleven en na het ontbijt de andere morgen opstapten. Hij droeg een wit hemd en een zwarte, slordig om zijn nek geknoopte stropdas onder grijze bakkebaarden. Elk woord kwam moeizaam over zijn lippen en klonk triest. Geen moment klaarde zijn gezicht op. Bij het hotel aangekomen volgde ik de sombere man die toevallig mijn pad kruiste naar de kamer die hij in gedachten had, en op de uiterste punt van de kaap aan een baai lag, dertig vierkante meter vloer, een ruim bed en een wasbak. Ik spoelde het zweet en de hitte van de dag af en duwde de glazen deuren naar een balkonnetje open. De baai tolde voor mijn ogen. Ik rustte even, op bed, en schrok wakker met kloppende slapen, mijn haar kleefde aan mijn hoofdhuid. Het water van de baai was een woelige massa vloeibaar metaal, die als kokende lava
traag maar onverbiddelijk in mijn richting opschoof. Het uitzicht was een vloek die paniek in me zaaide. In de hal stonden tafels met stoelen. Er waren er enkele vrij. Aan andere zaten mensen, te eten, te drinken, of voor zich uit te staren. Voorzichtig dronk ik een paar slokken zure wijn en veel ijsgekoeld water. De onrust loste op. Bij het tweede glas kwam Luigi binnen in gezelschap van een vrouw op leeftijd met een zwarte omslagdoek over haar schouders. Ze wisselde een paar woorden met hem en verdween. Kort daarop kwam een jonge vrouw de hal binnen. Het was of ze in de coulissen had gewacht tot ze op mocht komen om haar rol te spelen, aan tafel, tegenover Luigi, met tussen hem en haar een fotocamera. Het konden vader en dochter zijn. Ze aten in stilte. Na het eten nodigde Luigi me uit aan zijn tafel. De jonge vrouw gaf me een hand en zei hoe ze heette. Solange. Kort daarop werd Luigi weggeroepen. Solange was niet eens Italiaanse, laat staan Luigi's dochter. Een kelner ruimde af. Het duurde even voor we op elkaar afgestemd waren. Ze had alle tijd, en ze hield van dezelfde droge wijn als ik. Af en toe wierp ze een verliefde blik op haar camera, nam een slok en verdiepte zich weer in ons gesprek. Ik zei dat ik Solange een naam vond die eerder bij het begin van de negentiende dan het laatste kwart van de twintigste eeuw hoorde en ze reageer- | |
| |
de enthousiast. Ze had niets tegen de negentiende eeuw, integendeel. Het verleden was haar drijfveer en stuwende kracht. Ze zag zichzelf het liefst als een chroniqueur van alles wat voorbijging of al voorbij was. Wat ze deed was op ruïnes resten oprapen van wat eens had gebloeid en vitaal was geweest. Eigenlijk raapte ze helemaal niets op, en legde ze alleen vast wat ze interessant vond. Ze lachte naar haar camera. We cirkelden om elkaars gedachtenspinsels. Er ontstond een intieme uitwisseling. Ik begreep meteen
dat ze haar leven naar eigen, en niet naar andermans verwachtingen inrichtte. Ze woonde in Parijs en was geboren en opgegroeid aan de oevers van de Maas in de Franse Ardennen. Ze had een paar goede vrienden, niet één vaste, dat beviel haar al jaren uitstekend. Toen ze twaalf was stierf haar moeder. Haar vader hertrouwde. Ze kwam in huis bij haar grootmoeder die op een heuvel boven de Vallée Noire woonde. Er rookte altijd wel ergens een schoorsteen van een boerenhoeve waar brood werd gebakken. In de winter leefden ze samen in de keuken. Er stond een gietijzeren kachel die brandde op beukehout dat in het vuur huilde. In de vezels van het hout waren minuscule wezentjes in doodsnood. Alle leven had gelijke rechten voor haar en ze kon evengoed treurig zijn om minuscule diertjes als om grote mensen. Ze was graag buiten, alleen, of met haar vriendinnetje, Aimée, met wie ze te paard door het vrije veld of de bossen ging. Al vroeg was ze met paarden vertrouwd. Ze wist nog goed dat ze op een nacht samen met haar vriendinnetje in de manege mocht slapen. Ze waren allebei bang in het donker en kropen dichtbij elkaar. Heimelijk wilden ze dat in de nacht de staldeur kraakte en vriendjes gemakkelijk het trapje naar de vliering vonden. In de jaren dat ze opgroeide begon er iets te knagen dat niet meer overging. Ze sliep slecht en lag lang wakker. Om het uur telde ze de slagen van de kloosterkerk in het dal. Soms verscheen haar moeder, als een fantoom of nevel, met ogen als gaten, hol en donker. Ze had geen stem of boodschap. Een vage gestalte, van binnenuit zwak verlicht. De nevel was er, en dan weer niet, dan was ze weer alleen, verzwolgen door het duister van haar kamer. Haar studie leed onder het slaapgebrek maar ze studeerde gemakkelijk. Ze maakte haar school af en besloot naar Parijs te gaan. Haar grootmoeder wist het anderhalf jaar tegen te houden.
Die ging ervan uit dat mensen genoeg hadden aan hun geboortegrond. Wie zijn eigen stuk grond kende, kende de wereld: Plus ça change, plus c'est la même chose. Tijdens klein familieberaad kreeg ze geld van haar vader en daar leefde ze meer dan een jaar van. Uiteindelijk betaalde hij haar studie. Ze kreeg een opdracht voor het Musée de l'Homme en bleef er werken. Het werk gaf haar de kans elk jaar een paar maanden te reizen. Juist zij, die roekeloos wilde leven, nam een baan, en ook nog in een museum. Toch beviel het werk haar, ze hield genoeg vrijheid over. Ook binnen vier muren kon ze vrij zijn. Daarbuiten ging ze het liefst om met mensen die leefden zoals eeuwen terug werd geleefd, met het ploegen, het zaaien en oogsten, met de zeis, de sikkel, en de dorsvlegel. Ze had hutten gefotografeerd waarbinnen zich het universum van de schaapherder verschool, die op vachten sliep en onder dekens, naast een houtblok dat lang smeulde maar in het holst van de nacht weinig tegen de kou kon uitrichten, als de wind door de spleten gierde tussen gestapelde keien. Solange leefde graag in het verleden, zei ze, en tegelijkertijd in het heden van een miljoenenstad. Ze kende haar gespletenheid en zag die als iets waardevols dat vrijheid gaf. Hoezeer ze ook hechtte aan het museum, ze keek ook elk jaar uit naar de tijd dat ze de stad uit kon gaan, ver van stank en lawaai, om in een trein en op een boot te stappen naar een andere plaats en een andere tijd.
·
Bij het aanbreken van de dag stond ik op, dronk een halve liter water, nam een douche, op de gang, en kleedde me aan. Er werd op de kamerdeur geklopt. Solange werd niet wakker. Het was Luigi.
| |
| |
Hij zag er vermoeid en ongeschoren uit. Ik vulde zoveel mogelijk deuropening maar hij zag Solange toch wel. In zijn ogen las ik zijn verbazing. Hij herstelde zich onmiddellijk en zei dat hij altijd vroeg opstond. Ook vandaag. Hij wilde me iets bijzonders laten zien dat me mogelijk interesseerde. Het hoefde niet lang te duren. Ik volgde hem naar buiten en stapte naast hem in zijn auto. We reden van de kust af, over verharde wegen, en ten slotte zandpaden die leidden naar een witgekalkt stenen huis met luiken voor de ramen. Het land eromheen was stoffig en kaal. Het was een alleenstaand huis. We keken voor en achter. Luigi wees me de waterpomp op een plat dak. Water was er, en gas, geen elektriciteit, nog niet. Het huis had twee maanden leeg gestaan. Ik kon het zes of acht weken bewonen, zolang ik wilde. Het was een rustige plek met een strand en grote boomgaarden. Ik hoefde alleen maar ja te zeggen. Ik had er wel zin in maar het huis zou te zwaar op mijn beperkt budget drukken. Ik kwam liever over een paar maanden terug, als ik wat meer geld had. Luigi's hondehoofd draaide alle kanten op. Ik maakte een grote vergissing. Het kostte me helemaal niets, niet één enkele lire en het huis stond met onmiddellijke ingang tot mijn beschikking. Met of zonder Solange. Het beste was het Solange te vragen of ze zin had om mee te gaan met me, zei Luigi. Hij reed terug richting kaap. De zee schoof in de diepte voorbij. Hij reed langzaam, steeds meer stapvoets. De auto stond stil. Luigi draaide de contactsleutel om, zette zijn raam open, leunde erop met zijn elleboog, en keek meditatief voor zich uit. Ik vroeg me af wat hem bezielde om me zo genereus te benaderen. Wat Solange betrof maakte ik me liever geen illusies. Ik kon ook alleen in het huis trekken. Ik kwam altijd wel weer nieuwe mensen tegen, zij het niet zulke bijzondere als Solange. We konden ook
samen lange wandelingen maken, dacht ik, terwijl Luigi voor zich uit staarde en af en toe zuchtend ging verzitten. Ik verdroeg de stilte en dacht aan de voorbije nacht met Solange die op het afgesproken tijdstip op mijn kamer was gekomen met een fles wijn, in een krant gerold, uit de hotelkeuken. Ze wist de weg, ze was sluw, heel goed in staat voor zichzelf en nu ook voor mij te zorgen. Ik had een mes met kurketrekker, brood, uiringen in olie, schapekaas en vette, zwarte vruchten uit Luigi's olijfgaard, maar Solange had al gegeten, en nam alleen af en toe een olijf. We schoten de pitten met de punt van onze tong in het zwarte gat tussen de open balkondeuren. Niet ik, maar Solange stond erop de deur naar de gang op slot te doen. Luigi vergiste zich wel eens, zei ze. Als ik haar glas bijvulde leek ze vertederd. Haar ogen spiegelden haar zachte aard. Ze tastten onrustig de buitenwereld af. Ze werd dronken en liet zich door haar roes meeslepen, reageerde op alles wat ik zei geestig en snel, heel aangenaam, tot haar ogen dichtvielen. Ineens viel ze om. Ze trok haar benen op en sliep. Ik legde een deken over haar heen en zag haar silhouet in de nacht tegen de heldere lucht boven de baai, en als alles naar wens ging, lag ze nog steeds op dezelfde plek. Misschien wachtte ze op me. Het werd hoog tijd om Luigi tot de orde te roepen. Ik zag zijn hondekop. Zijn grote oren. Er zat schuim op zijn mondhoeken. Hij draaide zijn rug naar me toe en wees met zijn hand naar het water in de diepte. Daar was zijn zoon Raimondo bij het duiken verdronken. Op een diepte van dertig of veertig meter. Hoe lang is het geleden, vroeg ik, hulpeloos. Hij haalde zijn schouders op. Een week? Twee weken? Hij knikte. Het deed er niet toe. Hoe oud was Raimondo? Vijfentwintig. En hoe oud is Solange? Solange? Een paar jaar ouder. Dertig. Raimondo had Solange gekend en was met haar bevriend geweest. Hij was
erg gesteld geweest op haar, dat wist Luigi zeker. Luigi treurde om zijn zoon maar was ook, tegelijkertijd, verliefd op Solange. Dat wist ik zeker.
·
Solange was wakker. Ik liet haar wennen aan mijn aanwezigheid. Ze rekte zich uit. Ze had nog geen plannen. Ik had een voorstel. Of eigenlijk had Luigi
| |
| |
een voorstel. Ze was onmiddellijk enthousiast. Ze zocht op haar eigen kamer haar spullen bij elkaar, deed een paar telefoontjes en we stapten in bij Luigi. In een omgebouwde boerenschuur kochten we brood, koffie, kaarsen, een paar flessen wijn, karnemelk en flessen water. Onder het rijden loerde Luigi in de autospiegel naar Solange op de achterbank. Later staken we onze hand op naar de in stofwolken verdwijnende achterkant van zijn auto. De waterpomp op het dak werkte. We pelden het huis dat Casa Luigi heette als een noot en gaven het een nieuwe naam: Casa Raimondo. We haalden de luiken weg en het spinrag, zetten de deuren open en brachten in de schaduw op de veranda dampende koffie op tafel, en vers brood, kaas, kruidige worst, en vruchtensap. Het huis was ingericht met tafels en rieten stoelen. In de slaapkamer stond een tweepersoonsbed met een kunstig gehaakte sprei vol bloemmotieven die Solange tegen een achtergrond van druivenranken fotografeerde. Er stond een antieke kapspiegel waar ze haar geurtjes en kleren uitstalde. Het was haar hoek. Ze liet er achter wat ze bij zich had, alleen de camera ging mee. We zetten de eerste stappen in de omgeving. Dichtbij het huis lag achter een ruig stuk aarde een strandje van zeker een kilometer. We liepen het af tot voorbij de bocht. Er lagen roestbruine trachietrotsen, op het strand en in het transparante, zeegroene water. Er zat een jongetje op zijn knieën te vissen met een nylon draad. Hij had beet. Hij rukte het haakje uit de vissebek. De bek scheurde open. Hij sloeg de vis op de rots dood. De darmen puilden naar buiten. Solange fotografeerde het jongetje onder verschillende hoeken. We keken elkaar aan. Het lot van de vis was vergelijkbaar met dat van Raimondo. Ook hij was uit elkaar gespat. Voor ons was er overal om ons heen de zon. De hitte vertraagde onze pas. We merkten het en liepen een stuk hard
en ademden diep, omspoeld door warmte, in de nabijheid van het water. Het strand hoorde bij het huis. De rotsen markeerden het eind. Het was nu ons strand. Solange was er niet eerder geweest. Ze had er Raimondo ook niet over horen spreken. Ze had hem maar een paar dagen meegemaakt. Hij was bescheiden maar wist precies wat hij wilde. Anders dan zijn vaste vrienden was hij matig met drank. Ze was een paar keer met de vier vrienden naar zee gegaan en naar een kroeg, altijd met Luigi's auto. Met de dood van Raimondo was de groep uit elkaar gevallen. Vier jongens en Solange als vijfde, de buitenstaander en buitenlander, maar beschermd en op handen gedragen door alle vier. Toen kwam het ongeluk. In de bloei van zijn dagen was hij door de poorten van het dodenrijk gegaan. Volgens haar was Raimondo roekeloos geweest en had hij voor het duiken teveel gegeten. Hoe dan ook, hij was uit het leven weggerukt, terwijl wij in het het volle licht van de dag zwommen en in en bij het water onschuldige spelletjes speelden alsof dood niet bestond. We bleven de rest van de dag in de schaduw. Solange vertelde over de dingen die ze had gedaan vóór Raimondo. Ze was met tonijnvissers mee was geweest vanaf Isola di San Pietro, waar ze in een jeugdherberg overnachtte. Ze had koraalvissers gefotografeerd, monniken, wijnboeren, en herders die bij hun kudde leefden. Ze liet me foto's zien die ze onderweg had laten ontwikkelen en afdrukken, landschappen, dalende en klimmende straten, vrouwen in het veld, ruïnes, en beeldjes die ze was tegengekomen in het archeologisch museum van Cagliari, bronzen krijgers en jagers die eeuwen in de Sardijnse aarde hadden gelegen en in de buurt van waterbronnen waren opgegraven. Van Cagliari was ze langs de oostkust van het eiland naar het noorden gereisd en in Arbatax terechtgekomen.
·
Tegen het eind van de dag hoorden we een autoportier slaan. Het was Luigi. Hij groette en gaf mij een pakje in krantepapier gewikkelde vis. Ik hakte wat hout en maakte een vuurtje opzij van het huis en roosterde de vis, die we bij brood en wijn opaten. Solange trok zich terug en Luigi beet zich vast in me en praatte in de maanverlichte heldere
| |
| |
avond over zijn leven. Bij mij kon hij zijn gal kwijt. Zijn vrouw Dolores was oud voor haar jaren. En voor Raimondo, die bezig was zich in te werken in de zaak, moest hij een opvolger zoeken buiten de familie. Zijn diepste wens die hij nog nooit iemand had toevertrouwd, was op een andere plaats, desnoods in Amerika, een nieuw leven te beginnen. Ik begreep dat Solange hem een sprankje hoop gaf maar zij was niet verliefd. Ik legde een nieuw blok op de gloeiende massa. Luigi glipte naar binnen. Wat later hoorde ik zijn auto. Solange was geprikkeld toen ik haar sprak. Ze zei dat ze Luigi niet helpen kon. Hoogstens kon ze naar hem luisteren. We vergaten het vuur en dronken met de fles tussen ons in, en ik begreep iets van het vijfde vriendje dat ze was geweest in de groep van Raimondo. Ze was nu ook mijn vriendje. Ze vond het niet hinderlijk dat ik naar vis en vuur stonk. We ademden in elkaars oor en vochten een beetje. Ze had dunne sterke vingers die ze ver achterover kon buigen. Schrijlings kwam ze op me zitten en kneep met haar knieën en ze was vijftien jaar jonger en reed door de velden en de bossen van haar jeugd, en ik was bij haar, we waren vrienden, en allebei bezeten van paarden, en nog verder gingen we terug in de tijd, steeds verder, voorbij het punt waar alles ijl werd, wij waren alleen op de wereld, de eerste mensen, en we luisterden naar de branding, waar we ons de volgende ochtend vroeg in onderdompelden. Van een landingsstrip loodrecht op de kust steeg een propellervliegtuig op. We volgden het met onze ogen en fantaseerden dat Luigi aan de stuurknuppel zat. Er was niemand in de verre omtrek, we konden gemakkelijk en onopgemerkt naakt lopen. Luigi kon ons in of bij het huis overvallen, op het strand kwam hij niet, dat wist Solange zeker. Luigi werd onze speelpop waarmee we konden gooien en smijten. We kleedden ons aan en maakten een lange
wandeling naar Porto Frailis en we aten iets in een eethuis en gingen een kleine kerk binnen. Er was niemand. Bij het altaar pakte ze mijn hand vast. Haar borsten spanden. Ze maakte me verliefd. Ik wilde niets liever dan het nederige instrument zijn van haar wil. Ze sloeg een arm om mijn schouder en zocht me met haar tong. Ik streelde haar overal. Terug op straat bleven we elkaar stiekem strelen en we kwamen ten slotte ongemerkt bij de resten van de toren waar Arbatax naar genoemd was. Arbatax was een Arabisch woord dat veertiende toren betekende. Als ze wilde weten of iemand iets van de geschiedenis van Sardinië afwist, vroeg ze de namen te noemen van de vreemde volken die in de loop van de jaren waren binnegevallen. De Arabieren waren niet de enigen. Haar stem klonk dromerig. Er ging rust vanuit. Ze had een beweeglijke, gevoelige mond. Ik begon aardig gesteld te raken op haar. Ze zweepte me op tot jaloerse verliefdheid waarin zelfs Luigi een vijand was, en ik vroeg me ongerust af hoe ze de struikrovers die ze zonder twijfel was tegengekomen, van het lijf had gehouden. Of zou ze hen gezocht hebben, zoals ze mij zocht, onder de veertiende toren. Ze wilde gestreeld worden. Ze was fris en jong. Ik hield van haar gretige natuur die ze na een rustige aanloop schaamteloos toonde. 's Middags waren we voor het huis en we ontspanden en rustten. Ik sliep enkele ogenblikken. Toen ik mijn ogen opendeed was Solange weg. Ik keek in de woon- en in de slaapkamer. Ze was er niet. Ook niet op het strand. Ik schramde mijn benen en blote voeten aan de doornstruiken. Sprinkhanen dansten om me heen. De eksters in het eikebosje achter het huis lachten me uit om de weemoed die me overviel. Ik voelde me verlaten en verraden, en keek op de slaapkamer bij haar kleren, haar lait parfumant pour le corps, haar payot crème pour le cou, haar crème contour
des yeux, erg vrouwelijke ingrediënten voor een jongen van dertig. Er lag een mapje met foto's die ik kende, en nog één, met onbekende foto's, en een velletje ruitjespapier waarop namen geschreven stonden met erachter cijfers en getallen, Vincenzo: 3, 7, 11, 18, Giuseppe: 1, 5, 12, 17, Augusto: 2, 4, 8, 16, Raimondo: 6, 9, 13, 14, 15. De namen en geheimzinnige getallen brachten me
| |
| |
in een trance waarin het was of ik op een gruwelijk raadsel stootte. De getallen konden ook de nummers zijn van de foto's waarvoor de vier jongens hadden geposeerd, in een sfeer waarin ze alle passie en turbulentie hadden afgelegd. Het waren verstilde figuren, frontaal in beeld, jonge mannen. Naakt. Naakt met bloemenkrans. Naakt met schouderdoek, de armen geheven. Naakt zittend op de rand van een gebloemd matras. Naakt voor een spiegel. Twee naakten achter elkaar voor een spiegel. Een naakt met rug naar de kijker, op een sofa, naast een stenen engel met bazuin. Figuren als in een droom die meer over Solange dan over zichzelf vertelden. De gedachte dat ze door de figuren kon zijn aangeraakt was onverdraaglijk, laat staan de mogelijkheid dat ze, op hetzelfde moment dat ik naar haar zocht, vrolijke spelletjes speelde met Giuseppe of Augusto. Misschien had ze wel met Raimondo gestoeid, zoals ze met mij stoeide. Als de jongens zich tot op het bot uitkleedden voor haar, waren ze vast en zeker tot meer bereid. De jaloezie werkte op volle toeren. Het propellervliegtuig verscheurde de stilte. Ik haatte vliegtuigen. Ik haatte de hitte. Raimondo's ongeluk interesseerde me geen barst. Had hij zich voor het duiken maar niet vol moeten vreten. Luigi moest wegblijven, en zeker niet meer met vis komen. Ik kon het woord pesca niet horen. Op het eind van de middag was hij er weer. Met vis. Met een meisje dat zijn nichtje was, Luisa. We zaten bij het vuur toen Solange uit het donker opdook, haar camera tussen haar borsten. Ze was helder en opgewekt en groette, en praatte met Luisa die ze al kende. We dronken wijn van Luigi, aten vis van Luigi, en luisterden naar zijn verhalen. Meer en meer richtte Luigi zich op Solange. Zijn nicht Luisa was twintig. Ze kende de streek. Als we ervoor voelden, konden we samen vroeg op stap gaan en een wandeling maken. Ze had van haar oom
toestemming om in de bungalow te overnachten. Toen Luigi vertrok zocht ze bescherming bij Solange. Ze sliep naast Solange, op mijn plek.
·
De andere morgen waren we al vroeg met zijn drieën onderweg, door met distels en doornstruiken beklede heuvels en dalen waaruit de warmte van de zon een bedwelmende tijmgeur naar buiten dreef, en salamanders, krekels, hommels en hagedissen. In een ruig en hoog gelegen gebied schoot tussen het taaie gras een groene slang tevoorschijn, achter een zwerfkei vandaan, die Solange bij wijze van grap wilde optillen. We stonden in een droge geul die Luisa il burone noemde. Solange greep mij vast. Ik sloeg een arm om haar heen en trok haar naar me toe. De slang maakte zijn bek breed. De gespleten tong lispelde naar buiten. Om een of andere reden vluchtte hij niet meteen. Mogelijk dat Solange erop getrapt had. Hij blies zijn nek op en schuimbekte maar schoof naar achter en in een flits was hij weg. We liepen naar Sancarolo, twaalf kilometer noordwestelijk van Arbatax, en terug langs een andere route. Luisa vertelde dat haar moeder haar als kind over vogelslangen had verteld. Ze had geleerd de taal van de dieren te verstaan door het eten van slangevlees en het drinken van slangebloed. Vogelslangen waren trouw aan hun territorium en doodden alleen om zelf in leven te blijven. De slangen woonden in het ravijn en gingen er nooit weg. Ze had een slang als huisdier gehad, die tussen het brandhout voor de haard leefde en een goede vriend was van haar en haar jongere broer. Solange en ik gaven elkaar kleine tekens van verstandhouding om Luisa's kennis van dieren en haar preutse manieren. Wij kleedden ons uit en ze vond het heel gewoon dat we dat deden, maar zelf hield ze liever iets aan. We hadden nog genoeg energie over om op ons strand het water in te gaan. We namen Luisa tussen ons in, en kraaiden en lachten, en we trokken haar natte ondergoed uit, ze wilde het eigenlijk niet. We zeiden dat ze mooi was en dat we haar naakt wilden zien. Toen stapte ze uit haar broekje. Ze
was ons schuchtere zusje dat nog nooit eerder kopje onder was gegaan en alleen maar tot aan haar enkels in het water was geweest. Heel in de verte zag ik in een flits een donkere gestalte die
| |
| |
wegdook. De meisjes zagen het niet en ik liet het maar zo. Toen we terugkwamen bij Casa Raimondo wachtte Luigi op ons en op de achterbank van zijn auto zag ik een kijker. Solange nam een douche in het badhok en Luigi versperde haar toen ze naar buiten wilde de doorgang. Dat vertelde Solange me later. Ze had alleen een grote handdoek om zich heen. Hij greep haar vast en klemde haar tussen zijn sterke armen. Ze spuwde hem in zijn gezicht. Daar was hij gevoelig voor. Gekwetst en vernederd ging hij er als een geslagene vandoor. De rest van de dag waren we met zijn drieën bij elkaar op het terras en vergaten Luigi, en Luisa vertelde wat ze van vroeger en van haar ouders wist, over de bloedwraak, de mistral, bosbranden. In de loop van de dag brachten we haar te voet terug naar huis en we bleven nog wat zitten in de keuken van haar ouderlijk huis, die naar honden stonk. In een hoek lagen schapevellen en stonden voerbakken. Luisa's moeder lag op bed in de woonkamer. Haar vader zat ernaast op een stoel. Hij zat maar wat bij haar, in het schemerdonker. De rolluiken waren neergelaten. Eronder waren twee lichtspleten waar de zon doorheen kierde. Geen van twee leek erg geïnteresseerd in ons en we bleven een paar minuten stomgeslagen bij ze en namen afscheid. Op de terugweg zei Solange wat ze met Luigi had meegemaakt. Teveel compassie met mensen was niet goed volgens haar. Medelijden, ook zelfmeelij, was een nutteloze emotie. We keerden terug en sliepen vroeg, zonder drank, en waren ook vroeg weer wakker. Solange had in haar slaap een slang gezien met de kop van Luigi. Gillend schoot ze overeind. Ze twijfelde of ze echt had gegild of dat ze had gedroomd dat ze gilde. De slang zat om haar lichaam als een dik wurgkoord. Ze voelde zich moe en wilde nog even doorslapen. Ik genoot op het strand van het prille begin van de dag en gunde Solange alle tijd om te
herstellen van haar inzinking. Alles was mogelijk. Het zou opnieuw een gezegende dag worden. Toen ik terugkwam was het in en om het huis stiller dan op het strand. Op tafel, buiten, tussen de wingerdranken, vond ik een geschreven briefje dat ik nauwelijks in staat was te lezen. Ze had genoten van mijn gezelschap en reisde alleen verder, om ten slotte langzaam richting huis te gaan, met de boot naar Corsica, met een andere boot naar Marseille en de trein naar Parijs, en ze eindigde met een laatste verpletterende regel: Moi, près de toi, je reprendrai ma solitude, Solange, en verdwaasd, leeg, hol van binnen zocht ik haar. Het bed was leeg. De kaptafel was leeg. Het hele huis was op slag dood, zoals Raimondo dood was. Zelfmeelij was net als compassie een nutteloze emotie. Ik raapte mijn spullen bij elkaar, ruimde het huis op, deed de deur op slot en liep als een slaapwandelaar naar hotel Bella Vista. Het sprookje was voorbij. Geen uur langer wilde ik in het dode huis zijn waar met Solange alle leven uit was weggelopen, een lichaam zonder geest. Ik lette even niet op en ze glipte uit mijn vingers. Luigi was er niet. Ik gaf de sleutel met een dankbriefje bij de receptie af, betaalde één overnachting en zocht de beste verbinding met het noorden. De hele dag, overal waar ik ging of keek, was ze vooraan in mijn bewustzijn. Willoos volgde ik haar spoor, in de zekerheid dat ik haar nooit zou vinden. Het was niet eens zeker of zij ook naar het noorden reisde, of dat ze een omweg maakte via haar vriendjes. Als ik haar vond was ze niet meer dezelfde. Het liefst was ik nog minstens een paar dagen bij haar gebleven, met de belofte van roekeloze, wilde paringen. Casa Raimondo was niet eenzaam genoeg. Om haar veilig te stellen had ik een nog stillere plek moeten zoeken, met haar alleen, aan de rand van de woestijn, om haar in de absolute leegte toegewijd
te zijn en haar van hoogte naar hoogte te voeren. In de late middag kwam ik in Olbia waar ik snel aansluiting had met een bus naar S. Teresa Gallura. Vóór de veerboot die klaarlag vertrok, werd ik aangesproken door een jonge Arabier, Said. Hij had iets vervelends meegemaakt. Zijn zakdoek was gestolen. En dat was niet zo erg geweest, als in de zakdoek geen geld had gezeten. Of ik zijn overtocht kon betalen. Het was niet veel. Ik kocht
| |
| |
een kaartje voor hem en de oversteek begon. Said liet me een Italiaans politieformulier zien dat verklaarde dat hij bestolen was. Zijn paspoort stond vol stempels, en door verschillende stempels heen was in rood geschreven: Teruggestuurd. Aan de andere kant van het water werd de Arabier onmiddellijk tussen de passagiers uitgepikt. Hij moest meekomen om gefouilleerd te worden maar voelde daar weinig voor. Een reus op gymschoenen schoot de douanebeambte te hulp en duwde de Arabier naar een loods waar zo vijf man om hem heen stond. Eén verloor zijn zelfbeheersing en gaf de Arabier een woeste dreun tegen zijn slaap. Met een snel opgeraapt stuk karton probeerde de Arabier zich te beschermen maar de reus op gymschoenen droeg hem over de loopbrug terug naar de boot die zich losmaakte van de kade. Hij was alweer heel snel meters van me vandaan, en ik stak mijn hand op, als groet, terwijl ik dacht aan Solange.
Solange bestond niet. Ze had nooit bestaan. Ze bewoog zich van me vandaan met de snelheid van de boot terwijl ik als bevroren in de warme avondzon huiverde van verlangen naar haar, en wist dat ze voorgoed verloren was, van de ene op de andere seconde uitgewist, verwaaid als water, of zand, of kaf op de wind.
|
|