| |
| |
| |
Arjen Duinker
Pas speel kom maar
Ik heb een mes bij de hand.
Bespaar me rekensom en methode!
Ik heb een mes bij de hand!
Elke middag heb ik een mes bij de hand.
Elke middag zingt de hitte in mijn glas
Elke middag benader ik de middag.
Ik voeg me bij Jan en Bernard.
Gedrieën luisteren we naar de hitte,
Melancholicus zonder dimensie.
En de middag komt uit klei, uit steen,
Uit zand, huid, water, hoekige stroom.
Dan is daar het abstractum,
Een teer schepsel dat verlegen knikt,
Een verschijning die concreet zegt:
Hij neemt plaats tegenover mij,
In niets gelijkend op zijn mythe.
| |
| |
Achterna, terwijl ik verdwijn
In de gaten van mijn kennis.
O mes dat ik met rust laat,
Zo ontstaat het raadsel! Als combinatie
In het grind, als tafelpoot, notitieblok!
Ik leg mijn armen over elkaar
Zonder opsmuk, zonder leven.
We spreken aanvaardbare woorden.
Ons door het tafeltje gegund,
Grijpen ze beet en laten ze spartelen
Boven een zwijgende seconde.
‘Pas!’ ‘Pas!’... ‘Speel!’
Het is Jan die op zijn intuïtie vaart,
Stroom van precisie, begin van zonsondergang,
het abstractum transparant snijdt.
En Bernard speelt de vrouw van ruiten.
(Als we een merel horen en ons inspannen om te horen
Dat hij meer is dan de merel zonder predikaat,
Ervaren we een vreemde orde,
Die ons doet uitroepen hoe mooi
Het raadsel van de middag is.)
| |
| |
Vergaren van roem, zo ruw als een hand,
Zo licht als de herinnering aan de stad waarin ik opgroei,
Zo helder als mijn abstracte maat.
Punten tellen, zo eenvoudig als een naam,
Zo zacht als de muur van mijn kinderkamer,
Zo brutaal als een zoektocht naar het niets.
En kaarten schudden, zo teer als tijd,
Corrupt als de kaarten zelf, belichaamde dromen,
En bier bestellen dat enkel bier bestellen is!
Niets dan bier bestellen, niks anders!
Geen miniem begin zonder einde,
Van een onmetelijk moment,
Van concretisering en zout,
De vanzelfsprekende noodzaak te drinken versmolten raadsel
Mijn abstracte maat deelt.
In al zijn verlegenheid, met oren
En vingers en een pak van goede snit,
Doet hij me denken aan een ver familielid,
Op doorreis, voor weer een uitleg vatbaar, nog een,
Opgaand in die verzameling gekleurde feiten
(Harten aas, harten boer, vier keer de nel
Van schoppen en zeven acht van ruiten)...
| |
| |
Langzaam nadert de middag,
Langzaam als een zuchtje wind, koe in de wei,
Langzaam als arrogantie, zuchtje wind,
Ja, je had moeten troeven, best abstractum,
Maar het geeft niet, ik ben
Gewoon te aanvaarden de hand die ik krijg,
Te aanvaarden dat elk raadsel me ontglipt,
Te aanvaarden de achterstand, de uiteindelijke nederlaag,
Zo ook je slordigheid, die van mij.
Dankzij jou is de middag present, op komst,
Zuiver voorzover mijn waarneming troebel is,
Improvisatie op het fluweel der bloemen,
Op het klassieke resultaat van elke strijd gevoerd,
Op de werkelijkheid en het gebrek,
Op de simpele verbeelding,
Op verrukkelijke heupen en al wat me geluk verschaft
Omdat ik dingen zonder beelden weet,
Raadsel van mes en hitte,
Worst, brood, zeepaardjes,
Een schuur op de vulkaan door vrienden
In mijn ziel gebouwd, subliem
Als het stromen van water,
Als de schittering van stromen, toevallig,
Wat een geheel in elk detail!
Want het detail evenaart in raadselachtigheid
| |
| |
Tegenover mij fluistert die abstracte:
‘De wereld steekt eenvoudig in elkaar,
Over de grenzen geweven, net als ik.
Nu voel ik de adem van de middag,
Stelsel van andere uren, hout en glas.
Drapeert zijn gewaad over de Linge.
Blijven dingen, kaartende,
|
|