De Revisor. Jaargang 21
(1994)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Maria van Daalen
| |
[pagina 63]
| |
anders zijn dan alleen maar namen.’Ga naar eind5 Toen Galilei in 1610 de eerste maan van Jupiter ontdekte, kon hij de baan ervan berekenen, maar het handschrift en de stijl waarin hij dat deed, zijn onvervreemdbaar eigen. In het schrift van Galilei liggen beide visies verankerd. Wat weet ik zeker? Dat ‘ik’ ten slotte volledig word vernietigd. Intussen is het eigen leven mijn andere zekerheid, en kan ik in de individualiteit ervan (welk leven kan ik eigenlijk ‘delen’? er deelt zich niets behalve mijn cellen) misschien iets toeof afdoen aan de kwaliteit. Wat ik zeker weet, is dat ik kan beschikken over ‘Zaken als opvattingen en neiging, verlangens en afkeer, kortom alles waarin wij een actief aandeel hebben’.Ga naar eind6 Lichaam, relaties, bezit, positie-alle andere zaken vallen buiten mijn bereik. Ik beschik alleen over een beweging die in taal kan worden onderzocht. Ik noem mij ‘ik’, niet ‘men’, in het schrijven dat een vorm is van onderzoek van hoedanigheid, van kwaliteit; extrapolatie van de gegevens lijkt mij niet mogelijk. Het schrijven is zijn eigen gebeuren, het ‘essai’, de poging. Ik oefen mij in schrijven, ik schrijf mij klimmend langs de vestingwallen van een stad waar ik niet geboren ben, lopend over de markt die ik niet ken, drinkend een glas van een onbekende, bijna zoete wijn die ik voor het eerst proef, in de armen van een man in wiens taal ik bij vergissing weleens droom, en het geschrevene kan niet meer zijn dan een universum dat niet bestaan heeft, noch ooit zal kunnen bestaan.
Ik beschouw het werk van één dichter alsof het een geheel is, een leesbaar universum. In de verzamelbundel die begint met ‘Stilstand’Ga naar eind7 en die eindigt met het (laatste in een bundel gepubliceerde) gedicht waarin de ‘ik’ de eigen daimoon verzoekt om te mogen uitspreken,Ga naar eind8 wordt een dichterschap ter lezing voorgelegd. In die honderden gedichten toont zich de consequentie van een visie, de lichte verschuiving van een woordenschat,Ga naar eind9 de bijna muzikale variatie op steeds weer dezelfde regel, en de doorgaande beweging ‘tegen de dood’, ‘kikkerrit, kloppend/ tegen stilstaand water’Ga naar eind10, die ook beweging is ‘tegen het vergeten’, en ‘herinneringen herbergt’ ‘aan handen als werphout’.Ga naar eind11 Hetzelfde gedicht waarmee ik in de eerste alinea ben begonnen, geeft het antwoord op de vraag naar het waarom: ‘[Aldus] (...) de koppige waterwilgen niet aflaten/te doen wat dient te geschieden, in naam/en ter ere van hun seizoenen.’ Het verzet tegen de dood ordent zich feestelijk volgens de natuur. Een opvallend werkwoord hier is ‘dienen’. Ik heb het in vijf gedichten aangetroffenGa naar eind12 en het wekt de indruk dat het soms de betekenis uitbreidt van ‘moeten’, en kan culmineren in een onnavolgbaar ‘ik onderwerp me om [mede] tot stand te brengen wat mij verbruikt om tot stand te kunnen komen.’ Zó bijvoorbeeld lees ik: ‘Het werk waartoe ik dien/moet voortgang vinden;//zo niet-verdorren de grassen,//stort de berg | |
[pagina 64]
| |
in...’.Ga naar eind13 Die ‘keuze’-als de gedeeltelijke onvrijwilligheid ervan tenminste die term toestaat-klinkt ook al door in het ‘in dienst van het wiel’, dat van een ouder gedicht zowel begin- als slotregel is.Ga naar eind14 De laatste, en meest opmerkelijke herneming van ‘dienen’ is in de regels: ‘Toch//traint hij, nu hij zelf zich daar voor//uittrok, alleen op zijn serve.’Ga naar eind15 ‘Serve’ is de opslag van de bal in het tennisspel dat zo'n grote rol speelt in dit gedicht (zie het essay van Jacob Groot, elders in dit nummer), maar ook het Engelse werkwoord met de betekenissen ‘dienaar zijn’ en ‘dienen tot’, en ook ‘serveren’, ‘voorzetten’. Maar op dit ‘dienen’ kan hij pas oefenen ‘nu hij zelf zichGa naar eind16 daar voor uittrok’: hij is de enige die deze enige kan inzetten. En wat doet hij? Hij herhaalt koppig de inzet die hem vernietigt. Dat is schrijven als ademhalen, als leven. In ditzelfde gedicht wordt aangehaald ‘hoe Epictetus//leert over het weinige/daarover met ere men beschikt.’Ga naar eind17 Men beschikt met liefde over het denken en over zijn taal. Dat is alles.
Hoever reik ik daarmee? Tot over de dood, omdat ik mij in mijn verzet daartegen uitspreek? In de literatuur kan ik als tijdgenoten door elkaar heen lezen wat zich in willekeurige volgorde op mijn boekenplank bevindt: Galilei, Ginzburg, Gorter, GravesGa naar eind18, Gruuthuse. In de laatste alinea van zijn boek ExtasenGa naar eind19 schrijft Ginzburg over een ‘elementaire verhaalkern’ in mythen die wijdverbreid zijn in ruimte en tijd, namelijk het ‘naar de andere wereld gaan, uit de andere wereld terugkeren’, en concludeert dan, nogal drastisch: ‘Vertellen betekent: hier en nu spreken met een gezag dat ontleend is aan het (letterlijk en metaforisch) daar en toen geweest zijn. In de deelname aan de wereld van de levenden en aan die van de doden, aan de sfeer van het zichtbare en van het onzichtbare, hebben we reeds een specifieke trek van de menselijke soort herkend. Wat we hier hebben gepoogd te analyseren, is niet een van de vele verhalen, maar de matrix van alle mogelijke verhalen.’ Wie vertelt, biedt een andere wereld aan. De lezer gaat naar binnen, rechtstreeks het verbeelde in of het gedachte, op afstand gehouden door de distantie die de schrijver in acht neemt, of zich vereenzelvigend met de grote intimiteit van ‘ik’. ‘Dood,/hij wordt op zijn schouders genomen;/laat zich met zich sollen; wordt naar//huis gebracht, uitgekleed, gepijpt,/toegedekt; en wordt wakker.’Ga naar eind20 Het is de dood die erkend wordt, op zijn minst in de regel die met ‘Dood’ eindigt: ‘wie nu zijn adem heeft bewaard. Dood’. Alsof je een hoofd afhakt. Met de erkenning komt de distantie: de ‘ik’ uit de eerste strofen verdwijnt, er worden twee apodictische uitspraken gedaan, en dan verschijnt de dood ten tonele, en een ‘hij’, die passief is in allerlei opzichten tot hij ‘wakker wordt’, een bezigheid die ‘worden’ naar de grens van passief/actief tilt. Wie uit het verhaal ontwaakt is terug bij Af. Hij kan opnieuw lezen, om die | |
[pagina 65]
| |
gewaarwording nog eens te beleven. Literatuur wordt indringender bij herhaling; het bekend zijn van de gegevens neemt het genot niet weg, integendeel, het is opwindend om regels uit het hoofd te kennen. Kunst genieten is het individuele herhalen, op de grens van passief/actief. De dichter die ‘ontwaken’ gebruiktGa naar eind21 aan het slot van zijn gedicht, dwingt de lezer om te begrijpen dat het gezegde zich in zijn eigen verbeelding voordoet, dat het een droom is in zijn hoofd, maar een droom die hem niet meer loslaat. In de veertiende eeuw schrijft iemand in Brugge een geschiedenis in meer dan tweeduizend versregels. Er wordt een droom verteld. Het verhaal wordt af en toe onderbroken door een lied dat bestaat uit tekst en muziek; de tekst is dan in strofevorm, berijmd.Ga naar eind22 Het is opvallend hoe de schrijver gebruik maakt van distantie en intimiteit om een fuik te knopen waar hij de lezer steeds verder intrekt. De eerste veertig regels geven een visie op kunst, met uitspraken zoals ‘Maer aerbeit ende const te zamen/Beroert zinnen ende lechamen’, dat is: ‘vakmanschap en talent raken de lezer (de beschouwer, de toehoorder) diep’. Dan begeeft de ‘ic’ zich op weg, gaat van ‘Twifel’ naar ‘Hope’, en wordt toegelaten tot het kasteel dat hij voor zich ziet opdoemen. Het kasteel wordt beschreven als een lichaam bewoond door de vier humeuren, de vijf zintuigen en vele deugden en ondeugden; de ‘ic’ wordt ontvangen omdat hij een dichter is, en rondgeleid tot aan de hoogste autoriteit, de ‘burggrave’, dat is: het denken. Terwijl de ‘ic’ hoger klimt en door drie zalen ten slotte het hoofd bereikt, volgen de liederen elkaar sneller op en veranderen van toon: eerst belerend, dan verward en sprekend van die onbekende ‘minne’, dan erotisch-en de ‘ic’ versmelt met het denken. In de voortgang van het verhaal maakt de taal het gebeuren,Ga naar eind23 alsof de schrijver zich bewust was van de hele twintigste-eeuwse hermetische traditie. Iemand noemt de burggraaf: ‘wetende es hi ende subtijl’, en de ‘ic’ voelt hoe een stekende pijn zijn hart treft. Verliefd en gewond-en dat duurt voort tot na zijn ontwaken: ‘[Mi dochte ic staerf van pinen doot;]/Van vare ic uut den slape scoot./Ic sach den dach als ic ontwiec,/Noch bem ic van der wonden ziec.’ ‘Dromen gebeuren echt’, zei hij aan het begin; het is het gesprokene dat hem gewond heeft, en het is het vertellen dat hem niet geneest. Zoals de Ancient Mariner de bruiloftsgast aanklampt en de lezer niet loslaat, zo richt de verteller zich vanaf de eerste regels tot zijn veertiende-eeuwse kunstbroeders, en over hun hoofden tot mij, als lezer. ‘Mijn pijn is gebleven omdat ik mij misdragen heb. Ik heb in het kasteel wel het tastbare onderzocht (met de sleutel die “Hantieren” heette waren alle zalen toegankelijk), maar ik heb niet, vanuit mijn hoofse positie, de taal en het denken van dit mooie lichaam ontsloten (met de sleutels “Trouwe” en “Eere”). Nu ben ik uit het kasteel gegooid, ik sterfGa naar eind24 en ontwaak. Gewond.’ | |
[pagina 66]
| |
Ik moet spreken. ‘De hoorn/des overvloeds die het lichaam is//ledigt zich, op zoek naar vervulling.’Ga naar eind25 Maar in de vervulling kon ik niets zinnigs meer uitbrengen: ‘Weelde, weelde es al sijn zanc’, de minnaar kreunt, het is te veel. Pas als het voorbij is ontdekt hij dat hij niet kan spreken tenzij hij werkelijk beschikt over dat weinige, taal. Dat is wanneer er opnieuw verlangen is. Als ik de bladzij opsla met ‘Padua’. O, was ik toch terug in mijn toren. | |
[pagina 67]
| |
|