| |
| |
| |
Maria van Daalen
Hij is het
1
Hij zet zijn voet tussen de doornstruiken
en danst van steen tot steen omlaag met lichte
schoenen, kalfsleer, ongebonden. Goud
glinstert zijn mes tussen bladeren, bloeden en
overslaan. Eén hand in de schaduw, één
hand omhoog voor het evenwicht, en wiegend
schrikken slangen op uit hun kilte, duikelen
staartmezen aan hun tak, rollen
klontertjes bruine aarde links en rechts
voor hem uit. Over de grashalmen, over
de weinige anemonen: rode, purperen en
blauwe. Witte anemonen die langzaam verkleuren.
| |
2
De gedraaide klimop langs zijn hals, zijn
dennekegel vooruitgestoken: waar ben je, mijn
stralende? Ik draag je mee
in de huid van de lynx, half over mijn schouder,
de nagels krabben het bloed uit mijn vel
en wij kruisen het spoor, zwaaiend en roepend.
Als je 's nachts naast me ligt, wildgeur
verborgen onder je oksels - ik zuig
mij vast aan je lekkende tepel
en verdwijn in de diepte. Meegeven, schreeuwend
mij meegeven aan het verlies
van tijd, tegenwoordigheid: later.
| |
| |
| |
3
Alles wat zich voordoet is geschiedenis. Ik
kan het nu niet bereiken met de wil, ik
trap mijn voeten kapot in de schemer.
Nog een hard houtblok onder mijn knie
om te branden, achter mij, schaduwen werpend,
wijzigt mijn richting. Overnieuw, niet
vooruit; ik kan mijzelf niet halen, niet
maken. Met de ogen dicht twijfelt het flakkerend
denken en wordt overmeesterd. Een zo groot
verlangen naar aarde is nu dat ik
roep, roep, opengestoken door takken,
door tanden, de geur van mijn bloed, en voorover.
| |
4
Elke vondst kan een spoor zijn.
Hij vangt de rode, langstelige, doornige
roos op uit de branding, en schudt zich.
Brandend blauwe koningslelie,
witte schuimkoppen, een opengesperde
handpalm: het lichaam spreidt en
het zout droogt op, langs de ogen
korsten zout. Ik houd mijn lippen gesloten
tegen de notedoppen. De onrijpe smaak
breekt door in de adem. Wie
heeft dit zo vastgezet in mijn bloed,
wie telt mijn vlees af van nagel tot nagel?
| |
| |
| |
5
Hij is het, ik ben het: etend bewegen
wij om de tafels, wij vermijden woord voor
woord het aanraken. Rode saus,
rossige wijnen, kletterend rood aardewerk
en een zilveren vork die zijn tanden diep
in de huid zet: polsslag nul.
Een halve kokosnoot vol melk
omkeren boven het hoofd: ebbehout,
in randen van ogen staat krijsend de melk
tegen het glanzende hout. Zwart,
maar stralend als tafelzeil, gedekt
voor tientallen jaren. De geur als de keukendeur opent.
| |
6
Wij moeten een weg zoeken door het water
maar het staat tot onze enkels: ringen
scheppen en herscheppen elke stap.
Wij zoeken een weg door het water
naar buiten: schreeuwend zonder bezit
is het lichaam de taal, het verstaan.
Met het water wordt ook de warmte dieper.
Wij moeten erin tot ons middel
en meevoeren: even dat optillen.
Ik dronk het in totdat mijn lichaam
openging en ik insliep. Het reikte nog
hoger; ik hield mij in als een zee.
| |
| |
| |
7
Hij brengt mij waar ik niet gaan wil.
Hij voert mij met zich mee aan de hand
en ik laat mij slepen, ik treuzel.
Ruik je dan niet hoe het breken begint,
ruik je de hars niet, de druppels die kleverig
tussen de schubben van schors door
zwellen en uitharden? Ik struikel
en val in zijn armen, in de mosgroene
geur van een huid die zich spant langs
een bittere regel: je strakke woorden,
je mond die mij vastzet, je ogen
waaruit ik niet weg kan: houd mij vast.
| |
8
Wie zich bevindt op ooghoogte herkent hem
aan krijtwitte randen onder de ogen.
Hij laat niet meer los wat hem invalt.
Zoals vaker gebeurt was ik het woord
dat hij langzaam naar buiten trekt, scherp
dat door ramen en deuren gaat, beurtelings
opent en meetelt - tot de avond valt,
de kom is gebroken, de duisternis wacht
als een mes om de hoek van de straat
en ik de kleine heftigheid meemaak
die als een rozeblad plakt in de keel -
een geur, een schreeuw die mij inslikt.
| |
| |
| |
9
Een plek in de verte, de aankomst.
Ik maak de beweging, tussen twee handen.
Daar waar ze wegdansen waaien de bladeren op.
Een hemel, bleekblauw, spant het veld tussen iris
en iris; ik leun op de ijskoude steen.
Het geluid sterft weg tussen de pijnbomen.
Ik roer met een stok in de mengbeker:
regenwater, modder, dennenaalden, blikkert en
spiegelt niet de maskers, de kransen klimop
maar wat mijn woorden aantast, ze
kruimelig maakt van verval, een zach-
trottend randje dat aangeeft: ‘ik los in je op’.
| |
| |
| |
| |
Met ingang van dit nummer zal A.F.Th. van der Heijden in De Revisor een vaste afdeling verzorgen onder de titel ‘De tandeloze tijd i.s.n.’, waarin hoofdstukken of fragmenten in statu nascendi uit de gelijknamige romancyclus worden gepubliceerd - niet alleen uit het eerstvolgend te verschijnen deel 3, incidenteel ook uit de delen 5, 6 etc. Deze keer is het slothoofdstuk van Asbestemming ‘Een requiem’ opgenomen, dat weliswaar niet onder de nummering van D.t.t. valt, maar als een soort ‘satellietboek’ met de cyclus verbonden is.
|
|