De Revisor. Jaargang 21
(1994)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
A.F.Th. van der Heijden
| |
[pagina 98]
| |
Hoe heet iemand die de ander, tegen betaling, zijn eigen vrouw aanbiedt? Een souteneur, evengoed. Een pooier. Zij zal hem misschien haar ‘bikker’ noemen. Zo erg was het niet. Het was erger. Wat doet een pooier nog meer behalve geld aannemen van een klant in ruil voor de diensten van de vrouw? Haar bescherming bieden. Zo edelmoedig was hij niet. Hij was edelmoedig in zoverre dat hij geen geld eiste van de klant, die daarmee ophield klant te zijn. Hij nam geen geld aan. Hij beschermde niet. Hoe heet zo iemand, die nochtans zijn vrouw aanbiedt?
Het eerste en voor mij zwaarstwegende argument tegen de vermeende schanddaad is onze mislukte samenzwering, eerder diezelfde dag. Onze samenzweringen waren gering. Op die zaterdagmiddag in de vroege herfst van 1956 was mijn vader, samen met onze huisvrienden ‘oom’ Albert Egbers (niet Egberts) en ‘oom’ Wim van P., bijgenaamd De Rooie Put, bezig een deel van het dak te repareren, toen hij mij in de tuin zag spelen. De mannen stonden op het platte dak van de bijkeuken, een uitbouw, waar een ladder tegenaan stond. Ik zag mijn vader langs de ladder afdalen naar de tegelplaats, en mij wenken, met kortaangebonden gebaren, nadrukkelijk knipogend, om aandacht sissend. Zo was hij niet vaak. Ik ging naar hem toe. Over zijn lippen legde hij een vinger, waarmee hij vervolgens naar boven wees. Hij keek loerend het huis in (geen moeder te zien), en droeg mij toen de ladder op. Ik was waarschijnlijk net vijf geworden, hij moest dus eenendertig zijn. Over de glibberig bemoste kiezelstenen, als eieren zo groot, duwde hij me voor zich uit naar het dakvenster, waarvan de ramen open stonden. De beide ooms herinner ik me knielend in de zinken goot, bij het opengelegde spantwerk. Mijn schoenen bevonden zich op gelijke hoogte met de vensterbank; aan mijn voeten lag groenblauw schemerend de slaapkamer. Mijn vader hurkte bij me neer, en zijn handen knepen de lettergrepen van de opdracht, de ernst van de missie in mijn bovenarmen. Zijn stem was even zacht als zijn vingers hard waren. Hij fluisterde. ‘Mama heeft niks in de gaten. Ik zal je over de vensterbank heen tillen, en dan moet je langs de trap naar beneden gaan. Ze zal er niks van snappen, ons mam...’ Ik begreep min of meer wat hij bedoelde: mijn moeder had me zojuist via de achterdeur uitgelaten. De samenzwering bracht me aan het gloeien. Het was niet zomaar een grapje: we gingen de pure tovenarij op mama loslaten. Haar wereld zou | |
[pagina 99]
| |
nooit meer worden wat ze geweest was. Daar vloog ik al in de klem van mijn vaders handen door het open raam naar binnen, het alles ontregelende avontuur tegemoet. Maar wat was dat? Voordat mijn voeten het vloerzeil hadden kunnen raken, werd ik alweer met een duizelingwekkende zwaai achterwaarts terug de buitenlucht in getrokken. Ik landde op het kiezel. ‘Nee, ik zie het al, het kan niet. Kijk die schoenen 's. Vol vulligheid van het platdak. Ons mam zou me nooit meer aankijken. Ze heeft net gepoetst.’ Mijn teleurstelling was te groot om nog ruimte te laten voor allerhande afwegingen, maar iets, voelde ik, iets klopte er niet. Hoe de reusachtige schrik die we mijn moeder zouden aanjagen te rijmen met mijn vaders kleinzielige angst voor haar moppers om een paar modderpoten in de slaapkamer? Mama zou bovendien een zo compleet ander mens worden door de nadering van achteren, in de rug, van iemand die in de tuin behoorde te zijn (sloeg toevallig het klokje, dan zou haar gezicht zo, in idiote verbazing, blijven staan) dat vuile voetafdrukken op het zeil haar niet eens meer zouden opvallen. Mijn vader dacht er niet aan mij op kousevoeten binnendoor naar beneden te sturen, misschien omdat de achtergelaten schoenen met hun extra zolen van papperig mos ons tenslotte zouden verraden. De rest van de middag, de rest van mijn leven, zou ik - vooral onder mijn oksels - de teleurstelling blijven voelen om het niet doorgaan van die fantastische goocheltruc met mij als inzet. Met mijn hele lijf, mijn hele wezen, was ik al vooruit gesneld naar de door ons tweeën afgedwongen ontsteltenis van mijn moeder. Het was met mij als met dat blikken speelgoed waarvan het mechaniek per sleutel moest worden opgewonden: een slagje te veel, en de radertjes zaten vast; de veer zou zich nooit meer ontspannen. Mama's verbijsterde gezicht zou onze gezamenlijke schepping zijn geweest. Het ging niet door. Het zou nooit meer doorgaan. Toch, nu ik het vervolg van die dag moet vertellen, prijs ik me gelukkig dat de acrobatische zwenking in de tangen van zijn handen nog voelbaar is rond mijn schouders, nog in mijn vlees, mijn spieren, mijn botten wringt. ‘Het leven wil maar niet in de kom schieten’ is een zinnetje uitgewisseld tussen Elsschot en Carmiggelt, ik weet niet in welke richting. Zo uit z'n verband gerukt ontroert het me op een oneigenlijke, veel te letterlijke manier. Hierom: de blijvende ontwrichting rond mijn oksels vormt een bewijs te meer voor de apocriefheid van mijn vaders optreden die zaterdagavond. (Sowieso ben ik, die zijn dode lichaam niet durfde aan te raken, blij met elke puur fysieke herinnering aan de man.) Als ik mijn ogen dicht doe, voel ik zijn greep. Hij klampt zich aan me vast: Hier, voel dan - hoe zou ik, 's avonds uitgekreten voor onbezoldigd pooier van jouw moeder, 's middags nog haar toorn gevreesd kunnen hebben wegens moddervoetjes schoenmaat achtentwintig...? Ik schrijf dit niet in zijn taal. Ik schrijf dit recht vanuit de oksel.
| |
[pagina 100]
| |
Behalve misschien achter hun hand, hebben de jongens uit het café er altijd hun mond over gehouden. De Rooie Put was de enige verslaggever. Heb ik me ooit voldoende in Van P. verdiept? Het is niet uitgesloten dat ons hele kwaaddenken het gevolg is van zijn wel erg vrije vertaling van de situatie, destijds, of van zijn morele bijziendheid. Zoals elk gezin, kenden wij van die speciale, tot spreekwoordelijkheid bevorderde uitdrukkingen die uit een of andere tragikomische gebeurtenis waren voortgekomen, of uit een van elders aangewaaide anekdote. (In later jaren zouden allerlei radioprogramma's, waarin de luisteraar werd opgebeld, goede sier maken met de publieke ontraadseling van dergelijke particuliere spreekwoorden.) ‘Albert, de lepel is in de pap gevallen!’ was zo'n huisgezegde bij ons, ontleend aan Albert Egbers' jaloerse echtgenote Net, die het zoekraken van bestek in een pan gloeiendhete rijstepap eens had aangegrepen om haar man van het bezoek in de zitkamer weg te lokken, de keuken in. De uitdrukking kende een grote toepasbaarheid. De meest pregnante: ‘Nee, het komt niet van dat gebakken niertje, het komt van dat rode stiertje’, werd altijd honend gebezigd wanneer iemand uit opportunisme een verkeerde oorzaak, liefst overmacht, voor een ernstig falen aanvoerde. Wim van P. had eens bij zijn aanstaande schoonouders aan het zondagmiddagmaal gezeten, toen zijn meisje Ciska plotseling misselijk van tafel was gerend, en bij terugkeer had geopperd: ‘Het was vast dat gebakken niertje’, waarop de vader, knikkend naar de verloofde met het vlammende haar, had uitgeroepen: ‘Nee, 't was niet 't gebakken niereke, 't was 't rooie stiereke.’ Het werkte altijd. Voor ons, kinderen zonder sexuele voorlichting, bleef het gezegde tot ver in de puberteit iets bijzonder geheimzinnigs en poëtisch behouden. Ciska had nooit meer gebakken nier gegeten, maar was nog vaak misselijk geworden, nu eens ter aankondiging van een roodharig, dan weer (haar eigen kleur) van een zwartharig katje - een hele mand vol tenslotte. Soms, als een buurvrouw zich over de mand kon ontfermen, kwamen Ciska en Wim van P. 's zaterdagsavonds bij ons op bezoek. De mannen gingen dan na de koffie ‘een biljartje leggen’ bij café De Kuster, de vrouwen bleven zitten praten, nooit helemaal op hun gemak, omdat ze niet wisten in wat voor alcoholische luimen hun echtgenoten zouden terugkeren. Oom Wim leed bovendien aan die vaak aan roodharigen toegeschreven lichte ontvlambaarheid, die maakte dat tante Ciska regelmatig, het achterlicht fixerend, op een stilzwijgend afgesproken twaalf meter afstand van zijn spatbord naar huis moest fietsen, waar ze dan alsnog de volle laag kon verwachten. Op de middag van de mislukte samenzwering was ze niet meegekomen, Ciska, en ook 's avonds kwam ze niet, hoewel De Rooie Put bleef hangen om na de maaltijd (met gebakken varkenslever en veel in zwarte jus gedoopte sneden witbrood) met | |
[pagina 101]
| |
mijn vader naar De Kuster te gaan. Albert Egbers was al naar zijn Net vertrokken, om nog tijdig de lepel uit de pap te kunnen vissen. Mijn moeder zat dus alleen, die avond, en dat gaf iets ijzingwekkend geloofwaardigs aan het gebeuren in het café. Het eerste beeld wat bij me opkomt, is bijna geruststellend zo voor de hand liggend: dat van een incomplete legpuzzel. Er lag er in die dagen altijd wel een op het zeil, naast de kokosmat, voltooid of met ontbrekende hoek, als een aangevreten boterham. Ik herinner me een jig saw puzzle waarvan een onderdeel uit het centrum zoek was geraakt. Sneeuwwitje in haar glazen kist. Haar vergiftigde bovenlichaam ontbrak. Meewarige dwergen, zelf soms half aangetast, bij de kunstig uitgezaagde rondingen in het puzzelhout. Het was of het gif uit de appel dat gat daar gebrand had; het was het meest realistische detail van het tafereel. De tandafdrukken van Sneeuwwitje. Wij hadden er op den duur vrede mee, en legden de stukjes rond het ontbrekende fragment, dat meer en meer het noodzakelijke hart van de voorstelling werd. Als alleen nog het hart ontbrak, was het ding completer dan het bij aanschaf ooit geweest was. Ik heb die najaarsdag uit 1956 mijn jeugd lang als een puzzel stukje voor stukje kunnen uitleggen, maar altijd rond het giftige hart, dat ontbrak. Het was de grillige bloedspat rond de kogelinslag, de uitwaaierende inktvlek waarachter de duivel verdwenen was. Op een keer, ik was zestien of zeventien, hield mijn moeder het niet langer: bitter opende ze haar hand, en hield mij het ontbrekende puzzelfragment voor. Ik keek, en om mijn onpasselijkheid te bedwingen, had ik bijna om mijn beer gevraagd. Ik onderscheidde het bovenlichaam van mijn vader, de elleboog rustend op het namaakpersje van een cafétafel, de wijsvinger uitgestoken, en daaraan bungelend een ring met twee sleutels. Ik had dringend behoefte aan mijn beer. De Rooie Put, ook wel kortweg De Put, was die zaterdagavond eerder uit café De Kuster naar ons huis teruggekeerd dan anders, en zonder zijn drinkmaat. Hij was bleek en aangedaan. ‘Wat Piet nou aan het klaarmaken is... 't Is te schunnig voor woorden.’
Om hier iets te verzachten, en alvast iets reddend apocriefs te introduceren, heb ik de dansbeer nodig. Ik was hem kwijt, iemand heeft hem voor me opgespoord; hij danste die zaterdagmiddag, 's avonds niet meer. In 1986 vroeg John Jansen van Galen mij om, voor een artikel in de Haagse Post, samen met ex-premier Van Agt terug te gaan naar ons gemeenschappelijke geboortedorp Geldrop, dit in verband met de noodzakelijke human interest. Ik weigerde (‘Over Apollonia van Ravensteyn zou nog te praten zijn geweest’) met verwijzing naar het fiasco van een literaire bustour twee jaar tevoren. De organisatie, het studium generale van de Technische Universiteit Eindhoven, had klakkeloos de plek- | |
[pagina 102]
| |
ken van mijn jeugd vereenzelvigd met de locaties uit ‘De tandeloze tijd’. Zo stond de touringcar het ene moment te ronken in de doodlopende steeg binnen de ‘driehoek’ van Hulst, en even later in de Poemastraat voor mijn geboortehuis, dat weinig meer met mijn geboortehuis uitstaande had, doodgerenoveerd als het was, met z'n roze baksteen en z'n aluminium kozijnen, en zonder de bomen die er zo'n beklemmend licht in geworpen hadden. Vanaf mijn plaats op de reisleidersstoel zag ik de nieuwe bewoners angstig, of in ieder geval bevreemd, tussen de ruches van de gordijnen naar dat gevaarte kijken, dat zo hoog op z'n wielen voor hun deur stond te grommen en te schudden, en dat op een doordeweekse dag. Redden wat er te redden valt, moet ik toen gedacht hebben: ik nam de microfoon, en las uit mijn boek de passage voor over het huis in de Lynxstraat, in de hoop dat ‘mijn’ passagiers over de steriele muren een schaduw zouden willen zien glijden, van klimop bij voorbeeld; dat ze samen met mij de bomen die de woning zo agressief bewaakt hadden, zouden willen laten opschieten, en daarmee de duizend monsters die haar bedreigden. De fanfare die zo onbedaarlijk in de voortuin blies... Vooruit, de schoorsteen moest in brand, net als toen, en mijn vader verliet schielijk de tuinpoort, met onder zijn arm de margarinedoos - ‘80 STUKS’ - waarin de doodgeboren tweeling... Vergeefse moeite. ‘De literaire toeristen’, zo schreef ik Jansen van Galen, ‘bleven zich hardnekkig vergapen aan zelfs de geringste overeenkomst tussen het voorgelezene en de werkelijkheid, en ik was een roepende in de woestijn van de fictie.’ Nooit meer, dit. Een jaar later stuurde de niet te ontmoedigen hoofdredacteur zijn medewerkster Lieve Joris (zelf geboren in het Belgische Peer, waar die mythische rivier van mijn jeugd, de Dommel, ontspringt, dus dat schept een band) naar Geldrop. Nu is ze beroemd, maar had ik toen al eens een foto van haar onder ogen gehad, ik was beslist meegegaan, roepende in de woestijn van de fictie of geen roepende in de woestijn van de fictie. Ik zal haar eeuwig dankbaar zijn, want in haar reportage vond ik mijn beer terug. De oude kroegbaas, De Kuster, had haar verteld over de kermisbeer die eens per jaar het dorp aandeed, en er danste, en 's avonds met zijn dompteur in het café verscheen, waar hij verwaterd bier dronk uit een emmertje. De kastelein liet niet onvermeld dat het dier, in navolging van het baasje, met de rug van zijn klauw het schuim van zijn snuit veegde. Zo vaak ik als kind de beer, breeduit zittend op een barkruk, bier drinkend, voor me had gezien, zo totaal vergeten was ik het dier toen ik het, de hele buurt overhoop halend en herscheppend tot de bonte en perverse kermis van De gevarendriehoek, 't hardst nodig had. Als ik nu de beer in het café zet, is al veel van het onheil bezworen. Niet dat hij mijn vader alsnog zou kunnen tegen- | |
[pagina 103]
| |
houden, nee, hij hoeft zelfs geen dans uit te voeren: de aanwezigheid van de massieve, harige rug is al voldoende om van de hele gebeurtenis een fabel te maken. Ik heb mijn vader zo dikwijls, met mijn kleren over mijn pyjama, uit café De Kuster moeten halen dat ik het tafereel kan gadeslaan als was ik zelf in een hoek van de gelagkamer aanwezig. Mogelijk heeft mijn plooibare herinnering met nog iets anders te maken: ik diende daar te zijn, het kon niet anders; ik moest mijn moeder, mijn broertje, mijn zusje beschermen. Mijn aanwezigheid moest de man van het ergste weerhouden. ‘Wat Piet nou aan 't klaarmaken is... 't Is te schunnnig voor woorden.’ ‘Oôô... wat dan toch, Wim? Je gaat me toch niet vertellen dat...’ Te schunnig voor woorden. Toch had De Rooie Put mijn moeder het incident geschetst in lijnen even duidelijk en hard als de lijnen die, zo jong als hij nog was, van zijn neusvleugels naar zijn mondhoeken liepen. Lijnen niet minder hard dan er geëtst stonden in de palm van de hand die zij voor me opende toen ik bijna zeventien was, en zij het niet langer voor zich kon houden, en ik het weten moest, of ik wilde of niet. De Kuster was bezig het biljart af te dekken met het blad van een oude pingpongtafel en een grote lap canvas. De Put en mijn vader, het biljarten moe, zaten te drinken met enkele jongens uit de buurt, boerenknechts en fabrieksarbeiders, die zich tegenover de tien jaar oudere mannen beklaagden over het geringe aantal meisjes in de buurt ‘waar iets mee te beleven viel’. ‘Piet, Wim, hoe deden jullie dat toch, als jong volk zijnde?’ Een man kwam binnen, en het krassen van de nagels over de plavuizen buiten de deur deed vermoeden dat hij een reusachtige hond bij zich had. Met een twijg of een rijzweepje kietelde hij het dier onder de kin, het verhief zich op de achterpoten - en daar stond, de tanden ontbloot, een beer. ‘Niks te beleven? Kijk daar maar eens.’ ‘Zou 't 'n meske zijn?’ Nadat ze hadden toegekeken hoe de beer, gedirigeerd door het stokje van zijn baas, was gaan zitten op een kruk, hervatten de jongens hun sexuele weeklacht. De getrouwde mannen hadden er een hele poos geen antwoord op, tot ten slotte Piet (het is moeilijk hier te schrijven ‘mijn vader’) in zijn zak tastte, en met zacht gerinkel zijn sleutels te voorschijn haalde. Bier, jenever, geld desnoods - als hij met anderen eenmaal broederschap gedronken had, konden ze alles van hem krijgen. Bijna alles. Vandaag beperkte hij zich niet tot zijn gewone vrijgevigheid. ‘Hier, ik heb er thuis nog wel een zitten. Van mij mag 't.’ Hij hield de ring met de twee sleutels niemand in het bijzonder voor. In het simpele gebaar kwam zoveel van hemzelf samen dat het een offer werd, voldoende om | |
[pagina 104]
| |
hem - nu, postuum - zijn heiligheid te garanderen. Het maakte de sleutelring oneindig zwaar. Het was een wonder dat zijn wijsvinger, die dit alles moest torsen, stand hield. ‘Aanvatten. Mij kan 't niks schillen. Ge doet maar.’ Het zou te gemakkelijk zijn te beweren dat hij zich met zijn aanbod tot pooier van mijn moeder opwierp. Zo erg was het niet. Het was erger. Als hij hierdoor haar souteneur werd, dan een van een curieus soort: pro Deo, en zonder de aangeboden waar enige garantie op bescherming te bieden. Door zijn sleutels af te geven, sloot hij zichzelf buiten, ook letterlijk. Geen broederlijk laten meedelen in zijn weelde, zelfs geen toezien hoe anderen zich tegoed deden aan zijn rijkdom, nee: hij veroordeelde - verdoemde - zichzelf tot de absolute eenzaamheid, en schiep daarmee de voorwaarden voor zijn heiligverklaring. Het was pooierschap tot het absolute minimum, tot de naakte kern, gereduceerd: geen handelstransactie, geen bescherming; slechts eenzijdige bemiddeling, en ook die weer tot het uiterste teruggebracht: overhandiging van de sleutels voor de kuisheidsgordel. Hij gaf gelegenheid, dat was alles. En nog iets: door zo te doen werd hij de verwekker van zijn eigen toekomstige jaloezie, terwijl hij op voorhand alle recht op jaloezie verspeelde. De afwezigheid van elke vorm van doortraptheid raakte hier dus aan de absolute onschuld. De kroegbaas had de aarden pot die onder zijn tapkraan water en door de spatel afgestreken schuim moest opvangen, voor de beer neergezet. Het dier duwde, door zijn baas met porren daartoe aangespoord, de pul met beide klauwen tegen de in de lucht gestoken snuit. Terwijl de tong zoveel mogelijk van het waterige bier naar binnen probeerde te slaan, gutste het grotendeels over de al kletsnatte vacht van de borst. In de spiegel achter de flessen was zijn glimlach te zien. ‘Nou? Doe maar gerust.’ De ring schommelde met de voordeursleutel en de achterdeursleutel aan mijn vaders bruingerookte vinger. Het was dus ons huis dat daar, opgetild uit de gevelrij, boven twee haaks op elkaar smeulende sigaretten hing. Zo hield men ook wel een brandend stuk karton boven een asbak, totdat de vlammen langs de vingers dreigden te gaan lekken, en het snel werd losgelaten. Ik moest, slapend en wel, in mijn bed de duizeling van het optillen hebben ondergaan. Hier werd niet alleen een woning aangeboden, overhandigd bijna, hier werd met een gebaar van aanreiken (een zacht schommelen, als bij een wierookvat) een geborgen huis, waarin kinderen sliepen en een moeder over hen waakte, tot bordeel omgevormd. Het was als in een sprookje: de nederige stulp tot kasteel omgetoverd. De beer veegde met de rug van zijn klauw zijn snuit af. Baasje klopte hem op de rug. ‘Nou, komt er nog wat van? Ik krijg kramp in m'n poot.’ | |
[pagina 105]
| |
De jonge arbeiders, de boerenknechts die zo hard om een vrouw hadden geroepen, grijnsden verlegen, pijnlijk getroffen. ‘We zijn hier niet in Eskimoland,’ mompelde de meest ontwikkelde. De rest zweeg. Had De Rooie Put niet geprobeerd zijn maat tegen te houden? Of kwam diens handelwijze, waarvan hij, De Put, de theatrale boodschapper zou zijn, hem wel goed uit? Wim had geen sleutel nodig om binnen te komen. Wim had een verhaal over sleutels. Ze waren tot rust gekomen, de sleutels. Het huis hing stil boven de doodlopende steeg, alleen nog van onderen beschenen door het schamele licht van de enige twee lantaarns - een bordeel roerloos zwevend boven de daken van nette arbeiderswoningen. Geen gordijn werd geopend om een radeloze moeder te tonen. Nietsvermoedend, hooguit een beetje gespannen, wachtte zij het einde van de avond af. De kinderen sliepen door alles heen. De sleutels aan hun ring: nog kon er een ongehoorde wereld mee geopend worden, van twee kanten tegelijk desnoods. ‘Dan niet. Godverrekt stelletje lulloeren. Schijtboksen.’ Hij stak de kleine sleutelbos bij zich. ‘Lig ik me hier een bietje uit te sloven voor jullie...’ De Put was al op weg naar ons huis, dat weer naadloos, met onschuldig licht achter de gordijnen, in de gevelrij stond. Oom Wim zou met geen woord over de beer reppen.
Deed cafélicht iets met sleutels waardoor ze van bestemming veranderden? Kruisten hun baarden zich op een dubbelzinnige manier? Na een literatuurfestival in Den Haag nam ik twee studentes Nederlands, die in het Congresgebouw als begeleidster en gids van schrijvers hadden gefungeerd, mee naar Amsterdam om nog wat te eten, terwijl ze eigenlijk in Nijmegen moesten zijn. Na restaurantbezoek kwamen we een vriend van me tegen, met wie we in een nachtcafé belandden. De laatste trein richting Arnhem en Nijmegen was al lang weg. Wat zag mijn vriend, die zich over meisje A ontfermd had, precies toen ik meisje B onder de cafélamp een leren foedraaltje met sleutels voorhield? Of liever: wat voor interieur, en bevolkt door welke mensen, zag hij door die uit hun etuitje gegleden sleutels heen, die begonnen te smelten onder het lamplicht? Wat voor constellatie van personen vertegenwoordigden de vervormde baarden? Alles wat ik gedaan had (of had willen doen) was meisje B, en via haar meisje A, voor een eenmalige overnachting mijn vlakbij gelegen werkkamer aanbieden, die ik 's nachts toch niet gebruikte. Maar mijn vriend, die optrad als een actief soort Rooie Put, bestreed het door de sleutels opgeroepen visioen te vuur en te zwaard. Hij propte het etui terug in mijn jaszak, terwijl ik hem streng hoorde zeggen: ‘Die | |
[pagina 106]
| |
man is getrouwd.’ Even later zat ik, verdoofd eerder door zijn optreden dan door de drank, in een taxi die hij voor me had laten komen, en reed naar mijn woning in Zuid. Meisje A, vernam ik later, was bij mijn vriend blijven slapen; meisje B, dat om negen uur haar rijexamen moest doen, was op de trein van half zeven naar Nijmegen gestapt. Hoe futiel ook, deze anekdote, ik draag haar postuum aan jou op. Zij geeft me - achteraf - het gevoel dat ik jouw optreden met mijn eigen middelen heb nagespeeld, of gereconstrueerd, als om te laten zien dat er geen kwaad in school. Geslaagd of niet, het ging om het ritueel.
Als ik een dichter was, zou ik dit alles indikken tot een sonnet, en dan liep hier de witregel. Op de voorafgaande acht donkere regels zou ik zes lichtere laten volgen, waarin de somberheid Hegeliaans zou worden ‘opgeheven’, naar een hoger plan gehesen om daar, verduurzaamd, te worden bewaard. Langs zes sporten zou ik mijn vader omhoog laten klimmen, en op de bovenste zou ik hem ten val brengen. Uiteindelijk kwamen ze toch, met z'n allen - niet om het huis tot bordeel te verbouwen. De sleutel gaf toegang tot een geïmproviseerd café, een zonder vergunning. Ik moest al door het rumoer op straat wakker zijn geworden, want ik herinner me vanaf de overloop gezien te hebben dat twee van de jonge mannen (die ik van gezicht kende) een krat bier tussen zich in droegen, waaruit regenwater of de inhoud van een kapotte fles op de gangloper droop. Ik wachtte een geschikt moment af om naar beneden te gaan, en warmde intussen de zool van mijn ene blote voet op de wreef van de andere, en wisselde van voet, en nog eens. ‘Toen ik ze allemaal binnen zag komen... ik wist niet wat ik ervan moest denken.’ Zo ingetogen formuleerde mijn moeder jaren later haar schrik en verwarring. Het relaas van De Put hing nog in obscene tinten in de huiskamer. Hij had de komst van de bende daarmee al aangekondigd. Als ze al niet waren gekomen om haar kwaad te doen, dan toch voor iets minstens even ergs: ze kwamen haar besnuffelen. Hoe zag die vrouw eruit, die hun zo agressief gul was aangeboden? Hoe keek ze, hoe rook ze? Ze kwamen een mogelijkheid bestuderen, die nog open stond. Ze kwamen hun ongelimiteerde krediet checken... De vrouw, op haar beurt, wist wat de jongens was aangeboden, en de jongens, op hun beurt weer, vroegen zich af of zij het wist, met andere woorden of De Rooie Put uit de school had geklapt... Zo werd er wederzijds gesnuffeld. En aldoor was - huiveringwekkend dichtbij, want sleutels waren niet meer nodig - die mogelijkheid daar, open als een wond. Chaos, stemmenrumoer in de huiskamer: dat trok je in een ademloze struikeling langs de traptreden naar beneden, of het nu verboden was of niet. Ik hield me stug | |
[pagina 107]
| |
afzijdig, maar mijn zusje ging al gauw van hand tot hand de tafel rond, om alle drinkers te behagen. Op elke mannenschoot zong zij een liedje. Een cent voor eentje van school, maar dat was ‘nonnenwerk’. Een stuiver voor In de bus van Bussum naar Naarden (gaf je mij 'n zoen), een dubbeltje voor Waarom staat hij (hij...) zo scheef, dat torentje van Pisa? - liedjes die zij van de radio kende, en die mijn moeder soms met heldere stem meezong. Opeens vlogen er door de deuropening naar het keukentje, waar mijn vader met stromend water en ploffend gas in de weer was geweest, eieren de kamer in. Kletsnat nog van het koken kwamen ze in een waaier van hete druppels op en naast de tafel terecht, voor mijn moeder het sein om kleine M.'s hobbelrit over mannenknieën te onderbreken, en haar zelf op schoot te nemen. Ik rilde van het geweld waarmee, temidden van graaiende en misgrijpende mannenknuisten, de schalen braken op het houten blad. Wie ving, vloekte - zo gloeiend heet waren de hardgekookte eieren nog. Ze bleven komen. Toen de twee pannen leeg waren, kwam mijn vader de kamer weer in, en begon aan de knop van de radio te draaien. Ik wist wat hij zocht: de Amerikaanse zender, te ontvangen vanuit Duitsland. Het toestel stond op het door ‘oom’ Albert Egbers tot onverplaatsbaar dressoir omgebouwde aanrecht, want de huiskamer was vroeger een woonkeuken geweest. Het granito had hij met gootsteen en al weggewerkt onder een eikehouten plaat, afgezet met sierstrips van machinaal houtsnijwerk. Voor de kastjes, waarvan de ontwrichte deurtjes waren verwijderd, hingen velours gordijnen, behalve rechtsonder, waar een grote lade had gezeten en nu de boeken stonden, normaal achter glas, maar vanavond waren de twee schuifruitjes weggenomen, waarschijnlijk als voorzorgsmaatregel tegen de onzekere voetstappen van mijn vader op zaterdag: hij had er al eens een stukgetrapt. In de Oudemanhuispoort worden ze nog wel, in kartonnen dozen bijeengeworpen, voor een gulden per stuk te koop aangeboden; altijd dezelfde boeken van begin jaren vijftig, die toen als één pakket huis aan huis werden gesleten. De handelsreizigers moeten geweten hebben wat ze deden, zo aan de vooravond van de Wederopbouw: weinigen durfden die krakend nieuwe boeken te weigeren. Ze hebben, ongelezen, hele generaties in de weg gezeten - en nog, want zelfs voor die ene gulden wil vandaag niemand ze hebben. Gebruind op snee, met besproet schutblad, blazen ze je bij het openen hun slechte adem in het gezicht, omdat ze hun tekst zo lang voor zich hebben moeten houden; je legt ze gauw het zwijgen weer op: oud stof is je deel. Van toen ik, achter het spiegelende glas, de titels op de ruggen had leren ontcijferen, herinner ik me Wij leven maar eens, wat me altijd treurig maakte, want ik las het als: ‘Wij leven - maar eens... ééns...’ Janneke van K. van der Geest had zo'n ongelukkige typografie dat ik het las als Geest Janneke: wat mocht dat wel voor naar wicht zijn. | |
[pagina 108]
| |
Mijn vader, met een elleboog zwaar op het ingepakte aanrecht leunend, had gevonden wat hij zocht. Ik herkende de deun: Rock around the Clock van Bill Haley & His Comets. O, hij was er nog jong genoeg voor. Hij draaide het volume hoger. Hij probeerde greep te krijgen op de woorden en mee te zingen, maar het nummer was al zo ver gevorderd dat het vocale gedeelte werd afgewisseld door een instrumentaal intermezzo. In een bioscoopjournaal had hij gezien hoe het publiek van de groep zich juist door dit strak ritmische gedeelte, waarbij de bassist zijn staande bas beklom en zo verder speelde, had laten opzwepen en uitzinnig was geraakt. De brandweer had de concertzaal krachtig spuitend moeten ontruimen; de camera registreerde een blank staande vloer vol omvergelopen en kapotgeslagen stoelen. Door de keukenstoel onder de tafel uit te trekken en hem een kwartslag te draaien, kreeg mijn vader zijn eigen contrabas. Zijn vingers roffelden langs de verticale spijlen van de rugleuning, en nu dreunde de baspartij uit de stoel op. Een eenmansorkest in zijn eigen hoerenkast. Hij wist precies op welk moment hij zijn voet in de inham, het opstapje, van zijn instrument moest zetten. Het publiek joelde, strooide met verkruimelde eierschalen. Terwijl hij op de stoelzitting ging staan, liet hij de houten snaren geen ogenblik met rust. De buurtjongens applaudisseerden. Bijna dubbelgeklapt, zodat we zijn bronchitis konden horen gieren, bleef hij over de rugleuning gebogen aan de spijlen staan plukken, totdat de zang van Bill Haley weer inzette, en de bassist, terwijl de stoel vervaarlijk onder hem wiebelde, een dikbuikje Heineken van tafel griste. Hij richtte zich op, en probeerde - hijgend - weer mee te zingen, zijn longen hoorbaar vol van de corruptie die hem uiteindelijk zou slopen.
Simeon de Styliet uit Syrië kon er ook wat van: een houten kont voor het gewijde doel. Geen groter ijdeltuit, huichelaar en schijnheilige onder de kluizenaars dan de pilaarheilige, die bovenop een hoge zuil in levende lijve zijn plaatsje als toekomstig marmeren beeld bezet zat te houden (‘opgestaan is plaats vergaan’), met misschien als eigenlijk streven die pilaar vroeg of laat hard en kaarsrecht het rectum binnen te voelen dringen: de ware heiligmaking, waar geen paus aan te pas kwam. Het enige verschil met het wereldrecord paalzitten is dat hiervoor in het geheel geen pauselijke canonisatie is vereist, uitsluitend die van het Guinness Book of Records. Marmer versus hout: waarom zou die schamele keukenstoel niet het voetstuk kunnen zijn waarop ik voor eeuwig mijn vader plaats zoals hij was na het symbolisch wegschenken, via zijn huissleutels, van alles wat hij op deze aarde bezat. O, in schijn ging hij gewoon door met wat hij had (huis, haard, vrouw, kind, zichzelf), maar wij weten dat die avond, met de muzikale bestijging van de stoel, zijn leven van ontbering begon, van afzondering, onthouding, eenzelvigheid.
| |
[pagina 109]
| |
Het was mooi geweest als ik hem in al zijn glorie, staande op die contrabas, had kunnen zien vallen. Zijn dans werd in de val voltooid, maar dat gebeurde 's nachts pas, zonder toeschouwers. Mijn moeder en ik vonden hem de volgende ochtend. ‘O,’ riep ze. ‘O, zijn kop had er wel af kunnen zijn!’ Hij was, zo te zien gewoon in zithouding, met stoel en al omgevallen, en lag nu met zijn hoofd in het boekenkastgedeelte van het dressoir. In het voormalige aanrechtkastje waren over een lengte van zo'n twintig centimeter de boekenruggen ver naar achteren geschoven. Mijn vaders hoofd lag, tot aan de overhemdsboord zichtbaar, ingeklemd tussen - laten we zeggen - Geest Janneke en Von Ribbentrop's Millioenen. ‘Zijn kop had er wel af kunnen zijn...’ Haar stem klonk dof achter de hand voor de mond. Ik voelde haar huiveren, want zij stond dicht tegen me aan. Zij bedoelde dat de beide schuifruiten met hun ingeslepen vingergreep, die door mijn vaders val hadden kunnen veranderen in glazen messen met bloedgleuf, door een banaal toeval (schoonmaak) uit hun rails waren genomen. ‘Zijn kop had...’ Zijn kop was eraf, en goed ook; definitiever in elk geval dan wanneer brekend glas er een bloedertroep van had gemaakt. Nu was er echt sprake van een onthoofding, en konden we, zonder de paniek die door bloed wordt veroorzaakt, neerkijkend op het lichaam de bijzetting van het afgehakte hoofd tot ons door laten dringen. Zo althans ben ik ons, moeder en zoon, daar in de loop van de jaren neer gaan planten, steeds vaster, steeds roerlozer, steeds sprakelozer.
Later heb ik het nog eens, tevergeefs, geprobeerd in De gevarendriehoek, maar al eerder was er een poging, waarvan ik het literaire tijdschrift De Revisor het resultaat beloofd had. In die dagen bezat ik geen telefoonaansluiting. De redactie stuurde me telegrammen, telefonische oproepen. ‘Waar blijft de novelle?’ Zelfs in de vorm van een barok sprookje kreeg ik het niet voor elkaar, want ik kon hoe dan ook, wat voor vader ik ook koos, niet om het gebaar met de huissleutels heen. Ik pikte een zinsnede op uit een publicatie van mijn docent esthetica, professor Aler (‘...Saulus ten naaste bij reeds Paulus...’) en ik wist hoe mijn jongetje moest heten. Het hielp allemaal niet. De sleutels bleven hun beschamende dans uitvoeren. Toen ik redacteur Kellendonk tegenkwam, kon ik hem niet meer dan de titel geven - een titel waarvan de bijbelse dreun hem, terecht, deed gruwen:
Govertje ten naaste bij reeds ‘Vogeltje’ of Het hoofd zijns vadersGa naar margenoot+ bijgezet in de boekenkast
Amsterdam, 17 februari 1994 |
|