| |
| |
| |
Mark Baltser
De wil tot haat
1 Misantropisch
Mijn haat is al heel oud. Hoe zal ik dat zeggen. Ik ben er, maar nooit genoeg. Het moet er iets mee te maken hebben. Maar er is meer. Hoe ver kan ik teruggaan? En is er een begin? Is mijn haat net zo oud als ikzelf? In dat geval moet ik mij al aangetrokken hebben gevoeld tot de haat vanaf mijn geboorte. Maar je geboorte daar ben je niet bij. Je wordt geboren, maar je weet het niet, en je hebt er niet om gevraagd, het overkwam je juist, je eigen geboorte, en vanaf dat moment werd je opgezadeld met een gevoel iets te missen wat je nooit meer terug zou krijgen. Als je er goed over nadenkt dan is je geboorte een ramp, want ineens werd je er uitgeduwd, je kon niet eens omkijken, je hapte naar adem terwijl de kou om je heen sloeg, je omringde alsof je nooit meer in beweging zou komen. Geboren worden is dus lang niet hetzelfde als ergens aankomen, laat staan ergens zijn.
Ik ben er, maar nooit genoeg of nog niet helemaal. Dat besef, zonder het ooit werkelijk beseft te hebben, is me altijd bijgebleven sinds ik op de wereld ben. Sinds? Het klinkt een beetje beladen of ook lachwekkend, alsof alles daarna ontdaan is van zijn gewicht, ontbloot van iedere noodzakelijkheid en zonder enig fundament, luchtledig en deel uitmakend van het onzinnige, het ongemak geboren te zijn, het besef, ja misschien is het ook dat, dat ik niet echt ben en dat echtheid niet kan bestaan, nooit in een gezicht zal verschijnen, zelfs niet in de hoeken van een mond zal kunnen schitteren. Het zij zo, ik zal mij er niet door laten ontgoochelen, liever misantropisch en je nergens door laten afschrikken, dan melancholisch en totaal bevangen van schrik. Nee aan mijn haat zal het niet liggen, mijn haat was er meteen bij en heeft zich over mij heen gebogen, als een schaduw die, zoals ik nog hoop te verduidelijken, tevens een ruimte was en waarin ik de haat heb horen loeien. Ja de haat loeide. In het begin nog zonder woorden, daarna, als door een wonder, kreeg het een taal zoals ook de liefde een taal heeft gekregen. Maar hoeveel woorden er ook ter beschikking kwamen, de haat kwam altijd een woord tekort. Daarom zal een deel van mijn haat altijd onbekend blijven en juist daar, in deze lacune zonder taal, loeit mijn haat het luidst, misschien wel als een haat tegen niemand of een haat tegen mijzelf, dat kan ook nog, of iets daar tussenin, een loei tus- | |
| |
sen mij en iemand anders, maar in ieder geval een haat, hoe verborgen ook, die zal meeresoneren in alles wat ik doe en waar ik van houd. Want laten we ons niet vergissen door de haat tegenover de liefde te plaatsen. We hebben lief en we haten. En soms is dat hetzelfde, zodat we kunnen haten wat we liefhebben, want degene van wie je houdt is vaak ook degene die een belemmering vormt voor dat wat je het liefst zou
willen: het uitleven van jezelf. Deze belemmering, deze liefdevolle censuur, dringt alleen niet goed tot ons door omdat we het gerangschikt hebben, en dus onzichtbaar hebben gemaakt, onder een woord als gewoonte of compromis. Maar laten we de verstrengeling, ook daar kom ik nog op terug, van haat en liefde, liefde en haat niet uit de weg gaan. Laten we zo goed en zo kwaad als dat gaat onder ogen zien, dat haten en laten haten, liefhebben en laten liefhebben een web is dat gesponnen is rond dezelfde persoon.
Ik ben er, maar nooit genoeg. Nooit? Genoeg? Genoeg is alleen genoeg als je het niet weet, zoals je alleen echt kunt zijn als je er niet op let, zodat een echte, waarachtige, liefde waar je meer dan genoeg aan hebt, pas kan ontstaan wanneer je niet weet wat je een ander geeft en die ander er niet om gevraagd heeft. Maar daarover gaat het niet, daar heb ik niets te haten. Ik zal mijn haat inzetten waar wij het zo goed denken te weten. Daar zal mijn haat ontvlammen, dampend en zwetend zal ik mij dan een weg banen door de dagelijkse brij van goedbedoelde maar o zo zacht-gekookte hersenspinsels. Uitvluchten zijn het, doekjes voor het bloeden, eitjes. Een kwestie van uitzieken, zou ik zeggen, te boven komen of uitkoken. Laten we dat goeroe-geleuter, dat purisme van de echtste echtheid uitkoken, die slappe handvatten voor de ziel weghalen, verwijderen en doen smelten. Echt? We zouden ons kapot schrikken als we echt zouden zijn en ons ware gezicht zouden kunnen tonen. Kijk maar eens in de spiegel of maak maar eens een portret van jezelf. Echtheid zul je er niet in tegenkomen. Echt is een valstrik. En ik haat valstrikken. Ik haat het drogbeeld van echt waar men zich zo graag aan wil vastklampen. Laten wij ons portret van de muur en onze maskers van zolder halen. Laten wij onze nostalgie veredelen. Ja edel, dat is het woord, in plaats van echt. Zo zie ik ook mijn haat, als een edel deel van mijn lichaam, niet altijd het sterkste deel, maar ik stel mij in ieder geval te weer, ik wrik en herschik wat anderen vastleggen. Ik bied mij aan, meer is het niet, als een smeltkroes waarin alle zogenaamde waarheden worden verhaspeld, verhit tot aan het punt waarop ze zullen verdwijnen, maar ze verdwijnen natuurlijk nooit helemaal, daarom zal ik ook nooit waarheden aanvallen en ze direct vervangen door nieuwe. Ik wil alleen kunnen haten en zeggen: die daar, dat daar, het gaat mij niet
aan. Ach al dat omslachtige gedoe, al die oplossingen, die heilsaandoeningen, het slijt al dat geklets, die dweperij, dat gekwijl, dat refreintje dat ik weiger om mee te zingen. Laten wij onze haat aanschroeven, onze haat jong- | |
| |
leren want er zit veel kennis verborgen in onze haat, bovendien lucht het op, we krijgen een beetje meer ruimte. Laten we dan, in deze ruimte, onze haat in ere herstellen en onze lafheid ermee afbreken. Laten we met A. Artaud zeggen: ‘Daar waar oude en nieuwe metafysici bij elkaar zijn, hoor ik de grote karteldarm van mijn honger ineenkrimpen en dicteer ik de haat van mijn handen, voeten en armen.’
| |
2 De ruimte van de haat
Ik ben de haat met een kleine h. Mijn wapenspreuk is, in plaats van durf te denken, durf te haten, wat voor mij hetzelfde is als: plaats maken, opruimen, ruimte scheppen. Mijn behoefte aan ruimte en aan frisse lucht is daarom even sterk als mijn wil om te haten.
De haat is een drijfveer van het leven. Wie niet haat, bewust of onbewust, is lam. Iets presteren doe je om anderen te verdrijven. Dat heb ik van Cioran geleerd. Voorbeelden? Ach, dat wordt zo banaal. Ik haat met het instinct van een beest dat tenminste nog weet te vechten voor zijn hol en zijn voedsel.
Ik sla een toon aan. De haat is een toon. Hoor mij als een luidruchtig lied. Ja mijn haat is akoestisch en weerklinkt in alle metafysische kathedralen. Ik haat alles wat zich aandient als heil en zich voordoet als voortreffelijk. Ik zie de haat niet alleen als iets destructiefs, maar vooral als een uiting van een gehechtheid. De haat is noodzakelijk en onoverkomelijk. Zonder haat zou alles op slag futiel worden.
Haat is een vorm van kennis of het begin van kennis, want zodra je geboren bent weet je nog van niets, terwijl je alles al van de haat weet zonder dat te weten. En zo gaat het verder. De haat zal alleen maar groter worden. En ook al wordt deze haat, en dat zal niet lang op zich laten wachten, geplaatst tegenover een bijkans onuitroeibaar optimisme, de haat zal zich daardoor niet van de wijs laten brengen of zich laten terugfluiten door iets wat zich alleen maar heeft opgeklopt. Het zal wel, voorlopig zal ik ermee doorgaan want er zijn veel dingen die zich groter voordoen dan ze zijn. Alles wat ruikt naar oorsprong en zuiverheid bijvoorbeeld, ik zal er mijn neus voor blijven ophalen. Of dat ergens goed voor is? Mijn haat dient nergens voor en verandert niets; het vult niets op, ook niet het gat in de metafysica, noch biedt het een alternatief aan. Ik zal mijn haat daarom ook nooit verdedigen of zeggen dat de haat goed zou zijn en dat je er dus voor zou moeten kiezen. Er is alleen de krachtsinspanning van de haat die even vanzelfsprekend is als ademhalen. De haat wil iets treffen, raak of mis kan het gevolg zijn. Verder niets. Mijn haat is dus nergens op uit, ik articuleer alleen mijzelf.
Mijn haat is geen ordinaire drift. Ik smul niet van de vuilnisbelten van de menselijke existentie. Dat de haat overwegend als een negatieve emotie wordt gezien, komt denk ik omdat wij de haat hebben geïsoleerd van andere emoties, terwijl
| |
| |
emoties nooit los verkrijgbaar zijn maar meestal in elkaars nabijheid vertoeven en elkaars invloed ondergaan. Zo treedt de haat vaak simultaan op met de liefde. Iedereen die de smaak van de liefde geproefd heeft weet dat uit eigen ervaring. Want degene die jou liefheeft is ook degene die zich ineens van je kan losmaken, kan ontsnappen of je altijd al ontsnapt is en uiteindelijk de macht heeft om jou te verwerpen. Maar dat is niet de enige reden. Je kunt de ander ook haten vanwege je gehechtheid aan haar of zijn aanwezigheid, de band die jou aan de ander bindt. Haat en liefde kunnen dus behoorlijk in elkaar verstrengeld raken. Ik geloof zelfs dat de haat nergens zo complex is als in deze verstrengeling tussen jezelf en de ander, tussen onafhankelijkheid en afhankelijkheid, tussen haat en zelfhaat. En omdat het ene nauwelijks te onderscheiden is van het andere, is het onmogelijk om te zeggen wat oorzaak is en wat gevolg. Zo kan de haat nooit op het toneel verschijnen nadat er iets mis is gegaan in de liefde, zodat minder liefhebben automatisch meer haten zou betekenen. Het is geen rekensom. Ik haat wat ik liefheb juist omdat ik besef dat ik nooit genoeg kan liefhebben.
Behalve dat mijn haat een toon is die klinkt als een dissonant in een gotische wereld en een kruisverbinding is met de liefde, is mijn haat ook een soort ruimte waar hij zich gereedhoudt, nog niet uiteenspat, maar als het ware anticipeert op datgene wat gehaat kan worden. Deze ruimte, waar de haat vooralsnog een verborgen haat is, moet langzaam om de haat heen zijn gegroeid en op het moment, een moment dat waarschijnlijk altijd weer terugkeert, dat de haat er helemaal in paste, ermee vergroeid leek te zijn, alsof hij zich deze ruimte helemaal eigen had gemaakt, op datzelfde moment of vlak daarna moet de haat deze ruimte ook weer open hebben gebroken, waardoor hij een nieuwe ruimte schiep waarin de haat zich vertakte, trefzeker, maar zonder plan, zijn sluiproutes ging maken en zich, voor wie het horen wil, tentoonspreidde, sluimerend en vol tegenstellingen, om uiteindelijk naar buiten te komen, maar helemaal naar buiten, dat wil zeggen helemaal los van waar hij mee vergroeid was geraakt, dat zou onmogelijk zijn, alsof de haat meteen al op zijn eigen grens was gestuit en meteen al moest inzien dat er geen ander doel was dan alleen zichzelf, zodat het er ook niet meer toe zou doen waar de haat naar toe zou willen, alsof de haat, als een explosie zonder doel, losgeraakt was van de tijd en zich eindelijk over kon geven, terwijl hij zich bleef ontketenen, aan datgene dat nooit op te heffen is, maar wel gehaat kan worden en door de haat ook wordt gehaat.
| |
3 De wil tot haat
Ik weet niet wat ik wil, wat mijn wil wil; de haat wil iets wat ik niet wil weten; de wil tot haat.
| |
| |
De wil tot haat is de haat geworden, de haat veranderen, de haat uitputten. Natuurlijk is deze wil een menselijke wil met alle tekortkomingen van dien, maar het niet geringe voordeel van een wil tot haat is dat je er, juist door uitputting van die haat, in slaagt om dat te verdragen dat je zojuist hebt gehaat.
Je verloochent de wil tot haat zodra je er een hoger doel of welk doel dan ook mee denkt te kunnen bereiken.
Alles haten is onmogelijk; dat neemt niet weg dat Cioran er dichtbij komt als hij zegt: ‘Ik haat de mensheid, de wereldgeschiedenis. Het was beter geweest als de mens niet had bestaan; alleen maar onverschillige materie, dat was beter geweest.’
Maar uiteindelijk heeft ook de haat van Cioran geen adres; zijn haat lijkt door het heelal te zweven, op zoek naar een prooi: ‘Laat in de nacht, om mijn gespannenheid kwijt te raken zou ik willen losbarsten en fulmineren, iets ongehoords willen ondernemen, maar ik weet niet tegen wie of wat.’
Ook al wordt er, in de wil tot haat, iets uit de weg geruimd, het is nooit hetzelfde als grof geweld. De haat doodt in overdrachtelijke zin, onbloedig en doodt dus niet. In die zin is Cioran een terrorist op papier, hij haat en stileert zijn vernietigingsdrang en voorkomt op die manier een moord. In een interview heeft hij hierover gezegd: ‘Het karakter van de mens is corrupt. Het spijt me. Wij zijn slechts middelmatige moordenaars. Mijn streven is altijd vernietigen geweest. Niet verpletteren, als ik kinderen had, ik zou ze allemaal wurgen. Ik heb dus een vernietigingsdrang, maar die is heel innerlijk, niet crimineel.’
Omdat de wil tot haat mij helemaal bepaalt en ik mij onder het bevel van deze wil moet plaatsen, het overkomt mij en kan door mij niet worden gewild, is het deze wil die zegt wat ik ben, wat bewustzijn, wat kennis is (een psychologische duiding van de haat is voor mij een onmogelijkheid).
Ik haat de plagen van deze tijd; de plaag bij uitstek lijkt mij vrijblijvendheid te zijn die zich vermomt als tolerantie, de post-moderne verwarring die zich ontpopt als buitenstaanderij, maar die overal een graantje van wil meepikken. Ik zet mijn haat in tegen deze nageboorte van o-zo-steriele veel-vraterij.
Ik ben het dan ook eens met Flaubert die schreef: ‘Dat gelijk stellen van goed en kwaad, van mooi en lelijk, die onbenullige zachtzinnigheid, die wijd verbreide zalverigheid, is een van de plagen van deze tijd. Haat is een deugd.’
De wil tot haat streeft niet naar het herstel van de ‘Verloren Tijd’, maar haat de verscheurdheid en de beschadiging die er het gevolg van zijn.
| |
| |
Ik ben niet vrij om te willen wat ik wil, bovendien kan ik niet wat ik wil. Het heeft dan ook geen zin om de wil tot haat te koesteren of te manipuleren. De wil tot haat houdt er gewoon niet van aangeraakt of op zijn borst geklopt te worden; bovendien: niet wij bedienen ons van de haat, maar de haat bedient zich van ons. De haat is zelf handtastelijk!
Dat er iets zou zijn, iets bestendigs waar de haat uit voortkomt en naar toegaat, is een illusie, maar om te kunnen blijven haten heb ik deze illusie wel nodig.
Een volledige, dat wil zeggen een absolute haat zou een negatieve extase betekenen en te veel op wanhoop gestoeld zijn, waardoor het uiteindelijk wel de gedaante aan moet nemen van een programma dat de haat proclameert en uit wil voeren, wat tot de meest erge dingen kan leiden; terwijl bij Cioran bijvoorbeeld het erge en ergste alleen onder woorden wordt gebracht, voorstelbaar en soms onvoorstelbaar, onweerstaanbaar en soms onuitstaanbaar. Maar wat zijn haat, die rondzwerft in talloze aforismen, ook bij ons oproept, deze haat wil niets veranderen en wil ons niets voorschotelen. Cioran dient ons alleen zijn haat op, een gerecht, hoe onsmakelijk soms ook, dat je alleen maar hoeft te consumeren en verteren. Een ramp voor de buik, een zegen voor de anus!
De wil en de haat horen bij elkaar zonder ooit samen te vallen.
Zelfs als ik niets haat, haat ik toch, of ik nu wil of niet wil.
| |
4 De misantroop
Degene die werkelijk ernst maakt met de haat, ik denk aan Cioran of Artaud, moet zich wel ergens aan de rand van de mens bevinden, van de soort die wij mens noemen, en daar, in een volstrekt verlaten gebied, zijn haat uitspreken, niet vanwege de inzichten die hij bezit, noch om inzichten van anderen te verdiepen, maar enkel om zijn uitzicht te vergroten, nog verder te kunnen kijken dan hij al kan.
We moeten de misantroop nemen zoals hij is. Geen moment weet hij wat het volgende zal brengen. Zijn enige programmapunt is de haat. Daarmee zet hij zich uiteen, zichzelf uitproberend, slingerend, van punt tot punt alsof zijn haat rekent en zich uitzaait in centimeters. Iedere terreinwinst is welkom. Ja de misantroop hecht zozeer aan vergroting van zijn ruimte, dat hij in zichzelf ook een ruimte wil vrijmaken, een plaats in zichzelf wil zijn zodat hij zich op ieder moment open kan stellen voor een haat die nog niet bestaat. Deze nog niet ingevulde ruimte is voor de misantroop net zo belangrijk als de ruimte die hij al veroverd heeft en niet wil prijsgeven.
De misantroop begint steeds weer opnieuw, al balancerend op de rand, rondzwervend in zijn eigen woorden, nu eens bijt hij van zich af, dan weer staat hij
| |
| |
gewoon stil alsof hij nadenkt over wat hij aan overbodige ballast nog weg kan werpen, naar buiten kan brengen in plaats van het bij zich te houden en te koesteren, om dan ineens een stap naar voren te doen en voor de vuist weg, slaan wil hij immers niemand, een tirade begint te houden waarin hij zich opwerpt tegen het al te vrijblijvend ziekelijke relativisme, tegen die kunstopvatting die zo rekbaar is als trekdrop, tegen die varkentjes met strikjes, tegen die cultuuromnivoren die alles om zeep helpen, tegen die koortsachtige drang tot veranderen en tegen de nog steeds zijn kopopstekende zogenaamde echtheid die hij het liefst zou willen muilkorven, niet eisen dat het verdwijnt maar erop aansturen dat het zich koest houdt.
In de misantroop huist en loert een onbedwingbaar wantrouwen jegens alles wat zich als definitief en sluitend presenteert. Hij haat wat zich niet wil herscheppen, wat zich van top tot teen verschanst in waarheden, gemeenplaatsen en dooddoeners die naadloos in elkaar overgaan. Door zijn haat hier tegenover uiteen te zetten, te stileren, door de bijna onmenselijke mengeling van haat en leven, leven en haat te blijven verkennen, ja door deze vreemde vanzelfsprekendheid vruchtbaar in te zetten, niet te spelen, hoezo zou je de haat kunnen spelen?, maar rond te bazuinen in een wereld die door hem betreden en gezien wordt als totaal verlaten, en door ten slotte zichzelf aan deze verlatenheid mede te delen, neemt de misantroop de gestalte aan van een mens wiens passie, zijn wil tot haat, tot een soort kennis, waarvan de kern vanaf zijn geboorte al aanwezig was, is uitgegroeid; een kennis die echter niet te verklaren valt, ook niet door zijn geboorte of door zijn wil, zijn haat zou door welke verklaring dan ook ter plekke ineengeschrompeld zijn. Er bestaat geen ontologie van de haat. Een kennis die zich bedient van hogere criteria is juist hinderlijk voor de haat. In die zin is haten handelen zonder kennis. De haat heeft genoeg aan zichzelf en aan zijn wil om te kunnen haten wat hij moet haten. Alleen dat kent hij, meer wil hij er niet van weten, alsof dat wat hij weet zich voortdurend terugbuigt over zichzelf. Een weten dat uiteindelijk een weten is over hoe je de ander (en de wereld) het beste kunt negeren, maar omdat je niet weet hoe je iets of iemand moet negeren zonder er ooit naar verlangd te hebben, moet de misantroop, als een heraut met een kleine h, naar hetzelfde hunkeren als waar een minnaar naar hunkert. En juist daar maakt hij zijn diepste buiging.
Wees dus niet bang om hem te ontmoeten. Van alle wezens zijn zij die nog in staat zijn om te haten, nog het minst ondraaglijk. Voor een misantroop moet je nooit uit de weg gaan.
| |
| |
|
|