achterlaten. ‘Ik schiet, ik schiet! Je gaat dood!’ Het was bijna nacht, toen. De klokken van Amsterdam zouden nooit meer luiden...
Voordat ik besefte wat er gebeurde, had hij me al door het razendsnel opengegooide portier naar buiten gesmeten, op het asfalt. Ik tastte naar mijn voorhoofd. Daar brandde en gloeide de loop van het vuurwapen na. Geen seconde was ik bang geweest, vreemd.
Vanaf dat ogenblik, ergens in het voorjaar, besloot ik een schunnig bestaan te gaan leiden, leven van dag tot dag. Ja, schunnig. In het Twents, de taal van mijn jeugd, betekent dat ‘schandelijk, schaamteloos’. Zo zijn ook mijn voorkeuren in de muziek. Als ik de Nozze di Figaro beluister, kan ik alleen maar aan erotiek denken zoals die zich aandient in mijn intiemste dromen. Vooral die ene passage, je weet welke ik bedoel, die steeds wilder golvende tot aan de triomfantelijke verzuchting.
Wat zat er nu in mijn opzichtige geldloperskoffertje dat zo de aandacht trok van de taxichauffeur? Als een ekster zag hij het natuurlijk blinken in het lantaarnlicht. Een oude krant, een boek dat ik niet eens mis, pennen en een gloednieuw blocnootje waarop ik een citaat had overgeschreven, onderstreept en wel, van een Nederlands schrijfster. ‘Ik weet niet waar ik woon.’ In die ene zin ligt voor mij de hele literatuur besloten, daar komt al mijn rusteloosheid vandaan die ik zo hartstochtelijk koester en waar ik tegelijk zo beducht voor ben. Zelfs een brief als deze schrijf ik toch alleen maar om even, voor de duur dat ik over het papier ben gebogen en aan je denk, ergens te wonen. Daarna dank ik alles weer af.
Stel je de woede van de taxichauffeur eens voor die, gretig de koffer openslaand, geen stuiver vindt. Alleen maar papier. En dat ene zinnetje.
Ik weet niet, evenmin als die schrijfster, wat het is gehecht te zijn aan een plaats. Telkens weer verhuisd. Als gevolg daarvan levend in onophoudelijke desoriëntatie. Midden in de nacht heb ik weleens op een oud adres aangebeld, nadat ik tevergeefs had geprobeerd met de sleutels van de nieuwe woning de vorige binnen te dringen. En als gevolg van die ontheemding ben ik gretig en gulzig, op het schunnige af. Ook in de liefde. Ik ben als een schilderij waarvan de lijst is afgesprongen.
Elk onderdak is tijdelijk. Huizen laten me volstrekt koud, erger: ze wekken een merkwaardige mengeling van woede en heimwee in me op. Heimwee omdat diep in mij een hunkering schilt naar een vaste ankerplaats. Daartegenin gaat de woede tekeer. Dan wil ik weg; ik geef meer om treinen, auto's, vliegtuigen en zeilboten dan om huizen. Toegegeven, ik wil ook niet weten waar ik woon. Een zeilboot op wijde zee heeft iets heroïsch, ze drukt verlangen uit naar de horizon, de grote onbekende van het leven. Een huis is zichzelf genoeg, ijdel en onbeweeglijk, zich het liefst spiegelend in het water van gracht of vijver.
Is deze waarschuwing je voldoende? Ben ik in mijn liefdeloosheid wreed genoeg? Geen zomer is gelijk aan de andere; niet dat deze zomer nu verregend is, ze was integendeel schitterend omdat jij er was, ze begon immers met onstuimig bloeiende magnoliabomen, maar eenvoudigweg omdat ik niet weet wat de volgende zomerdagen zullen brengen.
Geloof me toch niet. Het is niet waar wat ik schrijf. Was het maar zo dat ik me van je kon losmaken. Zul je vanavond langskomen?