De Revisor. Jaargang 21
(1994)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Maandag 6 juliTurijn. Dit is de plaats waar zich het grootste deel van Cesare Pavese's particuliere en openbare leven heeft afgespeeld, een mondaine stad, rijk geworden in de achttiende eeuw en gedurende Mussolini's bewind een centrum van antifascistische activiteiten. Hier zijn de diverse huizen waar hij woonde, de scholen waar hij heen ging, de universiteit, de verschillende vestigingsplaatsen van zijn werkgever, Uitgeverij Einaudi, en ten slotte ook Hotel Roma, waar hij in de nacht van 26 op 27 augustus 1950 zelfmoord pleegde door een grote hoeveelheid pillen in te nemen. Hier ook, in de lange, rechte straten met uitzicht op besneeuwde Alpentoppen en op de brede pleinen met hun boogvormige arcaden, bekend van de schilderijen van De Chirico, wordt het leven geleefd waaraan hij niet deel kon nemen - het flaneren, het flirten - de erotiek van de jeugd. ‘In Turijn arriveer je / 's avonds en je ziet dadelijk in de straten de lonkende / vrouwen, opzichtig gekleed in hun eentje op stap’, schrijft hij in het gedicht ‘Verbrande aarde’. En: ‘Er zijn vrije vrouwen die alleenzitten en roken. / Je ziet elkaar 's avonds en verlaat elkaar 's morgens / in het café, als goede vrienden. Ze zijn altijd jong. / Van een man verlangen zij een snelle blik, / een geestig woord en een galant gebaar’. Wat moet het voor een man met een welhaast ziekelijk verlegen inborst als Pavese hebben betekend om dag en nacht omringd te zijn door zo veel mooie, wereldse, vrije vrouwen? Hij was als een eunuch in een harem. Om gek van te worden. Zelf ziet hij er op de foto's die er van hem bestaan niet onaantrekkelijk uit. Met zijn slanke, lange gestalte en zijn donkere kop met intelligente maar droevige ogen, altijd achter brilleglazen, maakt hij zelfs een knappe indruk. ‘Hij leek op zijn moeder,’ zei Giuseppe Trevisani. ‘Als jongen was hij zeker knap, juist vanwege die harde vrouwelijkheid in zijn gelaat. Maar hij kastijdde zijn uiterlijk op allerlei manieren, als een meisje dat eens jong en mooi is geweest en dat, teleurgesteld door een uitgebleven huwelijk, zich koppig blijft kleden als een oude vrijster. Aan het eind van zijn leven zag hij er verwelkt uit.’ Volgens Natalia Ginzburg had hij in de laatste jaren van zijn leven ‘een | |
[pagina 102]
| |
gegroefd en getekend gezicht, dat verwoest was door kwellende gedachten. Maar,’ zegt ze, ‘hij behield tot op het laatst zijn figuur, de bevalligheid van een adolescent. | |
Dinsdag 7 juli‘Sommige vrouwenkleren zijn zo mooi dat men ze in stukken zou willen scheuren,’ schreef hij in zijn dagboek. En ook: ‘vooral niet vergeten dat het bedrijven van poëzie is als liefde bedrijven: men weet nooit of de eigen vreugde gedeeld wordt.’ Te weinig opgemerkt is zijn superieure ironi, zowel in zijn dagboek als in zijn romans (in De maan en het vuur: ‘Je hebt een dorp nodig, al was het maar om het plezier van weg te gaan’). Natalia Ginzburg heeft daarop gewezen, in Familielexicon schrijft ze: ‘Zijn omgang met ons, zijn vrienden, had steeds een ironische inslag en hij placht ons ironisch gade te slaan en dan commentaar te leveren [...] En als ik nu soms aan hem denk komt me allereerst zijn ironie voor de geest en ik moet huilen, want die bestaat niet meer: daar is geen zweem van te vinden in een flits van die boosaardige glimlach van hem,’ schrijft ze. Er zijn verschillende anekdotes waaruit Pavese's gevoel voor ironie spreekt. Zijn collega en vriendin, de dichteres Lalla Romano, herinnert zich dat hij, toen hem eens gevraagd werd wat hij wilde drinken, antwoordde: ‘Geef me wat me toekomt.’ En toen men vlak na de oorlog elkaar op de redactie van Einaudi vroeg wat men het liefste voor zichzelf zou wensen, en Natalia Ginzburg koos voor nylon kousen, zei Pavese: ‘Roem.’ Het was werkelijk zijn grootste wens, het leek weliswaar een grap maar het was een diep verlangen. Pavese stond in kleine kring bekend om zijn ironische kwinkslagen. Dit relativeert het beeld van Pavese als de lijdende mens.
Voor Pavese was Turijn meer dan alleen zijn woonplaats. Hij kon er lyrisch over schrijven, zoals in zijn dagboek in 1935: ‘Stad van het fantastische, vanwege haar aristocratische afgerondheid die bestaat uit nieuwe en oude elementen; stad van regelmaat, vanwege het volledig ontbreken van materiële of geestelijke dissonanten; stad van hartstocht, door haar welwillendheid ten opzichte van het aangename; stad van ironie, vanwege haar levenslust; voorbeeldige stad, door haar tumultueuze kalmte. Stad die maagdelijk is in de kunst, zoals een maagd die anderen de liefde heeft zien bedrijven en zelf nog alleen maar liefkozingen heeft toegestaan, maar die bereid is de stap te zetten zodra ze de ware heeft gevonden. Stad ten slotte, waar ik, komend van buiten, geestelijk ben geboren: mijn minnares, en niet mijn moeder of zuster.’ Turijn is ook de geboorteplaats van Pavese's poëzie: ‘De plaats waar jij thuishoort is ongetwijfeld de deftige, sobere Turijnse boulevard, in lente en zomer, rustig, bescheiden en weids, waar jouw poëzie is ontstaan. Het materiaal is van veel kanten gekomen, maar hier vond het zijn vorm. Deze bou- | |
[pagina 103]
| |
levard, en het cafeetje aan deze boulevard, was jouw kamer, jouw uitzicht op de dingen. Wanneer je dichtinstinct terugkomt zoek je dit soort plekken op.’
Hotel Roma is vlak bij het onze. We maken foto's van de voorgevel - onder de arcade - en discussiëren over de vraag of we de kamer willen zien waar hij zelfmoord heeft gepleegd. Gêne. Hoe openbaar mag een leven, een zelfverkozen dood zijn? We stellen de beslissing uit. Wel bezoeken we Uitgeverij Einaudi, waar we het persdossier kopiëren dat de uitgeverij heeft verzameld naar aanleiding van de krantenpublikatie van Pavese's ‘geheime notitieboekje’, twee jaar geleden. In dat kleine ‘dagboekje’ dat hij gedurende 1942-1943 bijhield, staan lezenswaardige dingen over nazi-Duitsland en Mussolini's Italië. De tekst is toen integraal afgedrukt in de Turijnse krant La Stampa en zorgde voor heel wat commotie. Gelukkig zit de tekst van het aantekeningenboekje ook bij de artikelen. Dat bespaart ons een bezoek aan La Stampa, eigendom van FIAT-baas Agnelli. Zelf werkte Pavese niet in dit kantoor van Einaudi, maar wel in het gebouw aan de via Arivescovado, waar ook Antonio Gramsci zijn Nuovo Ordino uitgaf. Daar had hij een kamer voor zich alleen met op zijn deur een kaartje met ‘Hoofdredacteur’. Natalia Ginzburg schrijft over die tijd: ‘Pavese zat, met zijn pijp, aan zijn bureau in razend tempo drukproeven te corrigeren. Als hij weinig werk had las hij hardop de Ilias in het Grieks, de verzen psalmodiërend op trieste, zangerige toon. Of hij schreef aan zijn romans en maakte snel en driftig doorhalingen [...] Pavese ontving zelden bezoekers. Hij zei: “Ik ben bezig! Ik wil niemand zien! Laat ze barsten! Kan me geen moer schelen!” Maar de nieuwe medewerkers, de jongeren, waren erg gesteld op gesprekken met bezoekers; misschien hadden die nieuwe ideeën. Pavese zei dan: “Hier hebben we geen ideeën nodig! We zitten tot over onze oren in de ideeën!”’ Kan me geen moer schelen: dat was z'n stopzinnetje. Hij wilde stoïcijns leven. | |
Woensdag 8 juliHet Liceo Massimo D'Azeglio is een streng, vierkant hoekpand van drie verdiepingen. Vele beroemde Italianen hebben dit lyceum bezocht. Pavese schreef zich in 1923, het jaar van Mussolini's mars op Rome, in en slaagde voor zijn examen in 1926, zeventien jaar oud. Dat hij buitengewoon intelligent was hadden zijn klasgenoten al meteen gemerkt. Een van zijn beste schoolvrienden, Tulio Pinelli, herinnert zich nog ‘hoe wij allen, meer of minder bewust, zijn superieure voorbereiding opmerkten. Hij was toen al anders dan wij. Wij wisten dat hij zich na school opsloot in de Biblioteca Nazionale, we wisten dat hij schreef.’ Augusto Monti, een | |
[pagina 104]
| |
fel antifascist, bevriend met Piero Gobetti en Antonio Gramsci, gaf op het Liceo Massimo D'Azeglio Latijn en Italiaans. Hij was van grote betekenis voor Pavese. Met zijn sterk ethische benadering legde hij voor veel studenten de basis voor een politiek engagement, maar het lukte hem niet van Pavese een homo politicus te maken. Monti bouwde onder zijn leerlingen een grote vriendenkring op, mede door zijn uitstraling als actief antifascist, maar voor een groot aantal jongens was hij een geestelijk vader, onder wie zeker Pavese, wiens eigen vader was gestorven toen hij vijf was. Bij Monti leerde hij de klassieken lezen als ‘klassieken van de vrijheid’: als zedenspiegels. Zo herinnert Monti zich hem in zijn memoires: als ‘deze jongen met zijn scherpe gezicht in die linker bank, waarvan je nooit wist of hij nu attent of verstrooid was, plotseling ophield met aan zijn bos zwarte haar te trekken of het om zijn vinger te draaien en bruusk het hoofd achteroverwierp op het teken van de ananeuein, het nee van de Grieken.’ Er is een foto uit 1927 waar Monti lachend naast een aantal op een trap zittende ex-leerlingen staat. Pavese zit in het midden, als enige op de grond, en dus iets voor de anderen. Zijn kleermakerszit en de gevouwen handen in zijn schoot maken hem niet jongensachtig, geven hem niets jeugdigs. Integendeel, hij ziet er ongemakkelijk uit en kijkt somber broedend in de camera. Een groter verschil met Monti's losse, ontspannen houding is nauwelijks denkbaar. ‘Thou art a beaten dog beneath the hail.’ Aan die regel van Ezra Pound moet je onwillekeurig vaak denken bij foto's van Pavese. Op het lyceum was hij vaak verliefd, maar de meisjes die hij achternaliep bleven buiten zijn bereik. Of vanwege zijn minderwaardigheidsgevoel, misschien omdat ze gewoon geen aandacht schonken aan deze slungelachtige jongen. Een keer raakte hij in vuur en vlam voor een meisje uit zijn klas, maar hij was niet in staat Olga zijn liefde te verklaren. Toen hij met Pinelli een wandeling langs de rivier de Sangone maakte keek hij naar een boot die langsvoer en viel flauw; op de boeg had hij de naam van de boot gezien: Olga. Maar het waren meestal onbereikbare vrouwen op wie hij, op afstand, verliefd werd, danseressen met namen als Milly. Op haar wachtte hij eens tevergeefs een hele avond in de regen bij de artiesteningang van een nachtclub waar zij danste, om later te horen dat ze dezelfde avond via de hoofdingang er met een andere aanbidder vandoor was gegaan. Aan Pinelli luchtte hij toen zijn hart: ‘Mijn ballerina verdween dus. De hele nacht dwaalde ik door de bossen en ik besefte ten slotte hoe kunstmatig het allemaal was. Nu heb ik uren in een soort verdoving door de straten gelopen, terwijl ik aan iets heel anders dacht. Plotseling zag ik een verdwaalde kat op straat, miauwend van de honger en zo mager als een geraamte. Ze rende tussen mijn benen en wilde niet meer van me weg, dus pakte ik haar op het laatst op en besloot haar mee naar huis te nemen. Ik zou haar Bambola noemen en haar houden, als symbool voor mijn slapeloze | |
[pagina 105]
| |
nacht en voor degene die daar de oorzaak van was. Uiteindelijk begreep de kleine kat dat ik haar niets te bieden had en ze liep weg om zich aan een gelukkiger burger die toevallig langs kwam te hechten. Adieu “symbool”.’
Na het bezoek aan het lyceum lopen we naar Pavese's woonhuis. Deze weg, de corso Re Umberto, liep hij dagelijks tussen kantoor en huis. Pavese verplaatste zich bij voorkeur te voet door de stad, of per tram. Een taxi nam hij nooit. Die neem je alleen als er iemand dood is, zei hij. Eens moest hij zich laten opereren. Op een van de lijsten die aan de voorgevel van het station Porta Nuova hingen, zocht hij een naam van een chirurg uit, nam de tram ernaartoe en wandelde na de behandeling weer naar huis. Aan de via Lamarmora, no. 35 vijf hoog, woonde hij vanaf de dood van zijn moeder (1930) bij het gezin in van zijn zuster Maria. De lift - van donker hout, met een smeedijzeren hekwerk - moet nog dezelfde zijn. We gaan een paar keer omhoog en omlaag. Op de vijfde verdieping is nu een bankfiliaal gevestigd. We bellen een paar keer aan maar worden ondanks het wakend oog van een televisiecamera niet opengedaan. Gezien het uur is het personeel waarschijnlijk lunchen. Dankzij Lorenzo Mondo, die zich met Pavese's nalatenschap heeft beziggehouden, komen we toch te weten hoe zijn kamer eruit moet hebben gezien. ‘Tegen de lange linkerwand, als je binnenkwam, stonden z'n boeken, z'n favoriete Amerikaanse auteurs, de etnologen, de klassieken der Oudheid. De houten boekenkast liep dan door en maakte een scherpe bocht naar de wand aan de straatzijde tot aan het vensterraam. Tegen de rechtermuur stonden een commode en een massieve piano waarvan de toetsen geel waren van de nicotine. Deze piano behoorde aan Maria en is pas na zijn dood in zijn kamer geplaatst. Maar op dit instrument heeft Pavese schertsend een proeve van zijn permanente onverenigbaarheid met de muziek gegeven. Verder stonden er twee armstoelen en in het midden een lange tafel, altijd vol met papieren en boeken. Ten slotte, tegen de korte kant naast de deur, het bed, overdekt, net als de stoelen met een donkere stof. Dezelfde als die van de gordijnen: een fantasie van geel, groen en paars. Volgens zijn zus maakte Pavese altijd stiekem z'n pijp ermee schoon.’
Als we teruglopen naar het centrum, nemen we bij Porta Nuova de roestoranje tram naar het Piazza Vittorio Veneto. Af en toe verlaat het trammetje de brede, lange corso's en slaat plotseling af, onder de portico's door, een zijstraatje in. Rinkelend steken we de piazza Cavour over, waar Nietzsche op 3 januari 1889 zijn zenuwinzinking kreeg, toen hij daar wenend een paard om de hals viel, omdat het arme dier door de voerman geslagen werd. De langgerekte, rechthoekige piazza Veneto loopt schuin af naar de Po een geeft een magnifiek uitzicht op de rechteroever met rechts | |
[pagina 106]
| |
de kerk bovenop de Monte dei Cappuccini. Pavese hield er niet van, hij vond het kunstmatig, Chinees. Maar de rechteroever, en met name de wijk aan de voet van de Monte dei Cappuccini, de Borgo Po, is wel een wijk waar Pavese een zwak voor had. In de steile, kronkelige straatjes bevonden zich veel dranklokalen, en Pavese bracht er met zijn vrienden avonden en nachten lang door. Om er te komen moet je eerst de Po oversteken. Deze rivier, die in het voorjaar wild kan stromen, maar 's zomers zo glad als een spiegel bijna onmerkbaar door de stad vloeit, is bij uitstek de plek waar Pavese zich uit het stadsgewoel kon terugtrekken. Zijn grote liefde, Tina Pizzardo, lange tijd in de biografieën alleen bekend als ‘de vrouw met de hese stem’, herinnert zich dat ze met zijn allen vaak gingen roeien op de Po, of op de Sangone, een zijriviertje: ‘Die sfeer van vrije vrouwen, op z'n Amerikaans, dat trok hem aan.’ Met een vriend, Bruno Fonzi, offerde hij vaak het dagelijkse siësta-uurtje op om tussen twee en drie vanuit kantoor naar de Ponte Isabella te gaan en daar een roeiboot te huren. Pavese trok dan een oude zwarte zwembroek aan, bond een zakdoek om zijn hoofd, stak een pijp op en begon Fonzi, die een expert in de zeevaart was, college te geven over navigatie op rivieren. Daarna nam hij een duik. Een half uur later, terug op kantoor, hing hij zijn zwembroek te drogen uit het raam van zijn kantoorkamer aan de drukke corso Re Umberto. | |
Donderdag 9 juliBezoek aan de universiteit van Turijn. Achter de via Po bevindt zich het moderne gebouw, gelegen aan de via Sant'Ottavio. Hier komen we na lang zoeken terecht bij de faculteit van Letterkunde en Filosofie. Er lopen veel studenten in de wandelgangen, ze zien er verzorgd en serieus uit. Het verbaast ons dat het zo veel (vergeefse?) moeite kost om erachter te komen waar en door wie aan de universiteit ‘iets aan Pavese wordt gedaan’. Zou hij bij de studenten nog steeds geliefd zijn? In Italië behoort Pavese inmiddels tot de canon. Hij is geen cultfiguur meer, zoals hij dat nog wel was in 1968. Onder de studenten van Turijn had hij toen de status van symboolfiguur. In die tijd waarin Marx, Marcuse en Sartre onder de studenten hoogtij vierden, konden ook de Italiaanse schrijvers die tijdens de oorlog in het verzet of bij de partizanen hadden gezeten op veel sympathie onder de studenten rekenen, zoals de intellectuelen rond Giustizia e Libertà, waartoe Pavese behoorde. Pavese was in 1968 nog niet de a-politieke schrijver die we nu in hem zien. Iets van zijn populariteit in die tijd valt terug te lezen in het voorwoord van de Amerikaanse vertaler R.W. Flint, in de verzamelbundel The Selected Works of Cesare Pavese uit 1968: ‘Vandaag de dag is zijn lezerspubliek in Italië en in de Spaans sprekende landen geweldig groot. [...] Op de Expo 67 in Montreal was hij de enige Italiaanse romanschrijver met een eigen showcase.’ | |
[pagina 107]
| |
In Nederland verschenen in 1968 maar liefst drie vertalingen. Voor het grote publiek waren ze, na Jouw land uit 1959, een eerste kennismaking met het proza van Pavese. Ondanks positieve recensies in de dag- en weekbladpers, sloeg het werk niet direct aan. Pas in 1984 verschenen tweede drukken van Jouw land en De maan en het vuur en in 1993 een nieuwe vertaling van De duivel op de heuvels. Alleen Pavese's dagboek, Leven als ambacht, lijkt in Nederland echt succes te hebben - daarvan zijn binnen tien jaar vier drukken verschenen, onder andere een pocketeditie. De belangstelling voor het werk van Pavese nu is weliswaar gering maar constant. In de pers duikt zijn naam steeds weer op en men krijgt het idee dat zijn bewonderaars met hem dwepen. Misschien is Pavese in Nederland voornamelijk een poet's poet. Aan de kwantiteit van het werk ligt het niet. Al op 24-jarige leeftijd had hij onder meer Moby Dick vertaald, was hij medewerker van het gezaghebbende La Cultura, waarvoor hij essays over Amerikaanse literatuur schreef, en was zijn eerste dichtbundel Lavorare stanca grotendeels af. En tot aan zijn dood in 1950 bleef er met grote regelmaat primair en secundair werk van hem verschijnen. Daarna natuurlijk de egodocumenten: het dagboek, zijn brieven. Een werkezel was hij, uitermate gedisciplineerd. ‘Hij werd een punctueel, angstvallig secuur werker,’ toen hij in 1933 voor het net opgerichte Einaudi ging werken, schrijft Natalia Ginzburg. Hij mopperde op Leone Ginzburg (die in 1938 met Natalia trouwde) en Giulio Einaudi als die 's morgens te laat kwamen en pas om drie uur 's middags gingen eten. Hij predikte een andere tijdsindeling: hij kwam vroeg en ging klokslag één uur weg: want om één uur zette zijn zus de soep op tafel.
Vandaag met de trein naar Santo Stefano Belbo, een stoffig plaatsje aan de provinciale weg met een groot centraal plein dat uitzicht biedt op de omringende heuvels. Rond het plein cafés, een hotel en winkels, waaronder twee die de naam Pavese dragen: een met meubels in de etalage en een met landbouwwerktuigen. Hier is Pavese een heel gewone naam. Er staan wel twintig Paveses in het telefoonboek van S. Stefano. Veel huizen staan in de steigers: de Langhe-streek is tegenwoordig in trek bij de gegoede burgerij van Turijn; het is geen arme streek meer. Santo Stefano krijgt een opknapbeurt. Veel meer dan Turijn is de omgeving van Santo Stefano de centrale plaats in zijn werk. Veel gedichten, verhalen en romans spelen zich af in deze streek, de Langhe, het heuvelachtige gebied ten zuidwesten van Turijn. Hij verzon er een mythe omheen: de mythe van de boerenzoon, de jongen van het land. Hij, wiens vader bij de rechtbank van Turijn had gewerkt, die bijna zijn hele leven in Turijn woonde en daar onderwijs genoten had aan de beste opleidingsinstituten. Toch werkt het beeld van de plattelandsjongen bij zijn lezers nog steeds door. | |
[pagina 108]
| |
Deze mythe van de boerenzoon Pavese begint al de eerste dag na zijn zelfmoord. In de doodsberichten die de kranten brengen, wordt hij gekenmerkt als ‘een boerenzoon’ die afkomstig is uit een ‘familie van boeren’. En ook zijn eerste biograaf, Davide Lajolo, heeft de mythe zo niet zelf in het leven geroepen dan toch ten minste versterkt. ‘Jij en ik zijn boeren, we komen uit de heuvels,’ zou Pavese volgens Lajolo tegen hem hebben gezegd. Met deze opmerking in de introductie van zijn Il ‘vizio assurdo’. Storia di Cesare Pavese probeerde Lajolo zich te verantwoorden voor zijn overtuiging dat hij de aangewezen biograaf van Pavese was: two birds of a kind. In werkelijkheid heeft Pavese maar een jaar in Santo Stefano gewoond. En hij werd er geboren - zij het bij toeval, want eigenlijk had de familie Pavese hun zomervakantiehuis in Santo Stefano alweer moeten verlaten, toen op 9 september 1908 de kleine Cesare zich aandiende. Tot zijn achtste jaar bracht hij er de zomers door en toen hij zes jaar was moest de familie er een heel jaar blijven, omdat Pavese's zus, Maria, er ziek werd en het bed moest houden. Hij volgde er de eerste klas van de lagere school. Later kwam hij nog wel eens terug naar Santo Stefano om er zijn vriend, de timmerman Pinolo Scaglione, op te zoeken. Hij idealiseerde het dorp om die gelukkige zomers. Het gaf hem de mogelijkheid de kinderjaren, het eeuwige kind, op een artistieke manier in hem op te roepen. En de bewoners van Santo Stefano - op hun beurt - houden hém in ere.
Piemonte kent een karakteristiek landschap: kleine maar pittige heuvels, begroeid met wijnstokken; boerderijen en verspreide bosjes. Er groeien abrikozen en amandels, sleepruimen en kweeperen, bramen, notenbomen. De steile heuvelpaadjes zijn wit van de kalk in de grond en steken scherp af tegen het groen van de wijnranken. Door de dalen stroomt de bruingele Belborivier. Deze streek produceert witte wijn en muskaatwijn. Over de boeren en het harde leven dat ze er leidden schreef Pavese De maan en het vuur, zijn mooiste roman. Wanneer Anguilla, de hoofdpersoon, naar Santo Stefano terugkeert, neemt hij zijn intrek in het enige hotel dat het dorp rijk is, het Albergo dell'Angelo. Dat doen wij dus ook. In werkelijkheid heette het overigens Albergo della Posta, maar het leven heeft zich naar de literatuur gevoegd. Om het de Pavese-toerist gemakkelijker te maken, of louter uit bewondering? We krijgen een kamer toegewezen met uitzicht op de Moncucco, de heuvel die de verteller en zijn neef oplopen in het gedicht ‘De zeeën van het Zuiden’: ‘bij heldere nacht / zie je vanaf de top het flitsen van de verre vuurtoren, / die van Turijn. “Jij die in Turijn woont...”, / zei hij, “... ach, je hebt gelijk. Het leven moet je leven / ver van je dorp: je neemt het er eens van / en als je zoals ik dan op je veertigste terugkomt / is alles nieuw.”’ | |
[pagina 109]
| |
Zo zie je al in dit ‘aanvangsgedicht’ dat Pavese Turijn en Santo Stefano Belbo, dorp en stad, als een oppositie beschouwt en tegen elkaar uitspeelt, en ook dat een reis voor Pavese altijd een terugreis is. ‘I mari del Sud’ is opgedragen aan Monti. Je vraagt je af waarom - ironie misschien, gezien beider botsende literaire opvattingen? Ethiek speelt geen rol in ‘De zeeën van het Zuiden’, zoals bijna nergens in zijn werk. Arbeiders en boeren in het gedicht zijn louter decoratief. Hij streefde ernaar alle ethiek uit zijn werk te weren, al kostte hem dat aanvankelijk moeite: ‘Waarom stel ik aan mijn gedichten nog steeds de eis dat de inhoud uitputtend, moreel en oordelend is? Ik, die niet kan verdragen dat de mens over de mens oordeelt? Waar ik op uit ben is niet meer dan een doodgewoon mijn-zegje-zeggen. Wat heel ver af staat van het verdelen van rechtvaardigheid. Betoon ik rechtvaardigheid in mijn leven? Laat ik mij iets gelegen liggen aan rechtvaardigheid in menselijke zaken? Waarom doe ik dan alsof ik me er wel over uitspreek in dichterlijke aangelegenheden?’ (Dagboek, 10 november 1935). | |
Vrijdag 10 juliDe sympathie die Pavese oproept, berust op de bewondering voor iemand die zich lang en hardnekkig te weer heeft gesteld tegen zijn eigen karakter en zijn verlangen naar de dood: al in 1926, wanneer hij achttien is en een van zijn klasgenoten zelfmoord pleegt, besluit Pavese dit voorbeeld te volgen. Maar op het laatste moment durft hij het niet aan en schiet hij zijn pistool leeg tegen een boom. Hij heeft zijn strijd nog 24 jaar volgehouden. Zijn wapen gedurende al die tijd was de taal. In zijn dagboek, Leven als ambacht, dat hij vanaf 1935 bijhield, is zijn worsteling goed te volgen. Het is een ideeëndagboek van een schrijver die voortdurend zocht naar een levensvorm die hij ten slotte niet vond. Hij begint het dagboek op 6 oktober 1935 in Brancaleone, zijn ballingsoord, een gat in Calabrië, helemaal onderin de laars van Italië, waar hij terecht is gekomen op beschuldiging van vermeende antifascistische activiteiten. De reis ernaartoe is de verste die hij in zijn leven zou maken, onvrijwillig. Vervuld van heimwee naar Piemonte en Turijn voelt hij er zich als een vis op het droge. Zijn lichaam wordt geplaagd door hevige astma-aanvallen, veroorzaakt door de vochtige kamer waar het sterft van de kakkerlakken. Hele nachten houdt de astma hem wakker. Enige troost vindt hij tenminste in het lezen, dankzij de stapels boeken die Maria hem op zijn verzoek trouw blijft sturen. Tegelijkertijd werkt hij door aan zijn vertalingen. Maar wat hem nog het meest bezighoudt is de verschijning van zijn eerste dichtbundel, Lavorare stanca (Werken maakt moe), die maar op zich liet wachten. Op last van de censor moet hij enkele vermeend politiek en erotisch gekleurde verzen | |
[pagina 110]
| |
schrappen. ‘Voortaan kan de bundel als gebedenboek gebruikt worden, zelfs door een maagd,’ schrijft hij. Als de bundel dan eindelijk in 1936 verschijnt, reageert de kritiek lauw. Over de problemen rond de gewraakte gedichten en de teleurstelling die de onverschillige reactie van het publiek na het verschijnen bij hem gewekt moet hebben, vindt men echter vrijwel niets terug in Pavese's dagboek. De notities uit Brancaleone - dat wil zeggen: tot en met 15 maart 1936 als hij wegens een algemene amnestie vrijkomt - gaan bijna allemaal over literatuur en met name over poëzie: de verhouding tussen ethiek en esthetiek, formele problemen als ritme, beeldspraak, perspectief. Dit eerste gedeelte van het dagboek is te lezen als een poëticale zoektocht.
Bezoek aan het Centro Studi Cesare Pavese in Santo Stefano Belbo. 's Morgens bekijken we de tentoonstelling. Er hangt een foto van een brief van Pavese aan ‘Uwe Excellentie’ Benito Mussolini, een gratieverzoek vanuit zijn ballingsoord. Vreemd, die brief staat niet in zijn verzamelde brieven, ook niet in Een vis in het ijs, een selectie in Nederlandse vertaling door Yolanda Bloemen. De bewoordingen en de toon zijn vernederend. Voor iets wat hij niet deed aanvaardt hij schuld door te zeggen, ‘dat ik in ieder geval, wat de lichtzinnigheid aangaat die ik heb betoond bij het plegen van mijn misdrijf, mijn dwaling erkende en het hoofd boog.’ De tentoonstelling in het Pavese-studiecentrum bestaat uit fotokopieën van manuscripten en egodocumenten, eerste drukken, vertalingen, een reeks doeken van de schilder Ernesto Treccani, geïnspireerd op de roman De maan en het vuur. Verder affiches en uitnodigingskaartjes voor Pavese-tentoonstellingen.
Op de brug over de Belbo zit tijdens het middaguur een oude man te suffen in de schaduw van een boom. Hij knikt ons in het voorbijgaan vriendelijk toe. Hij heet Giovanni Alossa en was ooit de buurman van Pinolo Scaglione, oftewel Nuto in de roman De maan en het vuur. Giovanni was goed bevriend met Nuto, tot aan zijn dood toe twee jaar geleden. Hij was nog maar een jongetje maar hij heeft Pavese zien lopen in het dorp, altijd met Nuto. Natuurlijk heeft ook hij De maan en het vuur gelezen en hij kan bevestigen dat alles wat daarin over Santo Stefano staat klopt. Giovanni vertelt van de verschrikkelijke tijd die de oorlog was en van vlak daarna, toen iedereen armoe leed, en ineens breekt hij in snikken uit. Terwijl de tranen uit zijn grote ogen rollen vertelt hij hoe hij voor zijn gezin kastanjes en bonen ging zoeken, het enige voedsel in die tijd. Als dagloner heeft hij het nooit breed gehad en hij moest altijd hard werken om zijn vrouw en kinderen te onderhouden. Nu is alles anders. De welvaart kwam en maakte iedereen rijk. Ook Santo Stefano profiteerde van de naoorlogse industriële vooruitgang. | |
[pagina 111]
| |
's Middags komen we in het studiecentrum terug om een Duitse documentaire te zien, Die Erde und der Tod. Geen wonder dat de Duitsers altijd grote belangstelling voor Pavese hebben gehad. De verbondenheid met het land en de afkomst, de flirt met boeren en arbeiders, het realisme - alles is er. Pavese is een keer op tv geweest, live nog wel. Dat was toen hij in 1950 de Premio Strega won, de belangrijkste literatuurprijs van Italië. Hij verscheen op de uitreiking met Doris Dowling, de zus van Constance, z'n laatste romance. Op de foto's ziet hij er beurtelings uit als een schutterige jongeman en een zelfbewuste charmeur. De band is uitgewist door een onbenul van de staatstelevisie.
Conservator van het studiecentrum is Franco Vaccaneo, een wat gereserveerde maar beleefde dertiger. Trots opent hij een glazen vitrine en toont ons met een nonchalante handbeweging het exemplaar van de Dialoghi con Leuco waarin Pavese in de nacht van zijn zelfmoord deze laatste woorden schreef: ‘Ik vergeef iedereen en vraag iedereen vergiffenis. Zo goed? Klets niet te veel.’ Voordat het Pavese-centrum hier in de nieuwe openbare bibliotheek werd gevestigd, zetelde de collectie in Pavese's geboortehuis, even buiten Santo Stefano. Daar werd ze beheerd door de Vrienden van de Muskaatwijn, een organisatie van wijnboeren uit de Belbovallei. Op 2 augustus 1986 liet de gemeente een oplegger voor het geboortehuis van Pavese rijden om de expositie over te brengen naar het net opgerichte Centro Studi Cesare Pavese, dat met geld van de gemeente tot stand was gekomen. En zo kwam het dat onder de vele parafernalia ook Pavese's pijp onder gemeentelijke dwang naar de andere kant van het dorp verhuisde. Franco toont zich weinig enthousiast over de ‘Amici del Moscato’. Hij spreekt onomwonden over een controverse tussen zijn door de gemeente gesubsidieerde organisatie en de ‘Vrienden’ en laat zich laatdunkend over hen uit. ‘De vrienden hebben maar een klein expositietje. Het stelt niet veel voor, wat fotokopieën en zo, meer is het niet. Het feit dat zij een verbond van particuliere, op handel en winst gerichte bedrijven zijn, brengt met zich mee dat verschillende belangen, culturele en commerciële, zich gaan vermengen. De “Vrienden” maken voor hun wijnhandel goede sier met de naam en de bekendheid van Pavese.’ En dan te bedenken dat Pavese zelf een zeer matig drinker was - hoewel, áls hij wijn dronk was het witte.
Daarna bezoeken we het geboortehuis. Vanwege onze komst zijn daar ook de bestuursleden van de ‘Vrienden’, Giulio Parodi en Luigi Gatti, aanwezig. ‘Het conflict bestaat nog steeds,’ zegt de heer Parodi terwijl hij een parelende fles muskaatwijn uit de koeler trekt. Maar Gatti, directeur van de ‘Vrienden’ en tevens dorpsonderwijzer, sust. Diplomatiek zegt hij dat de ‘Vrienden’ geen ruzie zoeken en het | |
[pagina 112]
| |
betreuren dat er niet samengewerkt kan worden. Gatti: ‘Toen in 1976 onze organisatie werd opgericht, stond het geboortehuis er leeg en vervallen bij. Wij restaureerden het met eigen gelden, omdat wij vonden dat Pavese, net als wij, een zoon van de traditie is. We huurden het huis en richtten het als museum in. De gemeente betaalde de huur, zo'n zesduizend gulden per jaar. Maar ja, toen kwam het rampjaar 1986. De gemeente liet de expositie, die notabene door onszelf was opgezet, weghalen en overplaatsen naar het nieuwe Pavese-studiecentrum. Bovendien wilde ze niet langer de huur van het geboortehuis voor ons betalen.’ De vrienden geven een vier keer per jaar verschijnende krant uit. Naast artikelen over muskaatwijn - de prijs van de druiven, de oogst en de pacht - staan er altijd wel enige bijdragen over Pavese in. Nu eens herinneringen van de dichteres Lalla Romano, dan weer een analytisch stuk over de wijn in het werk van Pavese. Ook heeft het periodiek een ingezonden-brievenrubriek, waarin Pavesianen uit de hele wereld verslag doen van hun hartelijke ontvangst door de ‘Vrienden’ in het geboortehuis, maar ook altijd nog even van de gelegenheid gebruik maken om verslag te doen van hun akelige ervaringen met de gemeente: ‘Een voorlichter op het gemeentehuis zei ons niet te weten waar het geboortehuis van Pavese zich bevindt. Wel wist hij ons te vertellen hoe we het Pavese-studiecentrum konden bereiken.’ Eenzelfde bonte mengeling treft men in het geboortehuis aan. Er zijn foto's, boeken en kopieën van handschriften van de beroemde streekgenoot maar ook een collectie wijnkuipen, -persen en destilleerapparaten uit vervlogen tijden. Op weg naar de kelder zijn grote stoffige schoenen aan de muur gespijkerd, spinrag van jaren eroverheen. Het geboortehuis is tevens bedoeld als streekmuseum. De muren hangen vol - zo daar nog plaats is tussen oude boodschappentassen en blaasbalgen - met zondagsschilderijtjes op elk waarvan wel een maan te ontdekken valt. ‘De maan van Pavese,’ zegt Gatti. De vrije ondernemers van de wijnbouwcoöperatie staan nog steeds op gespannen voet met de gemeente. Zo betreurt Gatti het dat de bomenrij La Lea, die op verschillende plaatsen in De maan en het vuur wordt genoemd, is gekapt: hij verwijt de gemeente gebrek aan historisch besef. Hijzelf gebruikt Pavese als uitgangspunt en kapstok bij al zijn werkzaamheden. Als onderwijzer aan de onderbouw van het lyceum in Santo Stefano gebruikt hij Pavese's laatste roman als referentiepunt bij de lessen geschiedenis, aardrijkskunde en Italiaans. Hij lijkt het boek - zoals zo veel mensen in deze omgeving - met name als bron van documentatie voor de streek te gebruiken en niet als roman, als fictie. Dit probleem doet zich vaker voor bij schrijvers van wie het werk nadrukkelijk in hun geboortestreek is geworteld. Kijk maar hoe er over het werk van Dylan Thomas, Faulkner en Gabriel Garcia Marquez is geschreven. Steeds weer bestaat de | |
[pagina 113]
| |
neiging de verhouding tussen het werk en de biografie te mythologiseren en tegelijk het werk zelf van zijn fictieve gedaante te ontdoen. De mensen in de streek hebben ook werkelijk het gevoel dat het in het desbetreffende boek over hen gaat: zij herkennen zich in de personages en hun lotgevallen. Zo plooit de werkelijkheid zich naar de literatuur.
Gatti brengt ons naar het tussen het geboortehuis en het dorp gelegen kerkhof van Santo Stefano. Daar liggen in zorgvuldig schoongehouden bouwwerkjes vele Paveses, waaronder Cesare's neef Silvio uit de ‘De zeeën van het Zuiden’. Ook oom Olimpio, die een winkel en een kleine bank in Santo Stefano dreef en die mee had betaald aan Pavese's geboortehuis, ligt er begraven. En Nuto ook. Pavese zelf echter niet, die ligt in Turijn. Tot ontzetting van de Vrienden van de Muskaatwijn: zij vinden dat men Pavese op deze wijze aan Santo Stefano ontneemt en dat de stoffelijke resten in het dorp thuishoren. | |
Zaterdag 11 juliVandaag gaan we naar het huis van Nuto, of zoals hij in het echt heette Giuseppe Scaglione, bijgenaamd Pinolo. Met zijn oudere broer Candido dreef hij een timmermanswerkplaats in ‘het huis met de planken’ aan de provinciale weg halverwege Santo Stefano en Canelli. Samen voorzagen zij alle boeren uit de vallei van druivenkarren en wijnkuipen. Maar Pinolo speelde ook klarinet, en Candido speelde op een zelfgemaakte contrabas. Pinolo's orkest repeteerde zaterdagavonds onder het afdak van het station. Op feestdagen struinde Pinolo met z'n band de dorpen af. Hij speelde op alle feesten en bruiloften, op ieder bal in de vallei. Pavese heeft de figuur van Pinolo, alias Nuto, op vele plekken in zijn werk vastgelegd. Het huis dat uitzicht geeft op de heuvel aan de andere kant van de Belbo, de Gaminella, is niet Nuto's woonhuis geweest. Hij woonde met zijn vrouw in het dorp. Hier, aan de voet van de Salto, had hij met zijn broer zijn werkplaats. De donkere, kelderachtige vertrekken staan nog propvol spullen. In de grote, koele woonkamer liggen her en der zelfgemaakte gitaren, violen en midden in de kamer staat rechtop een contrabas. Verder stapels boeken, talloze schilderijtjes en foto's hangen aan de muur, een oude houtkachel vult een hoek van het vertrek. We moeten over allerlei handwerktuig voor de druivenoogst stappen om naar de ruimte ernaast te komen. Hier is het atelier van Candido. Op deze werkbanken, waarover nu een dikke laag stof ligt, maakte hij muziekinstrumenten. Ernaast, onder het afdak van wat gammele golfplaten, was Pinolo's werkplaats. Het is er nu aardedonker, maar als onze ogen aan het licht gewend zijn, ontwaren we achterin de ruimte een gigantische houten kar die vroeger voor de wijnoogst werd gebruikt. Op de grond, tussen | |
[pagina 114]
| |
de half vergane houtkrullen en spaanders, staan talloze zogenaamde bigonce, wijnkuipen in uiteenlopende vormen en maten. In de woonkamer rubriceren nu vier schoolmeisjes de hele inboedel, want binnenkort wordt dit huis een museum. Franco Vaccaneo, die ons voorgaat, vindt dat het huis van Nuto de belangrijkste plek voor het werk van Pavese in Santo Stefano is; eigenlijk veel meer dan zijn geboortehuis dat is. Toen dat na de dood van zijn vader werd verkocht, bleef hij naar zijn geboorteplaats terugkomen, steeds weer naar zijn vriend Nuto, tot aan zijn dood. Hier, in en rond dit huis, heeft hij talloze gesprekken met Nuto gevoerd. Over de oorlog. Nuto vertelde hem wat er in die verschrikkelijke tijd met de bewoners van de Belbovallei was gebeurd. Hij vertelde hem de verhalen van de partizanen, over hun daden maar ook over de gruwelijkheden waaraan ook zij zich niet hadden kunnen onttrekken. Pavese heeft deze verhalen gebruikt voor zijn laatste roman, De maan en het vuur. Anguilla, de hoofdpersoon in dit boek, vertoont een sterke gelijkenis met de heroïsche neef uit het gedicht ‘De zeeën van het Zuiden’. Ook hij keert terug uit Amerika naar de streek waar hij opgroeide. Hij vindt er Nuto terug, de enige jeugdvriend die niet in de oorlog gesneuveld is. Maar de oorlog is nog niet afgelopen. Tragedies steken opnieuw de kop op. Ze tonen het cyclische patroon van irrationele krachten die het menselijk verstand te boven gaan. Vaccaneo heeft Nuto goed gekend. We vragen hem of Nuto met zijn verhalen over Pavese na diens dood heeft bijgedragen aan de mythe van Pavese. Vaccaneo: ‘Al tijdens mijn studiejaren leerde ik Nuto kennen, in 1971 of 1972. Hij was net gepensioneerd en heeft tot aan zijn dood altijd bekend gestaan als “de vriend van Pavese”. Zo althans werd hij benaderd door belangstellenden en journalisten. In die zin kun je zeggen dat hij bijdroeg aan het bestaande beeld, zo je wilt de mythe, van Pavese. Nuto heeft zich echter nooit op de voorgrond gedrukt en ik heb niet de indruk dat hij verhaaltjes verzon. Ik geloof dat hij een oprecht en realistisch beeld van Pavese gaf.’ Pavese gaf van al zijn boeken een presentexemplaar aan Pinolo. In De maan en het vuur schreef hij: ‘voor Pinolo dit boek - misschien het laatste dat ik ooit zal hebben geschreven - waarin hij voorkomt. Duizend maal excuses voor de “verzinsels”. Van Cesare, mei '50’.
Achter ‘het huis met de planken’ verrijst de Salto, een kleine maar steile heuvel. Een krijtwit pad voert dwars door de wijngaarden naar de top. Halverwege kun je rechts il nido, het Nest, zien. Het Nest speelt een rol in zijn laatste roman. Het is de plek waar alleen de rijken komen. In dat herenhuis worden feesten gegeven waar de genodigden in koetsjes naartoe worden gereden, onder andere door de boeren- | |
[pagina 115]
| |
jongen Anguilla, Pavese's alter ego. Het met kantelen getooide torentje van het roodbruine kasteeltje komt makkelijk boven de bomen uit. In feite domineert het gebouwtje de hele vallei tussen Santo Stefano en Canelli. Vanuit beide dorpen is het Nest te zien. We dalen nu de Salto weer af in de richting van Canelli. In het werk van Pavese heeft het provinciestadje een grote aantrekkingskracht op de jongetjes uit Santo Stefano. Canelli is behalve een plek van plezier en verderf ook de toegangspoort tot de wereld. ‘Als kind had ik mij niet vergist, als je uit Canelli kwam telde je mee, van hier opende zich een groot venster,’ schreef hij in De maan en het vuur. Canelli beviel hem ‘omdat alles er eindigde, omdat het 't laatste dorp was waar de seizoenen en niet de jaren elkaar opvolgden. [...] Canelli is de hele wereld - Canelli en de vallei van de Belbo - en op de heuvels gaat de tijd niet voorbij.’ Canelli is een van de grotere plaatsen in de Langhe en er viel meer te beleven dan in Santo Stefano Belbo. Er waren restaurants, cafés, uitgaansgelegenheden. Het was ook een van de vaste plaatsen waar Nuto speelde. Hij ‘ging in het midden staan met zijn klarinet, en elke keer wanneer hij zijn lippen tuit om in te zetten doet mij dat plezier omdat hij dan ernstiger is dan ooit. De stem van de klarinet is het mooist en leidt de andere. Hij klemt het tongstuk onder zijn snor en staart naar de grond, maar hij is de leider en hij dirigeert met zijn ogen. De hele tijd dat ze speelden hoorde je geen woord en de muziek vulde de binnenplaats.’ (Uit het verhaal ‘De zee’.) Maar Canelli gaf ook aanleiding tot gevoelens van rivaliteit. Op het gebied van wijn en sport was Canelli de grote broer. De neef uit ‘De zeeën van het Zuiden’ wil op het affiche voor zijn benzinestation zetten: ‘Santo Stefano / heeft steeds de kroon gespannen op de feesten / van het Belbo-dal, en laat ze maar praten, / die van Canelli.’ | |
Zondag 12 juliVoor de laatste keer kijken we door ons hotelraam naar de top van de Moncucco, die we straks zullen beklimmen. Waarom? Misschien vanuit de visie van Richard Holmes in Footsteps: dat je door letterlijk in iemands voetsporen te treden meer van hem gaat begrijpen. Begrip is misschien niet het juiste woord. Wel lijkt Pavese veel meer nabij gekomen nu hij voor ons een decor heeft gekregen: zijn stad, de universiteit, de uitgeverij, het geïdealiseerde dorp van zijn jeugd. In zijn werk zijn het begrippen en symbolen, nu hebben ze voor ons een gezicht gekregen. Hij is een concreet personage geworden, niet alleen maar de ridder van de droevige figuur maar een round character. | |
[pagina 116]
| |
In april 1927 schrijft hij zijn jeugdvriend Mario Sturani: ‘Nooit, nooit zal ik in staat zijn vast werk te verrichten of wat men noemt succesvol in het leven te worden. Nooit, nooit. Ik heb niet meer de energie een dergelijk doel te bereiken of de noodzakelijke moeite er voor te doen, omdat ik heel goed weet dat het geen zin heeft. Ik zal toch niet slagen. Zelfs als ik zou slagen, zou het dan de moeite waard zijn? Ik ben van plan me van nu af aan zo min mogelijk in te spannen in het leven.’ Hij die stoïcijns wil leven wordt steeds weer verliefd op onbereikbare vrouwen, filmsterren of danseressen. ‘Hoe zou ik serieus aan een intelligente schoonheid durven denken, als ik haar niets anders te bieden heb dan deze aardige woorden van mij? Je zult zeggen dat zelfs mannen die nog stommer zijn dan ik gelukkig in de liefde zijn geweest. Oké. Maar deze mannen weten niet dat ze stom zijn. Ik wel, dat is juist mijn probleem. Ik weet dat ik niets van mijzelf heb dat ook maar enige waarde heeft om te hebben,’ schrijft hij in 1925 aan een schoolvriend. Dit gebrek aan zelfvertrouwen manifesteert zich ook ten opzichte van zijn poëzie. ‘Mijn eigen werk is miserabel, denk ik vaak, en ik schaam me ermee door te gaan. Ik schijn de kracht niet te hebben iets origineels te maken. [...] Ik ben maar een zwakkeling vol van aspiraties die ik niet kan verwezenlijken, een slappe massa van ongezonde gevoeligheid.’ Het voortdurend etaleren van eigen falen heeft soms veel weg van masochisme, zoals hij ook zelf beseft: ‘Geestelijk voel ik me een bedelaar. Ik ga maar door met iedereen te vertellen over mijn innerlijk lijden, net zoals bedelaars hun misère en vuil breed uitmeten. Ben ik alleen maar aan het bluffen? Om er genoeg materiaal uit te persen voor een pagina goed werk?’ In dit verband spelen de talloze referenties aan zelfmoord een grote rol. Opmerkingen als ‘Ook heb ik over zelfmoord gedacht’ of ‘ik zou op zijn minst de vervoering van een spectaculair einde moeten hebben. Maar ik heb het lef niet. [...] Ongetwijfeld zal ik een dezer dagen mijn polsen doorsnijden’ zijn al vanaf zijn zestiende jaar te horen. Voor ons is hij toch in de eerste plaats een ontsnappingskunstenaar, een literaire Houdini, die zich steeds weer uit de boeien van teleurstelling en wanhoop worstelt - om nieuw werk te produceren waarin hij kon schrijven wat hij wilde uitdrukken. En waarschijnlijk heeft hij gevoeld dat hij met de roman De maan en het vuur in die opzet geslaagd was. In feite was hij toen uitgeschreven. Misschien verwachtte hij te veel van het leven, maar met een bewonderenswaardig doorzettingsvermogen heeft hij gedurende een periode van meer dan twintig jaar geprobeerd een voortijdige dood te ontlopen door een groot oeuvre op te bouwen. Als een ware illusionist zette hij zijn publiek steeds weer op het verkeerde been. Een overtuigd antifascist bleek hij al evenmin te zijn als een communist. Hij had met De kameraad, een van zijn eerste romans, nog ideologische bedoelingen, enkele | |
[pagina 117]
| |
jaren later legde hij zich, ook theoretisch, op de mythische dimensies in zijn werk toe. Neorealistisch was eigenlijk alleen Jouw land. Na een bundel verhalende poëzie zweeg hij bijna tien jaar als poeta, om vervolgens, vlak voor zijn dood, terug te keren als hermetisch dichter. Luisa Sturani karakteriseerde zijn onvoorspelbaarheid zo: ‘Cesare bestond het 's avonds in God te geloven, en als atheïst wakker te worden.’ Men kan zijn literaire procédés of trucs beschrijven en analyseren maar het werk verliest er zijn magie niet door. Zijn oeuvre is een mijlpaal in de Italiaanse literatuur. Evenzeer succesvol was zijn vertaalwerk en redacteurschap bij Einaudi: hij ontsloot de Angelsaksische literatuur voor zijn land. Met de introductie van allerlei internationaal belangrijke psychologen, antropologen en etnologen heeft hij een enorme bijdrage aan de cultuur van het twintigste-eeuwse Italië geleverd. De laatste vijf jaar van zijn leven heeft hij als een bezetene gewerkt. Om de fatale daad te ontlopen, lijkt het wel. Wij weten hoe Houdini aan zijn eind is gekomen: door een onverwachte stomp in de maag.
Met langzame tred beklimmen we de Moncucco. Na tien minuten bereiken we de laatste huizen van het dorp en na een kwartier hebben we al vanaf de zich zigzaggend omhoog slingerende weg een magnifiek uitzicht op het dorp. Langs de weg liggen abrikozen in de zon te stoven, vijgen hangen plukrijp in de bomen. ‘We zijn al ruim een half uur onderweg. We naderen de top, / het ruisen en het fluiten van de wind nemen gedurig toe. /.../ Een geur van wind en aarde omhult ons in het donker. / Een licht hier en daar in de verte: boerderijen, / nauwelijks hoorbare auto's.’ Wij doen beduidend langer over de klim dan de twee mannen uit ‘De zeeën van het Zuiden’: zij lopen recht omhoog door de wijngaarden, wij volgen een slingerende asfaltweg en doen er meer dan een uur over. Op de top, waarvanaf een groot deel van het Belbodal zichtbaar is, ligt een kapelletje, dat ieder kwartier zijn klok laat beieren. Elk jaar wordt hier op de feestdag van Sint Jan het eerste vuur aangestoken, waarna overal op de heuvels in de omgeving kleine vreugdevuren beginnen te branden. De titel La luna e i falò verwijst ernaar, letterlijk betekent het: ‘De maan en de vreugdevuren’. De afdaling voert ons langs boerderijen. Bij een ervan worden we uitgenodigd om een glas witte wijn te drinken; de druiven komen van de eigen wijngaard. (Volgens Vaccaneo heeft Pavese ergens geschreven: ‘Wijn die men alleen drinkt, is trieste wijn.’) Carlo Alossa is de naam van de boer, en hij blijkt een neef te zijn van Giovanni Alossa, die we eerder op de Belbobrug in Santo Stefano hebben gesproken. Ook Carlo weet van zijn beroemde streekgenoot: hij heeft zelfs Jouw land gelezen, de roman waarin een van de twee hoofdpersonen, een boerenjongen, zijn zus | |
[pagina 118]
| |
met een hooivork de keel doorsteekt. ‘Heeft Pavese nog gezeten voor die moord?’ vraagt Carlo ons in alle ernst. Wanneer we Carlo het omslag van Werken is vermoeiend (de Nederlandse vertaling van Lavorare stanca) laten zien, waarop een foto prijkt van een door Nuto gemaakte wijnkar, blijkt hij er ook nog een in de schuur te hebben. Na het eten neemt hij ons er mee naartoe. De imposante kuip is nog in goede staat maar de as is gebroken. Je vraagt je af waarom zo'n kar nog bewaard wordt. Misschien is het meer werk om er van af te komen dan om hem gewoon te laten verrotten.
We dalen de heuvel af naar het station, dat even buiten Santo Stefano gelegen is. Opnieuw een poort naar de wereld - voor Pavese, voor zijn neef, destijds, en waarschijnlijk nog steeds voor iedereen of voor alle jongeren die weg willen uit de besloten wereld van het dal. | |
Maandag 13 juliTerug in Turijn. Gewichtig beent professor Marziano Guglielminetti door de gangen van de universiteit. Hij is druk in gesprek met een andere docent en knikt ons enkele malen minzaam toe. Ten slotte vindt hij even tijd. Wanneer hij ons doel verneemt, wordt hij zeer wantrouwend en blijft maar vragen door wie wij zijn gestuurd. Uiteindelijk geeft hij zijn assistente de opdracht de kwestie af te handelen. De verrassing is groot. Mevrouw Mariarosa Masoero verzoekt ons in de collegebanken plaats te nemen. Zij vertelt dat de universiteit de nalatenschap van Pavese beheert. Nog steeds is niet alles van hem uitgegeven. Men werkt aan een nieuwe, vollediger uitgave van zijn poëzie; een aparte uitgave van zijn jeugdverhalen staat op verschijnen. In het archief zitten nog veel losse dingen. Willen wij het zien? Mevrouw Masoero neemt ons mee naar de vijfde verdieping. De schatkamer opent zich. Als we binnentreden valt ons direct het schitterende uitzicht over de stad, de naald van de Mole Antonelliana en daarachter de witbesneeuwde Alpen op. Masoero opent een zware kluis. Een donkergrijze rij mappen bevat de manuscripten van Pavese. Zij haalt er een uit en laat de druk beschreven doorslagvellen zien, die om verder verval te voorkomen in plastic zijn gehuld. Het is sensationeel om met de neus bovenop Pavese's letterkundige erfenis te staan. Hier zijn we voor gekomen. Af en toe haalt ze er een vel uit dat wij dan even mogen bekijken en aanraken, momenten van puur genot voor de literaire fetisjist, maar alles gaat zeer snel. Talloze opzetten, schetsen, ontwerpen voor gedichten, bijna alles geschreven, een enkel gedicht getypt en door hem zelf gedateerd; veel is op kasboekpapier geschreven. De jeugdverhalen zien er in zijn handschrift woest uit. | |
[pagina 119]
| |
Dinsdag 14 juliMet Constance Dowling sliep hij, die anders zo ascetisch was, in dure hotels in Rome en in de wintersportoorden, hij dronk er whisky en bedreef de liefde met haar. Lang duurde de glamour niet. Op 11 april schreef hij: Last blues, to be read some day
't was only a flirt
you sure did know -
someone was hurt
long time ago.
All is the same
time has gone by
someday you came
someday you'll die.
Someone has died
long time ago -
someone who tried
but didn't know.
Het was zijn laatste gedicht, in het Engels, omdat hij het voor háár schreef. Constance (‘Connie’) Dowling, een Amerikaanse filmactrice die hij ontmoet had in Rome, was daar met haar zus Doris om het geluk te beproeven in deze stad van het neorealisme. Het filmgenre dat Visconti in 1942 met Ossessione introduceerde en onder andere bekend werd door Rosselini's Roma, città aperta (uit 1945) en De Sica's I Ladri di bicicletti (uit 1948). Door sommigen wordt Pavese, met zijn eerste gepubliceerde roman Paesi tuoi (Jouw land) uit 1941, als grondlegger van het genre beschouwd. Hij vatte een hevige passie voor Constance op. Voor hem was zij het symbool van Amerika, de wereld van glitter en goud. Amerika was zijn grote liefde. Als jongen in Turijn al was hij dol op Amerikaanse films en later zou hij een aantal belangrijke Amerikaanse auteurs vertalen, waaronder Melville, Faulkner, Steinbeck en Gertrude Stein. Hij sloot zijn studie af met een these over Walt Whitman. Het gedicht ‘De zeeën van het Zuiden’ uit 1930 geldt als beginpunt van zijn poëzie, omdat hij zich daarin, aldus een dagboeknotitie, ‘voor het eerst heeft uitgedrukt in een precieze en absolute vorm’ en omdat bijna alle belangrijke thema's uit | |
[pagina 120]
| |
zijn werk erin voorkomen. De neef uit het gedicht, die twintig jaar over de wereld heeft rondgezworven en uiteindelijk - hij was al dood verklaard door de familie - terugkeert naar Santo Stefano Belbo, is een alter-ego van Pavese, die altijd verlangde naar Amerika en wat voorbij Amerika lag: de Stille Zuidzee. Amerika was voor hem de steeds uitgestelde en ten slotte ongrijpbare droom. In zijn 41-jarige leven is hij nooit buiten Italië geweest. En dus kwam Amerika naar hém toe, in de gedaante van Constance Dowling. In maart 1950 zijn ze in de wintersportplaats Cervinia. ‘Maak ik me geen illusies, op de oude vertrouwde wijze, door eenvoudige specerijen als distinctie, glamour, avontuurlijkheid, haut monde voor menselijke waarden aan te zien? Amerika zelf, haar ironische en zoete terugkeer, komt tevoorschijn als menselijke waarde, niet?’ schrijft Pavese op 6 maart in zijn dagboek. De terugkeer van Amerika: hij was er, ondanks een uitnodiging er les te geven, niet naartoe gegaan, en hij had het land afgezworen toen hij lid werd van de communistische partij. Terugkeer speelt een belangrijke rol in zijn werk. In zijn laatste roman, die hij aan Connie opdraagt, keert de hoofdpersoon, een Italiaanse emigrant, na twintig jaar terug naar Santo Stefano Belbo. Zo begint de roman: ‘Het heeft zijn reden dat ik ben teruggegaan naar dit dorp.’ De periode van geluk met Constance duurt maar kort. Pavese probeert voor haar en Doris een filmscript te schrijven. Werktitel: ‘De twee zusters’. ‘Ik zou het geweldig vinden als er samen met jullie succes zou zijn weggelegd, voor wat je een oude Piemontese bosneuker zou kunnen noemen,’ schrijft hij in een brief aan Constance. Maar ze heeft besloten om terug te gaan naar Amerika. Tijdens een laatste ontmoeting in Rome verzekert ze hem over twee maanden weer naar Italië te komen, maar Pavese gelooft niet in haar terugkeer. ‘Ik wens je veel geluk voor al je dagen en een gelukkig huwelijk,’ schrijft hij haar op 17 april. Constance's vertrek levert een stroom prachtige, wanhopige brieven en dagboekaantekeningen op. Hieruit enkele citaten: Uit de brief van 17 april: ‘Ik wil dat je weet dat ik je dank met heel mijn hart. De paar dagen van verrukking die ik aan jouw leven heb ontstolen waren haast te veel voor me - maar goed, ze zijn nu verleden tijd, nu begint de verschrikking, de naakte verschrikking en ik ben er klaar voor. De gevangenisdeur is weer dichtgeklapt. Liefste, je zult nooit bij me terugkomen, ook al keer je weer terug in Italië. Ons allebei staat iets te doen in het leven dat het onwaarschijnlijk maakt dat we elkaar weer zullen ontmoeten, laat staan trouwen, zoals ik zo vurig hoopte. Maar geluk is iets dat Joe, Harry of Johnny heet - niet Cesare.’ Een dagboeknotitie van 20 april: ‘Misschien vliegt ze nu boven de oceaan. Twee maanden. Hoe kan ik zo lang wachten? En waarop wachten? Iedereen... zegt | |
[pagina 121]
| |
dat het niet gaat, dat we te veel verschillen, dat er niets goeds van kan komen. “Wat wil je?” Ik wil jou, voor het leven. Zou dat genoeg kunnen zijn?’ Een brief aan Connie van 9 mei begint als volgt: ‘Laten we het over haat hebben. Ik haat de Atlantische Oceaan.’ Begin juli ontvangt hij een laatste levensteken van haar, op een ansichtkaart leest hij: ‘Ciao Cesare, aan de reis komt maar geen eind. Ik schrijf binnenkort. Hoe gaat het me je? Connie.’ Als reactie schrijft hij een dag later aan haar zus Doris, die in Italië is gebleven: ‘Ik was heel treurig omdat ik inzag, want ik zie het in, dat ze nooit terug zal komen. Ik voelde me als iemand die in bedekte termen te horen heeft gekregen dat hij kanker heeft. Je moet niet te veel verlangen van het leven(!), maar wat je krijgt is niets dan puin. Ik besef al heel lang dat het mijn noodlot is schaduwen te omhelzen.’ Zo eindigde de brief aan Connie van 17 april: ‘Gezicht van de lente, alles van je had ik lief, niet alleen je schoonheid, wat gemakkelijk genoeg is, maar ook je lelijkheid, je slechte momenten, je tache noire, de geslotenheid van je gezicht en ik heb ook medelijden met je. Vergeet dat niet.’ Deze brief ging waarschijnlijk vergezeld van het gedicht ‘Last blues, to be read some day’. Pavese had zijn dodelijke maagstomp ontvangen.
Voor de laatste keer lopen we langs hotel Roma, koffers in de hand, op weg naar het aan hetzelfde plein gelegen station Porta Nuova. Als we willen, kunnen we alsnog proberen een kijkje te nemen in de kamer waar Pavese gestorven is, maar we doen het niet. Er bestaat een foto die laat zien hoe die kamer eruit zag: een eenpersoonsbed met aan het voeteneind een klein houten bureau met stoel, bij het hoofdeind een plankje met een bakelieten wandtelefoon erboven, daarnaast een wastafel met spiegel en een verplaatsbaar bidet, tegenover het bureau een commode. De verslaggever van de Corriere della Sera van 29 augustus 1950 weet zelfs hoe Pavese's laatste ritueel heeft plaatsgevonden: ‘Toen Cesare Pavese zaterdagavond de 26ste terugkeerde in het hotel, besloot hij tot de extreme daad en nadat hij de weinige woorden van afscheid op de titelpagina van zijn Dialoghi con Leuco had geschreven [...] begon hij een voor een de slaappillen klaar te leggen en nam ze vervolgens met grote teugen water in. Toen hij 's ochtends vroeg op het punt stond zich op bed uit te strekken, ontbrak hem daartoe de kracht en viel hij op de vloer. Er kwam bloed uit zijn elleboog en hij raakte gekwetst aan de rug. Hij wist zich echter te hernemen en met een pijnlijke krachtsinspanning wierp hij zich, half ontkleed, op de beddesprei. De doodstrijd moet het einde enkele uren hebben uitgesteld, maar toen het personeel van het hotel, gealarmeerd door de onverklaarbare voortdurende stilte, de deur van de kamer forceerde, was Pavese al een koud kadaver.’ | |
[pagina 122]
| |
|