| |
| |
| |
Kees 't Hart
Voor de afgrond
Poetry in motion... always by my side Johnny Tillotson
Het in veel opzichten duizelingwekkende, voor beginnende en lerende dichters en dichteressen verplichte en verplichtende boek The White Goddess van Robert Graves begint als volgt: ‘Since the age of fifteen poetry has been my ruling passion and I have never intentionally undertaken any task or formed any relationship that seemed inconsistent with poetic principles; which has sometimes won me the reputation of an eccentric.’ Ik doe er al jaren over, misschien wel mijn hele leven, om te proberen te begrijpen, te grijpen, bij mezelf vast te grijpen, wat dit voor mezelf, in mezelf zou kunnen betekenen. Want het is ook, en misschien zelfs vooral, een aanstellerige zin, een geposeerde zin waar je je voor schaamt als je hem zelf zou uitspreken, maar die tegelijkertijd alleen daarom, juist omdat het een pose is, begrepen kan worden en die Graves overigens in de rest van zijn ongeveer vijfhonderd pagina's tellende boek volstrekt ongegeneerd uitwerkt. Poëzie als levensbeginsel.
Het verlangen poëzie te schrijven of te leren schrijven, kan niet zonder de vraag naar de wenselijkheid daarvan. Waarom zou poëzie belangrijk kunnen zijn? Wat heeft poëzie te betekenen, voor mijzelf, als schrijver, als verlangend schrijver, maar ook voor de lezer in mijzelf, de lezer die ikzelf ook ben en voor de lezer die ik niet ben, maar die ik me voorstel? Wat hebben dichters te betekenen? Behalve hun vanzelfsprekende aanwezigheid op straat die voor iedereen geldt, tijdens vakanties, als willekeurige man of vrouw, als gevoelige en zintuigelijke man of vrouw, die ook mijn gevoeligheid en zintuigelijkheid is, mijn aanwezigheid, mijn presentie, behalve dat is er ook hun minder vanzelfsprekende aanwezigheid op de televisie, als vehikel in allerlei programma's, bij cursussen, bij voorleessessies, met een aanwezigheid daar die blijkbaar volmaakt vanzelfsprekend is, volkomen op zijn plaats, omdat ze niet meer toegelicht hoeft te worden, ze is er, niets meer of minder, deze aanwezigheid hoeft zich niet meer te verontschuldigen, ze hoort er bij, dichters verschijnen zoals komieken verschijnen, muzikanten, milieudeskundigen, politici. Deze aanwezigheid staat niet meer ter discussie. En zij spreken gewoonlijk letterlijk vanzelfsprekend, niet als dichters, op de wijze van dichters, maar als journalist, als komiek, milieudeskundige, op de toonhoogte daarvan. Alleen hun aanwezigheid
| |
| |
veronderstelt hun relevantie, moet al genoeg zijn, hun ruimtelijke aanwezigheid is blijkbaar op zich genoeg om poëzie te rechtvaardigen en verder doen ze er het zwijgen toe, poëzie is er al, het is het zwijgen van de liefhebber, die poëzie met zich draagt als een bijpassend kleedje, een zijden kussen dat mooi past bij het meubilair, een kostuum dat niet detoneert, alleen omdat het door hemzelf uitgekozen is.
Poëzie dreigt op het ogenblik alleen nog levensbegeleiding te zijn. Het is ook in de ogen van dichters zelf een van de vele vormen van vrijetijdsbesteding, geschikt voor een cursus, net als jeu de boules, vakantieplanning en body building. Je kunt het leren. Het lijkt mij langzamerhand de moeite waard na te gaan in hoeverre de Nederlandse poëzie steeds onverhulder alleen nog levensbegeleiding is. Stervensbegeleiding. Een troostende deun voor in het crematorium van de kunst. In hoeverre dichtbundels steeds vaker en hardnekkiger ook te lezen zijn als dagverslagen, als meditaties van een piepkleine wereld, een wereld van nette mensen, dat wel, van aardige mensen, dat ook, een wereld van ons soort mensen, rustige melancholieke mensen, een wereld waarin musea fungeren als rustplaatsen, als troostplaatsen, waarin schilderijen-en altijd dezelfde schilderijen-altijd dezelfde melancholische overpeinzingen teweegbrengen, dat het zo jammer is, dat het zo verdrietig is, dat het zo mooi was, dat er een breuk loopt tussen, dat het nooit maar dan ook nooit meer goed komt, een wereld waarin kunstenaars, dat het zo jammer is dat kunstenaars nooit meer, dat dichters nooit meer, altijd dezelfde kunstenaars, altijd dezelfde landen en steden en pleinen, Siena, Florence, Piero della Francesca, Bacon, Giacometti, Beckett, waarin kunstenaars eigenlijk altijd goedgekeurde kunstenaars zijn, of ter goedkeuring worden voorgelegd, dat onze smaak, altijd opnieuw, geen onvertogen woord, dat er geen stilte meer is, dat we aan een half woord genoeg, dat het allemaal zo gelopen is, dat we ouder worden, dat het verdriet, dat nergens meer troost, dat misschien alleen poëzie... Levensbegeleiding. Poëzie als therapie. Dichtbundels als verslaggeving van het leven zelf, een documentatie daarvan, gedichten die moeiteloos onder te brengen zijn in rubrieken
als: Vader Op Reis, In Het Museum, Moeder Ziet Een Mooie Vogel, Alweer In Het Museum, Bij Vrienden Op Bezoek, De Kinderen Het Huis Uit, Ook Dichters Hebben Liefde Nodig, Was Het Overal Maar Een Beetje Stiller, Uit Kamperen, Moeder Heeft Een Nieuwe Vriend.
Waarom deze kwelling, deze zelfkwelling, ieder kunstwerk is altijd terug te brengen tot een banaliteit, juist omdat het altijd ook een banaliteit is, een gotspe, een zelfkwelling, ook werk als Leaves of Grass en Mei en dit hoeft niet verzwegen te worden, maar het zijn de laatste tijd steeds vaker dichters zelf die gelegenheid bieden, die uitlokken, niet de critici, niet de lezers, die zich uitleveren aan de kwel- | |
| |
ling, die gelegenheid geven poëzie te lezen als een documentatie van de werkelijkheid als gezien door dichters, alsof dát van betekenis zou kunnen zijn. Dichters treden op, verschijnen voor de televisie, ze doen mee, ze laten zich voor allerlei karretjes spannen en daar is niets tegen, ik ben er zelfs voor, zolang ze naar voren treden als dichter, trots, zelfbewust, zo verliefd als een aap, ontroostbaar, zolang het dichters zijn, geen priesters, geen therapeuten, geen samenwerkers, geen meelevers, geen komieken, geen milieudeskundigen en ook: geen lezers. Dichters klagen vaak over de afnemende belangstelling voor poëzie, in één moeite door leggen ze de schuld bij de kritiek, bij de televisie, bij het onderwijs, bij uitgevers, waar dan ook, het slechte weer, de ouderdom, de Europa-cup, in ieder geval elders, wo du nicht bist, maar ik vrees dat een verklaring voor deze afname, die er ontegenzeggelijk is, niet elders gezocht moet worden, maar alleen bij dichters zelf. Alleen bij zichzelf, in zichzelf, niet in zichzelf als lezer, wat dichters ook zijn, maar als dichter. Als dichter van gedichten, niets meer, maar ook niets minder.
Er circuleren op dit moment, bij dichters, gelancéérd door dichters en andere kunstenaars, twee begrippen ter verdediging van poëzie, ter verdediging van het bestaansrecht daarvan, ter legitimatie: poëzie (iedere kunst) troost en poëzie (iedere kunst) transcendeert (de) werkelijkheid. Deze begrippen cirkelen in literaire tijdschriften, in cultuurbijlagen, onder allerlei gedaantes, ze vermommen zich als ‘verrijking’ (poëzie verrijkt de mens), ‘verandering’, (poëzie verandert...), ‘verheldering’ (etc.), ‘inzicht’, ‘verdieping’, ‘zelfonderzoek’. Het zijn samenhangende begrippen, iedere transcendentie troost en iedere troost transcendeert, dat is het uitgangspunt. En het zijn begrippen die stammen uit het repertoire van de contemplatie, de kerkdienst, en ook, misschien wel vooral, en dit is het tragische, uit het repertoire van lezers. Lezers, liefhebbers van poëzie, en dat ben ik, dit voor de zekerheid, dus óók, zoeken, dit valt denk ik moeilijk te ontkennen, onder andere in kunst troost en transcendentie, ze hopen in gedichten aan te treffen wat in werkelijkheid niet meer, of alleen met moeite, aan te treffen valt. Er is maatschappelijk ongetwijfeld sprake van aan de ene kant toenemend troostverlies, een afname van troostritueel, van de ruimte waarbinnen getroost wordt, van religie, houvast, of hoe men het wil noemen, en tegelijkertijd, als gevolg hiervan, het is er onlosmakelijk mee verbonden, vindt een zoektocht plaats ter vervanging of aanvulling van het afnemend troostrepertoire en teruglopend aanbod van adequate troostplaatsen. Sommige lezers hopen hun eigen troostrepertoire via het lezen van poëzie en romans, het bezichtigen van kunst, te kunnen uitbreiden en zij
gaan er, denk ik, langzamerhand steeds dwingender van uit, hierin gesteund door uitlatingen en werk van dichters zelf en ook van critici, dat poëzie levensbegeleiding is, dat kun- | |
| |
stenaars zich alleen nog op dit repertoire zouden moeten toeleggen, dat het de benijdenswaardige taak van dichters is het leven van hun lezers-en uiteraard ook dat van henzelf-te verrijken, te verdiepen, te verhelderen, etc. Dat Kunst de Kerkdienst vervangt. Ik sta voor de afgrond.
Waar het volgens mij om gaat is, dat ook ik, zelfs ik, als lézer, op sommige momenten aan deze wens toegeef, dat ik me nu al plaatsvervangend schaam voor mensen die daar iets tegen zouden hebben, die bijvoorbeeld andere mensen bespotten omdat ze een dichtregel van Nel Benschop of Toon Hermans op de grafzerk van hun kind of geliefde laten zetten, dat ikzelf ongetwijfeld op sommige momenten in mijn bestaan troost najaag en die overal probeer te vinden, zelfs in poëzie-niet alleen daar-ook terwijl ik besef dat ik illusies najaag omdat ik als lezer heel goed weet dat poëzie of kunst mezelf natuurlijk nooit werkelijk verrijkt, verandert of troost, maar hoogstens mij het gevoel geeft, de illusie, dat ik troostbaar zou kunnen zijn. Dat er eventueel een mogelijkheid tot troosten bestaat, maar ook niet meer dan dat, waarbij gepreciseerd zou moeten worden om wat voor soort troost het precies gaat: eentje die de pijn alleen maar even wegneemt, verdoezelt, die neerslachtig of dof maakt, of eentje die ruimte verschaft, die adem geeft. Het gaat er om dat ik, als liefhebber van kunst en poëzie, vermoed, ik hoop het, meer niet, maar hopen alleen is al genoeg, dat ik de illusie van de troost-en dan bedoel ik de laatste soort- in en met kunst en poëzie zou kunnen oproepen. Maar zeker weten doe ik het niet en ik beleef mijn zoektocht naar deze troost alleen wanneer ik daadwerkelijk getroost wil worden, tijdens het lezen zelf, in stilte, ik zwijg, ik val niemand lastig met mijn troost, die ik werkelijk van mijzelf wil laten zijn, ik bezoek geen dichtersavonden, dichters zelf troosten mij op geen enkele manier, hun aanwezigheid voor mij als lezer is vrijwel onverdragelijk, hun lege aanwezigheid, ik ben een heel stil en dus brutaal mens en dat wil ik als lezer graag zo laten blijven.
Maar hoe zit dit bij dichters? Graves geeft ergens in The White Goddess een beschrijving van de scholing van druïden in het Engeland en Ierland van het Stenen Tijdperk. Bij schemerige vuurtjes, in de buurt van heilige bosschages en stenen fluisterden zij, beweert hij, hun leerlingen de verhalen, rituele zangen, raadselrijmen en veldslagbeschrijvingen in het oor. De leerlingen moesten het nazeggen, woord voor woord, zin na zin, net zo lang tot ze alles feilloos konden reproduceren. Een opleiding voor het leven was het en wee je gebeente als je als beginnend druïde-dichter ook maar de kleinste wijziging in de verhalen en gedichten aanbracht. Natuurlijk probeert Graves hier niet een historisch-sociologisch verantwoorde beschrijving te geven van de poëtische scholing van druïden, al weet je het bij hem nooit helemaal zeker, hij wil met dit romantische en ook wel enigszins pot- | |
| |
sierlijke verhaal het gebrek aan belangstelling voor poëzie bij de mededichters van zijn eigen generatie aan de kaak stellen. Zijn hele boek is op te vatten als een meeslepend en af en toe enigszins uit de bocht gierend pleidooi voor poëzie en poëtisch leven. Graves vindt dat dichters de traditie in stand moeten houden, die moeten vastleggen, bewaren, doorgeven, zich letterlijk moeten her-inneren wat bijna vergeten is, wat onder dreigt te gaan, wat dreigt te verstikken onder de stof van het dagelijks leven, wat daarbinnen moeilijk zichtbaar is, zo niet dan zijn zij geen knip voor de neus meer waard. Een dichterscursus in Gravesiaanse zin, en wat mij betreft kan iedereen zich nu bij mij opgeven, zou bestaan uit het verplicht reciteren, overschrijven en zeker ook uit het hoofd leren van die poëzie, die het poëtische zelf bewaart: Odyssee, Shelley, Keats, Mei, Leaves of Grass, Coleridge, Chlebnikow, Nijhoff,
Lucebert, Stevens etc., waarbij onder het poëtische zelf, volgens Graves, de eredienst verstaan moet worden aan een vergeten, wrede, wellustige, witte godin, heerseres van het voorchristelijke Europa.
Ik voel veel voor deze opvatting, ik voel er zelfs alles voor, al moet ik ook erg lachen om dat rare verhaal met die godin, ik wil er toch lang en serieus over nadenken, ik wil zelfs voorzichtig fluisteren, hier past stilte, dat dit de enige opvatting over dichterschap is die het dichterschap nog in stand zou kunnen houden. Ik pleit ervoor, ondanks alles, ik zou willen dat zo het dichterschap was, ik wil poëzie verdedigen, ik wil dichter zijn, geen hulpverlener, geen dominee, geen lezer. Ik pleit voor dit soort dichterschap. Maar ik aarzel ook. Want ongetwijfeld probeert Graves mij hier een wel erg mythische en bijna religieuze voorstelling van het dichterschap aan te praten, met dichters erin die zich geheel in dienst moeten stellen van de een of andere vergeten godin uit een wazige voortijd waarop blijkbaar alleen Graves zelf, niet wat je noemt het prototype van de gedegen geleerde, het patent heeft. En zelfs als je deze enigszins pathetische witte godin opvat als alleen een metafoor van de muze, wat ik in het geheim graag doe, als een beeldende concretisering dus van wat zich in literair werk tussen de regels verschuilt, van wat zich niet laat benoemen, van wat te verschrikkelijk is om gekend te worden, een metafoor van de verrukking en het afgrijzen, zelfs dan is het beeld van de elkaar geheimen van het dichterschap doorgevende druïden nauwelijks bruikbaar als basis van een dichtersopleiding, als legitimatie van het dichterschap. Dichterschap wordt op deze manier teruggebracht tot alleen een middel ter reproduktie van de traditie. Als dat het uitgangspunt is, dan aanvaard je als dichter op langere termijn de ondergang van poëzie. Ieder schrijven wordt dan een schaduw van wat het vroeger was, het wordt een herinnering aan schrijven, maar is niet meer het schrijven zelf, wat ieder schrijven óók moet
zijn. Kunst wordt zo alleen een herinnering aan kunst en sterft uit. En ten slotte belanden we bij het beeld dat Nietzsche gebruikt om de in zijn ogen noodza- | |
| |
kelijke ondergang van kunst te beschrijven. De zon is allang ondergegaan, schrijft hij, wat we nu nog zien is slechts het langzaam dovende avondrood. Het is een fraai beeld, maar aan de verwerkelijking ervan wil ik liever niet meewerken.
Maar toch, ondanks dit, omdat ik dichter wil zijn-of ik het al ben betwijfel ik altijd- toch pleit ik nog steeds voor Graves' visie, ik denk dat een dichter wanneer hij als dichter spreekt en schrijft, iets wat hij niet altijd kan doen, maar als hij het doet en wanneer hij in het openbaar optreedt moet hij het doen, dat hij dan zeer bewust vanuit de traditie zal moeten spreken, steeds opnieuw, niet als middel om de traditie tot doel te maken, zoals Graves suggereert, maar als ontdekking en hij zal dit bewust moeten doen, dat wil zeggen, de ontdekking moet zichtbaar zijn, aantoonbaar, in zijn gedichten, in zijn optreden, hij moet er rond voor uitkomen. Zodra dit gebeurt, zodra de traditie gezien kan worden als bewuste ontdekking, is het mogelijk steeds opnieuw dichter te zijn, niet als aftreksel van de traditie, maar onbevreesd, hartstochtelijk, vanuit het eindeloze plezier van de ontdekking, zelfs al is dit een pose, misschien is juist de pose van de ontdekking precies de beslissende voorwaarde voor het dichterschap. Een dichter spreekt in het openbaar, in zijn werk, altijd met half afgewend gezicht naar zijn lezer, altijd, hij spreekt altijd ook tot de traditie, tot poëzie zelf; zodra hij zijn gezicht te veel naar lezers wendt, komt hij voor de afgrond.
Ik zou willen dat dichters hun metaforiek over het dichterschap zo weinig mogelijk ontlenen aan die van het repertoire van anderen, van priesters bijvoorbeeld, van cursusmakers, van hulpverleners, van lezers. Maar wel aan metaforen van, in Luceberts woorden, ‘de met duisternis besmette mond’, dat zij de metaforiek van troost en transcendentie overlaten aan anderen en zelf zich wenden naar metaforen die al eeuwen lang onder dichters, tot en met nu, in gedichten zelf, circuleren. Niet de metaforiek van de contemplatie, maar die van de aanbidding van het vergetene en verschrikkelijke, de verrukking en het afgrijzen. Niet de troost, maar het ontroostbare, omdat de dichter altijd, omdat het een dichter is, ontroostbaar is en nooit, maar dan ook nooit getroost kan worden en ook geen troost te bieden heeft, omdat hij of zij altijd met lege handen staat. Een dichter zou beelden over het dichterschap moeten ontlenen aan de verteller uit The Rhyme of The Ancient Mariner van Coleridge, die ontroostbaar, als levende dode, over de aarde zwerft, ontroostbaar omdat hij ooit de Albatros heeft neergeschoten en moet boeten voor zijn daad, die bruiloftsgangers lastig valt met zijn geschiedenis, die zelfs een poging doet de bruiloftsgangers te weerhouden naar de bruiloft te gaan, omdat hij zijn geschiedenis tot in lengte van dagen moet vertellen.
|
|