De Revisor. Jaargang 21
(1994)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Maria van Daalen
| |
[pagina 67]
| |
geeft in Spuren: “Een rabbijn, een echte kabbalist, zei eens: om het rijk van de vrede te vestigen is het niet nodig alles te vernietigen en met een compleet nieuwe wereld te beginnen; het volstaat om dat kopje of dat boompje of die steen alleen een klein beetje te verplaatsen, en zo is het met alles. Maar dat kleine beetje is zo moeilijk te realiseren en de grootte ervan zo moeilijk te bepalen dat, wat de wereld betreft, de mensen er niet toe in staat zijn en het nodig is dat de messias komt.” In de redactie van Benjamin luidt dit: “Bij de chassidische joden doet een verhaal de ronde over de toekomende wereld, waarin gezegd wordt: alles zal daar precies hetzelfde zijn als hier. Zoals onze kamer nu is, zo zal die zijn in de wereld die komt; waar nu ons kind slaapt, daar zal het ook in de andere wereld slapen. En wat we in deze wereld aantrekken, dat zullen we daar ook dragen. Alles zal zijn zoals nu, alleen een klein beetje anders.” De tekst volgens welke het Absolute gelijk is aan deze wereld, bevat geen nieuws. In zijn uiterste vorm is dit verwoord door de wijsgeren uit India in het axioma: “tussen nirvana en wereld is niet het minste verschil”. Nieuw is daarentegen de kleine verschuiving die het verhaal introduceert in de messiaanse wereld. Toch is juist die kleine verschuiving, dat “alles zal zijn zoals nu, alleen een beetje anders”, moeilijk uit te leggen. Omdat dat zeker niet gewoon de werkelijke omstandigheden kan betreffen, in de zin dat de neus van de heilige misschien een beetje korter zal zijn, of dat het glas op de tafel precies een halve centimeter verschuift, of dat de hond daar buiten ophoudt met blaffen. Die kleine verschuiving betreft niet de toestand van de dingen, maar hun betekenis en hun begrenzing. Die verschuiving heeft niet binnenin de dingen plaats, maar aan de rand, in de “overmaat” tussen elk ding en die rand. Dat betekent dat, als de volmaaktheid niet een werkelijke verandering impliceert, die ook niet gewoon een eeuwige toestand der dingen kan zijn, een onhandelbaar “zo is het”. Integendeel, de gelijkenis introduceert een mogelijkheid waar alles volmaakt is, een “anders” waar alles voor altijd voleindigd is, en juist dat is haar niet te reduceren besluiteloosheid. Maar hoe is een “anders” denkbaar nadat alles definitief voltooid is? Instructief hierover is de leer die Thomas van Aquino ontwikkelt in zijn korte tractaat over de stralenkrans. De gelukzaligheid van de uitverkorenen, zo redeneert hij, bevat in zich alle goeds dat nodig is voor een volmaakte werking van de menselijke natuur, en er kan daarom niets essentieels meer aan toegevoegd worden. Toch is er iets dat hun daarbovenuit kan worden gegeven (superaddi), een “toevallige beloning die zich aan de essentie hecht”, die niet noodzakelijk is voor de gelukzaligheid en haar evenmin wezenlijk verandert, maar haar gewoon stralender (clarior) maakt. De aureool is die toevoeging die zich hecht aan de perfectie - iets als een trilling van wat volmaakt is, een nauwelijks waarneembaar regenboogschijnsel langs de randen. De theoloog schijnt zich hier geen rekenschap te geven van de vermetelheid waarmee hij in de status perfectionis een toevalselement introduceert, dat alleen wel zou volstaan om uit te leggen waarom de quaestio van de aureool praktisch zonder vergelijk is gebleven in de Latijnse teksten van de kerkvaders. De aureool is niet een quid, een eigenschap of een essentie die zich hecht aan de gelukzaligheid: het is een absoluut niet noodzakelijke toevoeging. Maar juist daardoor kan Thomas van Aquino hier onverwachts vooruitwijzen naar de theorie betreffende het probleem van de wording van het individu (“individuatio” - MvD) die Duns Scotus in een later jaar tegen Thomas zal opstellen. Op de vraag of de ene zalige een stralender aureool mag hebben dan de andere, antwoordt hij (tegen de leer volgens welke dat wat voltooid is groei noch vermindering kan kennen) dat de gelukzaligheid niet individueel de volmaaktheid bereikbaar maakt, maar dat dit afhangt van de soort, “zoals vuur, naar zijn soort, het subtielst van de lichamen; niets verhindert dus dat | |
[pagina 68]
| |
de ene aureool stralender is dan de andere, zoals het ene vuur fijner verdeeld is dan het andere”. Dat wil zeggen dat de stralenkrans het individueel-worden is van de gelukzaligheid, het tot individu worden van dat wat volmaakt is. Zoals bij Duns Scotus impliceert dat individueel-worden niet de toevoeging van iets dat in essentie nieuw is of een verandering van natuur, maar veeleer zijn eigenheid tot in het uiterste; toch, anders dan bij Scotus, is de eigenheid hier niet een uiterste bepaaldheid van het “zijn”, maar een rafelen of een onbepaald worden van zijn begrenzing; een paradoxaal individueel-worden door onbepaaldheid. Zo kan men zich de aureool denken als een zone waarin mogelijkheid en werkelijkheid, potentie en daad niet meer te onderscheiden zijn. Het “zijn” dat verbonden is met zijn einde, dat al zijn mogelijkheden heeft gebruikt, ontvangt zo nog een extra mogelijkheid. Dat is die potentia permixta actui (of die actus permixtus potentiae) die het genie van een dertiendeeeuwse filosoof actus confusionis noemt, handeling van verwarring, inzoverre de specifieke vorm en natuur hierin niet bewaard blijft, maar zich zonder restant vermengt en ontbindt in een nieuwe geboorte. Die onmerkbare trilling van wat geëindigd is, die de grenzen ervan onbepaald maakt en het de kans geeft om in de war te raken, om willekeurig te worden, is die kleine verschuiving die elk ding in de messiaanse wereld tot zijn voltooiing brengt. Zijn gelukzaligheid is die van een mogelijkheid die bestaat na de handeling, van een materie die niet binnen zijn vorm blijft, maar zijn vorm omcirkelt en van een aureool voorziet.’Ga naar eind*
·
Toen ik de eerste weeën kreeg, een dag nadat ik was ‘uitgerekend’, zoals dat heet als de 280 dagen draagtijd op zijn, wist ik ook zonder voorgaande ervaring precies wat er aan de hand was. Het viel niet mee. Het was zaterdag, mijn vader zou 's middags even langskomen - een ongebruikelijke gebeurtenis die alleen al daarom niet kon worden afgezegd - er was een hoop te doen en ik had elke tien minuten het gevoel dat mijn lichaam zich schrap zette; mijn buikwand voelde aan als hout. Ik ging zitten; ik zat die hele middag. Telkens als er een wee kwam schopte ik mijn echtgenoot onder de tafel, dan begon hij snel tegen mijn vader te praten om zijn aandacht af te leiden, en ik ademde in, ademde uit, ademde in. Later zou mijn vader hoofdschuddend zeggen dat hij het wel gedacht had, hij had toch zes kinderen ter wereld zien komen en ‘het vrachtje zat zo laag’, die middag. Zelf kon ik aan niets anders denken dan aan die steeds herhaalde tien minuten, ik woonde ze uit, ik droeg mijn volle gewicht tot de laatste seconden - en dan spande mijn hele lichaam zich, vanuit een centrum ergens middenin mijn buik, tegen de tijd, tegen het voorbijgaan, in een eeuwig nu dat mij naar adem deed happen, mij mijn buik deed vastklemmen - voorzover ik er mijn armen nog omheen kon vouwen, ik was werkelijk gigantisch dik - en wij hielden vol, ik en wat eruit wou, tot de eeuwigheid weer oploste in tien minuten adempauze. Die middag ging nooit voorbij. Maar eindelijk was het nacht, en ik wou slapen. Dat ging niet. Na een paar vergeefse pogingen stond ik op en belde in de warme, benauwde meinacht de vroedvrouw. ‘Kan ik een glas wijn drinken? Witte wijn?’ De dienstdoende vroedvrouw was mager en had principes. Geen wijn. Warme melk. ‘Dan maar alletwee,’ zei ik schouderophalend tegen mijn echtgenoot, en dronk van beide een stevig glas in de volgende tien minuten. Het gaf mij precies anderhalf uur afwezigheid. Daarna werd ik door mezelf wakker geschud op zo'n manier dat ik wist: werken. Het was alleen de vraag hoelang het allemaal nog zou duren. Nu ik toch wakker was kon ik ook wel opstaan en rondlopen. Ik ging beslist niet meer liggen met die heviger wordende krampen - van het aftellen van elke volgende portie blessuretijd kon je wel ziek worden, en ik had me nog zó verzet tegen bevallen- | |
[pagina 69]
| |
in-het-ziekenhuis. In de loop van nog eens anderhalf uur kromp de afstand tussen twee weeën in tot vijf, tot twee minuten. Ik weigerde te gaan liggen. Godverdomme, ik ga niet liggen tot het moet. Ik stond aan de rand van het bed, aan het voeteneind, en greep met beide handen de brede grenenhouten plank beet telkens wanneer ik als door een hevige windvlaag, of door mijn eigen plaatselijke aardbeving, geschud werd vanuit het centrum, vanuit een plek achter de navel. Ik kreunde; ik schreeuwde. Mijn benen werden trillerig, en daarna bijna slap, maar ik weigerde te gaan liggen. Iemand had mij verteld dat de zwaartekracht helpt met het opengaan, of misschien had ik het wel ergens gelezen, godweet, je leest zoveel als je voor het eerst zwanger bent, en ik stond dus; ik stond, uit alle macht stond ik, ik schudde aan de bedderand als het mij schudde, ik schreeuwde. Toen brak het water. Mijn echtgenoot, die zich al die tijd afzijdig gehouden had, met een kruiswoordpuzzeltje, nu en dan eens in mijn richting turend als ik het bed weer hevig bewoog, legde het dekbed van zich af en stond op, een beetje suf van de slaap. Tenminste, zo leek het. De volgende dag pas zou ik horen dat hij zich erg zorgen gemaakt had, en de vroedvrouw en de kraamverzorgster direct gebeld had toen ik wakker was geworden, en water was gaan koken voor kruiken - warm weer of niet, zo'n baby heeft die kunstgrepen toch nodig - en de wieg versleept had, die klaarstond in de andere kamer. Maar ik zag niks anders dan een sterk vertraagd opstaan van een slaperige aanstaande vader - alsof mijn hele werkelijkheid zich mee samentrok in elke kramp, alsof er daarbuiten niets meer plaatsvond, alsof mijn tijd uitdijde en in de weeën rekte tot uren en uren ontsluiting, en ik niets anders meer wist dan ‘staan blijven, blijven staan tot het barst’. Het barstte dus, het water, bedoel ik, en ik voelde het warm en zacht en nat langs mijn benen lopen. Toen kwam ik even terug in het nu, en keek een beetje verbaasd naar beneden. Een kleine natte plek breidde zich uit bij mijn hiel. Ik was al niet meer de enige vrouw in de slaapkamer, er waren zachte stemmen in mijn oren, overredend, en zachte handen maakten mijn handen los van de houten rand. Iemand trok mij iets uit, iemand trok mij iets aan, ik lag met mijn hoofd op een zacht kussen en iemand legde een lauwwarm washandje op mijn gloeiende voorhoofd. Maar van binnen ging het werk door; ik was al nauwelijks meer bereikbaar. Om je te oefenen voor momenten zoals dit krijg je adem-en-zucht-training; om het ritme te onthouden had mijn echtgenoot een liedje uit zijn geheugen opgediept, en hij zat nu, vooroverhangend boven mijn dikke buik, wiegend tegen de weeën in, ontspannen te neuriën, half de woorden te zingen, ‘That'll be the day, the day that I die... That'll be the day, the day that I cry...’. Er was niets meer in mij dat nog mee kon doen; dat wat ‘ik’ zegt, was klein en driftig achtergebleven in mijn hoofd, terwijl mijn enorme lichaam het werk overnam, en nu, als een gloeiende, levende Niki-de-Saint-Phalle, uitdreef, het uitdrijven tot de allesomvattende waarheid maakte, ‘... bloedcel, harteklop: uitdrijven’, een kind uitdreef, dat mij tussen mijn benen opvulde, uitvouwde, openscheurde totdat ik dood wilde, totdat ik alleen nog maar kon gillen, totdat ik in golf na golf onderging en aanspoelde, mijn hoofd achterover; schreeuwend, vloekend.
·
Vandaag zond iemand mij een kaart met een afbeelding van Botticelli's ‘La nascita di Venere’, de geboorte van Venus, de zedige, de blondlokkige, die komt aangevaren op een schelp. Ik zag het schilderij deze zomer voor het eerst in werkelijkheid. Het hangt in een overvolle zaal, alsof het hier de huiskamer van een verzamelaar betreft. Terwijl ik kijk ontsnapt de voorstelling aan het oog; telkens moet ik het schilderij opnieuw van hoek naar hoek afzoeken om te zien of het in zijn geheel bestaat; er is geen plek in de zaal vanwaaruit ik het helemaal kan opnemen. Op de schaal van een ansichtkaart | |
[pagina 70]
| |
bedriegt het formaat, de platheid, de krioelende kleurstipjes van het raster: deze kleine totaliteit, dit overzicht, bestaat helemaal niet; wij passen de reductie van de afbeelding toe om de illusie te maken dat wij de werkelijkheid kunnen omvatten terwijl wij erbuiten staan, aandachtig, even het hoofd scheef: ‘O, zo deed hij dat dus’. Hij deed dat niet; Botticelli maakte het schilderij vol; terwijl ik ervoor sta is het alsof de beide smalle zijden, links en rechts, terugbuigen, naar achteren wijken en achter het schilderij samenkomen; de horizon wijkt en ik ben buitengesloten; het schilderij weigert de beschouwer. | |
[pagina 71]
| |
|