gon me te verwijten dat ik niets bijdroeg tot het restaureren, maar alleen liep te kletsen over de goede huisgeesten en de arcadische tuin.
Ik schreef vanaf mijn twaalfde verhalen, maar liet die nooit aan iemand lezen - ik leg niet zo makkelijk mijn ziel en zaligheid bloot -, maar in dit huis publiceerde ik mijn eerste verhalenbundel en kreeg er een debuutprijs voor. Van het geld schonk ik het huis een nieuw dak. De dorpsbewoners leefden intenser mee met dit innovatieproject dan met mijn literaire werk. ‘Zo'n dak telt,’ zeiden ze. ‘Als ze vandaag mooi in de kranten over je schrijven, laten ze je morgen als een hete gehaktbal vallen.’ Niet helemaal onwaar.
Intussentijd kwam ik nog maar sporadisch in het villadorp, maar als ik mijn familie bezocht, liep ik oudergewoonte door de straten te zwerven. Over de oude vrouw in het vervallen huis sprak men schande; ze werd steeds gekker en haar huis bouwvalliger. Toen ik haar in een klapstoel voor de serredeuren tussen manshoge bereklauwen zag zitten, vond ik haar niet zichtbaar veranderd. Ik was geen meisje meer, zodat ik aannam dat we naar elkaar toegegroeid waren en ik vroeg: ‘Mevrouw, mag ik even de tuin binnenkomen. Ik wil u eigenlijk al heel lang iets vragen?’ Ze pakte een kluit aarde en ik had zelfs de tijd niet te bedenken dat ik moest wegduiken. En ja hoor, midden in mijn gezicht spatte de brok rulle aarde uiteen. ‘Verdomde vragen!’ zei ze en kwam naar me toe. ‘Nu zeg ik je nog een keer, liefje, scheer je weg!’
Mijn elfde verhuizing bracht me naar Drenthe, waar ik op de Hondsrug woon in een piekfijn huis. Veel spoken zitten er niet, maar toch is er een bescheiden klopgeest die 's avonds zachtjes op de muren en houten plafonds tikt, alsof hij wil zeggen: ‘Je ziet me niet, maar ik ben er wel hoor!’ De anderen zeggen dat het de verwarmingsbuizen zijn die tikken. Ik geloof ze niet, maar spreek ze niet tegen om van het gezeur af te zijn.
De oude vrouw is verdwenen, niemand weet waar ze naar toe is gegaan. Ze zal wel naar familie zijn gevlucht toen haar huis afbrandde, maar op datzelfde moment schoten me de krankzinnigste mogelijkheden te binnen. Is ze naar haar minnaar teruggegaan die haar geniepig bedroog? Of heeft ze voor een spotprijsje een kasteel in Frankrijk op de kop weten te tikken?
Van de zomer fietste ik in de Bourgogne langs een vervallen château, en ja hoor: ‘Streng verboden toegang. Adders en slangen’. Ze moest er wonen. Ik liep de poort door en klopte op de grote voordeur waar de verf van afbladderde. Als je je aan een strohalm vastgrijpt, doet het er niet toe aan welke. Er deed niemand open en ik klom door het raam naar binnen. Er stonden geen meubels, overal lag stof en ik zag mezelf staan in het glas van een verweerde spiegel die boven de schouw hing. Een bezwete vrouw met een zonnehoedje op, in vrolijk gekleurde zomerkleding. Ik stak mijn hand op en zag in de spiegel dat ik haar vaarwel stond te wuiven. En je moet wel een idioot zijn, als je niet inziet dat een dergelijke omgeving zich bij uitstek leent om de essentie van een schrijverschap weer te geven, van een leven zelfs, waarin geen enkel raadsel wordt opgelost.