rook jij, na het passeren van de laatste praalwagen, aankomend onweer. Nooit eerder had ik je zo lang achtereen zo hard zien fietsen. De hele weg van Mierlo naar Geldrop werd, om de bui voor te blijven, in vliegende vaart afgelegd, en dat bewees dat je wel degelijk ‘lucht’ had, als het erop aankwam. We droegen allebei ons zondagse witte overhemd, dat tijdens de rit - vooral dat van jou - steeds meer bespikkeld raakte met donderbeestjes, waarvan hele, groezelige wolken laag boven de Mierlose weg hingen. Dat harde rijden, waarbij je af en toe over je schouder brulde ‘of ik er nog wel was’, schiep, samen met dat zwarter en zwarter worden van onze overhemden, iets samenzweerderigs, en voor mij had de rit, ondanks donder en bliksem, nooit hoeven ophouden.
Maar hoe gaan die dingen? Na de afslag de Nuenenseweg op haalde het Mierlose onweer ons alsnog in. Voordat de wolkbreuk de donderbeestjes van ons zondagse goed had kunnen spoelen, vluchtten we binnen bij een kennis, de doodgraver Van Wijk, die daar naast het protestantse kerkhof woonde. Ik ga nu voorbij aan de vraag hoe verstandig het is, uit symbolisch oogpunt, om voor een onweer bij een doodgraver binnen te vluchten, maar wat ik nog even zeggen wilde, is dit:
We zijn blij dat we je ook zo, vol lucht en kracht voor de bui uit fietsend, kunnen blijven herinneren, na alle voorbije weken waarin we je naar adem hebben zien snakken tot je alleen nog naar je laatste adem snakte.
Wel hoop ik dat je nu eindelijk, stilzwijgend uiteraard, wilt toegeven dat het niet de vingers van Chopin waren die zijn grootste zwakheid uitmaakten. Dat, en dat alleen, had ik nog met je te verrekenen.
De benauwdheid is nu verdwenen. Rust ontspannen uit. De dood is slechts het leven dat met een welverdiend pensioen gaat.
Pa, bedankt voor alles. Dag.
Amsterdam, 17 juni 1993