| |
| |
| |
Jeroen Kummer
Een ondiepte
1
Ja: wellicht dat dit zal zijn wat het is.
April is in je ogen. Ik slenter met je door het park, sprekend over de dichter Yeats. In het betoog dat ik aan het houden ben leg ik mijzelf de nodige beperkingen op, merk ik - ik wil er mee rekening houden dat je van het onderwerp niets afweet. Het hindert niet. Mijn woorden zijn langzaam, opgericht, als de pas waarin wij naast elkaar lopen.
Gedachten denk ik over jou. Een bangig kind ben je geweest, bleek en over het hoofd gezien; nog altijd lijkje niet erg thuis in dit uitgelegde leven. Je rookt niet, drinkt alleen wanneer het echt niet anders kan, je hebt ten minste acht uur slaap per etmaal nodig. Wat je weet van deze wereld weet je onvrijwillig - zoals ik trouwens vind dat het hoort, daar niet van. Imker moest je zijn, of beheerder van een zelden geraadpleegd maar beeldschoon archief.
(Te midden van de dingen en de mensen ben je bevangen door een mij onbegrijpelijke weifelmoedigheid: het traject van een opgedane indruk naar een standpunt, een traject dat ik zelf gewoon ben in minuten, seconden vaak af te leggen, is voor jou een verre, zware tocht, en geenszins vast staat dat je ooit de plaats van bestemming zult bereiken.)
Ik ken het patroon van wegen en straten in deze kleine stad geborduurd: het asfalt naar het westen, de liniaalvormige dijken noordwaarts. Als kind heb ik op zomermiddagen lang naar dode vissen gekeken, zoals die, ruggelings, tussen de basaltblokken op de deining van het water wiegden. Jij, met jou is het anders. Iets of iemand heeft je hier tegen de grond geduwd: opstaan ging nog wel, verder gaan niet. Je leven hier is een poes die op een dag is komen aanlopen, en je hebt haar de deur niet geweigerd en dus bleef ze.
Het is een gelaten avondval, we zien de hemel langzaam hoger worden; de gloed in de amethist dooft uit. Als we iets tegen elkaar zeggen, zuigt de stilte onder de bomen zich vol aan ons stemgeluid. Af en toe kijk je mij aan, niet te lang, terloops bijna. In de twee kortademige dagen dat ik je nu ken begin ik geloof ik enigermate door te dringen in die spreekwoordelijke weerloosheid van je. Te veel vertrouwen, te weinig zelfvertrouwen; een fatale, onweerstaanbare combinatie.
Je hebt een zeer windstille ziel.
Nooit zou ik het je kunnen uitleggen: hoe vaak mijn gedachten aasvliegen zijn die neerstrijken op het een of andere kadaver. Je zult, ongetwijfeld, vroeg of laat onder mij bezwijken - een troost is dat je, met brekende ogen, wel zult beseffen dat ik het niet helpen kon.
We gaan.
| |
2
Vandaag de jaarlijkse feestdag in het land.
Net als iedereen wandelen wij onder de veelkleurige linten die kruiselings over de straten zijn gespannen, van huizenrij tot huizenrij; als ik omhoog kijk buigt de bleekblauwe voorjaarshemel zich als een luifel over ons heen. Ik was geloof ik liever thuisgebleven, om, in mijn kamerjas, de hele ochtend doelloos achter de schrijftafel te zitten, en langzaam een pot kof- | |
| |
fie leeg te drinken; de ene filtersigaret na de andere opstekend, zou ik mij tot in detail hebben kunnen voorstellen hoe het feest buiten verliep. Maar ik besef dat dit een aanvechting is waarmee ik jou met goed fatsoen niet kan lastigvallen.
De menigte, de kraampjes, de muziek - je schijnt het bijzonder naar je zin te hebben. In de atlas van je ziel die ik aan het maken ben, is nog een onrustbarend aantal pagina's wit; de kaarten die er zijn, heb ik met potlood getekend, zelfs de continenten zijn nog maar met stippellijntjes aangegeven. Zo ben ik. Terecht of niet, ik veronderstel in jou een vroeger gemoedsleven dat heftig bewogen is geweest en vormbepalend, zoals de adering in sommige soorten oude gesteenten ooit bewogen moet hebben. In de praktijk van alledag is mij omgang met jou hachelijk, we varen op een trillerig kompas. Regelmatig verlies je jezelf in bespiegelingen van een waarlijk ontzagwekkende trivaliteit; in conversatie kun je plotseling stiltes laten vallen die een mens de adem afsnijden. Differentiëren is nietje sterkste kant: je praat met mij over het kunstmatig op peil houden van de groenteprijzen, de monetaire crisis, het verloop van de cao-onderhandelingen in de metaalnijverheid, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Natuurlijk voel ik er alleen maar vertedering om, het soort vertedering waardoor de maag een ogenblik samentrekt.
Op het plein is een podium opgebouwd, er wordt harde blaasmuziek gespeeld. Als we verder lopen, de hoofdstraat in, wil je ineens met alle geweld de oude stadstoren beklimmen, die alleen op hoogtijdagen zoals nu voor het publiek geopend is. Ik heb, zo lang ik mij heugen kan, een verschrikkelijke hoogtevrees en probeer je dus van het idee af te brengen, maar om eerlijk te zijn, het is van mijn kant een halfhartig tegenstribbelen: ook ik wil eigenlijk niets liever dan die toren op, de duizelingwekkende, zuigende diepte onder mij zien, en uitdagen. Ik ben erg tweeslachtig in mijn angst voor grote hoogten. Op de kermis eindig ik om de een of andere reden altijd in de achtbaan of het reuzerad, ik zit ook graag in het vliegtuig. Het moet maar, klaarblijkelijk.
We kopen een toegangsbewijs en beginnen aan de beklimming van de smalle, spiraalvormige trap. Terwijl ik, achter jou, de toren bestijg, weet ik zeker dat ik boven de neiging zal krijgen om op één been op de balustrade te gaan staan, of een andere levensgevaarlijke frats uit te halen. We bereiken de top, uithijgend kijken we naar de brede verten rondom: de contouren van de dorpjes, de groengrijze slingering van de rivier, waar het zonlicht op weerkaatst, de nerfstructuur van de stad beneden. De stilte hierboven doet denken aan een vacuüm. In een opwelling sla ik mijn armen om je hen en druk een kus op je lippen. Je glimlacht, er komt een ironische flonkering in je blik. - ‘Als je later nog eens terugkomt,’ zeg ik, ‘en je ziet van ver deze toren aan de horizon opstaan, dan zul je denken: op die toren heb ik nog een keer een kus gekregen, van iemand die op dat moment buitensporig verliefd op mij was.’
Ik weet niet waarom, maar altijd als ik iets zeg met de grootste eerlijkheid, de diepste oprechtheid die in mij is, klinkt het op de een of andere manier alsof ik tegen een onschuldige een doodvonnis uitspreek. Ik merk duidelijk dat ik je van je stuk heb gebracht, je weet niets te antwoorden. Opeens voel ik mij radeloos. Om het klemmende zwijgen dat tussen ons dreigt te ontstaan op te heffen, vertel ik - wat niet veel mensen weten -, dat de drie torens van de stad, wanneer je vanuit noordoostelijke richting naderbijkomt, onderling van plaats lijken te verwisselen: een optisch bedrog dat, uiteraard, wordt veroorzaakt door de zeer flauwe, nauwelijks merkbare kromming in de weg. Je luistert geduldig. Ik heb de stellige indruk dat je op zoek bent naar een mogelijkheid om, door een intelligente vraag of door het vertellen van een anekdote, dit onderwerp van gesprek verder uit te diepen - een niet lichte opgave. Ik heb jou niet verdiend, zoveel is zeker.
's Avonds bereid ik voor ons tweeën de maaltijd. Ik - ik die eten altijd als een natuurverschijnsel heb willen beschouwen, waar men goed aan doet zich zo weinig mogelijk druk om te maken -, ik heb het op mij genomen om een van mijn Italiaanse specialiteiten voor je te koken; voor de gelegenheid schenk ik ook een fraaie chiantie in. Onder het eten praat je honderduit over je verzameling. (Je verzamelt iets waar ik voor ik je kende eerlijk gezegd nog nooit van gehoord had, namelijk alternatieve Engelse platenlabels, dat wil zeggen platen die geperst zijn door kleine muziekuitgeverijen in Engeland; we hebben allemaal zo onze zwakheden.) Ik luister niet, ik kijk je
| |
| |
alleen maar aan. Je draagt dat witte shirt van je, waarin de lijn van je schouders en je sleutelbeenderen zo mooi is afgetekend. Die slaperige oogopslag die je hebt, je naar verhouding iets te grote oren, die bij de minste opwinding vuurrood worden - ik ben er niet tegen bestand. Ik merk dat ik lichtelijk dronken begin te worden. Eigenlijk zou ik mij niet zo veel zorgen moeten maken. We passen wonderwel bij elkaar, op de keper beschouwd, er is zeer weinig afstand tussen jou en mij. Natuurlijk moet afgewacht worden hoe de zaak op de lange duur uitwerkt, maar dat is alleen maar vanzelfsprekend. Onze entente cordiale is tot stand gekomen zonder machtspolitieke bijgedachten, vraag is of dit een voordeel is of juist niet.
Bij de koffie vertel ik je het beruchte verhaal van hoe ik op mijn eerste reis door Italië, toen ik een jaar of veertien oud was, in Pisa mijn begeleiders de stuipen op het lijf heb gejaagd: op de bovenste verdieping van de scheve toren heb ik een van de steunzuilen omarmd en ben daar toen, stapje voor stapje, helemaal omheen gelopen, balancerend op de rand van de pilaarvoet. De mooiste dood is kapot te spatten op de witte marmervloer onder de toren van Pisa, vond ik destijds. Achteraf zie ik in deze geschiedenis iets dat zinnebeeldig lijkt voor wat er in het leven van mij geworden is, maar dat kan aan de wijn liggen.
We gaan niet naar het vuurwerk. Het is niet goed te praten, maar de afwas blijft tot morgen staan.
Je schaakt zo slecht dat het mij geen enkele moeite kost om je van mij te laten winnen zonder dat je het merkt.
| |
3
Een groot en onverdiend voorrecht is het om met jou onder deze lente door te lopen.
Deze vrijdagavond gaan we samen naar de bioscoop. De film die ik heb uitgekozen - Manhattan van Woody Allen - heb ik zeker al zeven of acht keer gezien, maar ik kan er nooit genoeg van krijgen. Als de voorstelling bijna begint - de zaal is matig bezet, we hebben de beste plaatsen -, wordt de verleiding mij te groot en verklap ik je de hele plot. Dan dooft langzaam de zaalverlichting; bij de eerste beelden, de totaalshots van de stad, de skylines, wolkenkrabbers en neonverlichte avenues, gemonteerd op de beginmaten van de Rhapsody In Blue, heb ik moeite om mijn tranen in te houden.
Er zijn ogenblikken dat ik versteld van je sta, je kunt de plank zo ongelooflijk misslaan. Na afloop van de voorstelling drinken we nog wat in de foyer: in plaats van te praten over de artistieke kwaliteiten van de film die je zo juist gezien hebt, de cameravoering, de precisie, vaart waarmee het verhaal verteld wordt, of de bijzonder geraffineerde dialoog-regie, begin je moraliserend commentaar te leveren op het gedrag van bepaalde personages, waarvan enkele ook nog bijfiguren. Je kunt geen onderscheid maken tussen stijleffect en inhoud - ironie, parodie, beeldspraak, het is aan jou niet besteed. Mijn tegensputteren helpt niet. De portee van de film is, merk ik, geheel aan je voorbijgegaan, je ratelt maar door over de ethiek van de moderne tijd. Voor het irrelevante, bijkomstige, heb je bijna net zo'n fijne neus als mijn moeder.
Door de openstaande deur komt af en toe een bries naar binnen, ik ruik de lauwe nacht. De dagen dat ik met je optrek lengen ongeteld tot weken. Het is goed dat je er bent. Sinds ik je ken, hoef ik niet meer zo nodig uit de pas te lopen: het verlangen, zo typerend voor mij, om altijd maar buitenstaander te willen zijn, lijkt in jouw persoon op te lossen. Daarmee is nu ook weer niet gezegd dat je mij als gegoten zit. Soms overweeg ik ernstig om eens ruzie met je te maken, maar het idee is in feite te belachelijk voor woorden. Zoals je hier tegenover mij zit, verstrikt in redeneringen waarvan ook jijzelf reikwijdte en strekking al lang niet meer overziet, kan ik mijn ogen niet van je afhouden. Je drinkt een glas bier, in een tempo alsof het wodka is, aangelengd met een flinke scheut methadon.
(Het gesprek komt weer op de house-party waar je morgen naar toe gaat; al weken probeer je mij zo ver te krijgen dat ik met je meega, dat is waarschijnlijk de finale poging om mij op het laatste moment nog over te halen. Ik blijf uiteraard weigeren. Er is zo veel ruimte vacant in je hart - je hebt geen echte vrienden, geen ten hemel schreiende liefdesgeschiedenissen achter de rug; een op het oog rimpelloze jeugd, niemand heeft je ooit bedrogen of in de steek
| |
| |
gelaten op een manier dat je er littekens van hebt opgelopen. Je bent welgeteld drie jaar jonger dan ik, ik vraag mij wel eens af hoe dat een generatie kan lijken.)
Er worden lijnen voor de toekomst door ons uitgestippeld: onze plannen voor een gezamenlijke vakantiereis naar Ierland zijn in een vergevorderd stadium. Eind augustus zal het worden, als ik een paar weken vrij kan nemen. Op mijn werk is het een ongewoon drukke tijd, vaak kom ik 's avonds laat pas thuis; het gebeurt dat ik je dagen achtereen niet zie, dan weer heb ik je plotseling een volle week over de vloer. Een mild zeeklimaat is het waarin wij samen zijn - de temperatuurschommelingen gering, de jaargetijden aarzelend, en ongemerkt in elkaar overgaand. In de weekeinden maken we tochtjes door de polder, en fietsen we urenlang in het platte vlak, door een landschap als een ontbijtbord. Thuis kijken we televisie of verdiepen ons in dikke krantebijlagen. Ik moet oppassen dat ik niet aan politieke meningsvorming ga doen, of ga nadenken over het afsluiten van een levensverzekering.
Op zondagmorgen word ik wakker en je ligt niet naast mij. Ben je, na het feest, naar je eigen huis gegaan? Dat zou dan niet volgens de afspraak zijn. Ik zet koffie. Misschien ben je ziek geworden, of is er
| |
| |
iets anders gebeurd dat niemand had voorzien; wie weet heb je het sensationeel op een zuipen gezet en was je niet meer transportabel, of zo iets dergelijks. Als ik je opbel, krijg ik geen gehoor. Ik vind het maar vreemd. Ik kleed mij aan en wandel naar je huis, niet ver van mijn eigen woning vandaan. Je doet niet open. Dit is hoogst eigenaardig. Er zou toch niet iets verschrikkelijks aan de hand zijn? Mogelijk is natuurlijk dat je bij iemand bent blijven slapen, maar dat is eigenlijk niets voor jou, en je zou het mij de volgende morgen zeker telefonisch laten weten. Ik loop terug naar huis. Ik zou je ouders kunnen opbellen. Ze wonen ver hier vandaan, in een heel ander deel van het land - weinig aannemelijk is dat zij meer zouden weten dan ik. Aan de andere kant, mocht er werkelijk iets gebeurd zijn, dan zouden zij natuurlijk als eersten worden ingelicht. Ik kan voorlopig maar het beste afwachten.
Aan het eind van de middag, als er nog steeds geen bericht van je is, houd ik het niet langer uit. Ik bel de politie; nadat ik het geval heb uitgelegd, word ik doorverbonden met een rechercheur, die in een register moet zoeken. Na een korte stilte zegt hij dat hij mij wil voorbereiden op een ernstige mededeling. Je hebt een ongeluk gehad. Vannacht, op weg naar huis, is de auto waarin je zat aangereden en van de weg geraakt.
Op slag dood was je.
| |
4
De ketel van de centrale verwarming in mijn huis moet vervangen worden. Tot twee maal toe heb ik in de afgelopen weken een brief van de woningbouwvereniging genegeerd, waarin mij werd verzocht een geschikte datum voor de klus te noemen. Nu stonden er vanochtend opeens twee monteurs voor de deur. Dom genoeg heb ik ze binnengelaten, en naar kantoor gebeld om vrij te nemen: de hele dag heb ik moeten luisteren naar gezwets over de zomervakantie, boormachines en zenuwslopende radiomuziek.
Douchen is er vanavond niet bij: de geiser kan nog niet gebruikt worden, eerst moet een schijnbaar essentieel onderdeel vervangen worden. In de rappe schemering zit ik op de tweezitsbank en drink een glas wijn. Het zijn de kleinste dingen van je die ik mis. Het bevestigende hoofdknikje, wanneer je wilde laten merken dat je het volledig eens was met wat ik had gezegd. Zoals je je wenkbrauwen optrok, als je je niet op je gemak voelde, en je met je houding geen raad wist. De verhalen over Jeruzalem, stad waar je ruim anderhalf jaar gewoond en gestudeerd hebt. De sjofele, afgedragen kleren die je altijd droeg, die naar kaneel roken en stopverf. Allerlei hele kleine dingen.
Ik weet het niet. Op een vreemde, verwrongen manier voel ik mij schuldig tegenover jou. Wat is het eigenlijk waard geweest, die geschiedenis van ons tweeën? Ik weet helemaal niet zeker of het tussen jou en mij had kunnen duren. En als ik voor mijzélf al niet eens kan bepalen of ik werkelijk van je heb gehouden, hoe kan er dan ooit een zinnig antwoord zijn op de vraag wat ik voor jou betekend heb, of nog zou zijn gaan betekenen? De tijd dat wij samen waren heeft - omdat je nu eenmaal doodging -, met terugwerkende kracht, een kleur van noodlottigheid verworven die er in werkelijkheid niet was. Het is moeilijk, achteraf - er is geen bewijs, notulen ontbreken. Het is ook niet voor niets dat ik zo bang ben dat mijn herinnering aan jou vervaagt, dat de beelden die ik van je heb op den duur zullen wegslijten. Weet ik over vijf jaar nog hoe je stem klonk? Hoe je lachte? En een herinnering aan jou - het doet er niet toe welke, de een of andere herinnering aan jou - is de teddybeer die bij mij moet zijn om in slaap te komen.
Vreemd. 's Ochtends kan ik niet opstaan, 's nachts niet slapen. Er is in mij een plaatsvervangend stervensproces aan de gang, dat alles verziekt. Ik zou verlof moeten nemen, ik weet dat ik er verstandig aan zou doen om een paar weken op vakantie te gaan, dit zelfopgelegde isolement een keer te doorbreken. Maar ik heb er geen zin in. Er is niets dat ik wil, er is alleen een onvoorstelbare hoeveelheid dingen die ik niet meer wil, nooit meer. Ik heb een onoverkomelijke, reflexmatige afkeer ontwikkeld van situaties die er op gericht zijn plezier op te leveren; telkens als ik daar mee te maken krijg, is het of ik met een hand in schrikdraad grijp. Ik kan er niets aan doen. De verbrandingen zijn derdegraads, mijn huid verdraagt alleen nog aluminiumfolie.
| |
| |
Ik wil het helemaal niet ontkennen, natuurlijk zijn er momenten dat ik zeer met mijzelf te doen heb. En toch heb ik geen behoefte aan troost. Ik wens niet beklaagd te worden, ik hoef geen rouwmisbaar, geen begripvolle blikken. Ik zou trouwens ook niet weten met wie ik zou moeten praten over jou. Ik ken wel een paas vrienden van je - of kennissen, in mijn definitie -, maar ik heb in die mensen eigenlijk nooit veel gezien. Je ouders heb ik één keer ontmoet, bij de crematieplechtigheid, en dat moest maar zo blijven. Kapotgetrokken weefsel heb ik van mijzelf genoeg.
(Aan het feit van de dood valt niets toe te voegen. De een sterft oud, de ander jong; er is geen dramatiek in dit gegeven, het heeft niets te betekenen, en men moet er dus ook niet een interpretatie aan willen hechten. Hooguit kan, in het individuele geval, vastgesteld worden: deze persoon heeft, zonder het zelf te weten, behoord tot de groep die een voortijdige dood wachtte, of juist een zeer lang leven; een slepend of kort sterfbed. Meer is er niet over te zeggen, preciezer: er valt verder niets over te zeggen dat geen onzin is.)
Het is zaak dat ik mij verzoen met het feit dat mijn schip op deze bank is vastgelopen. Ik vraag mij af of het mij ooit weer zal lukken: de krant lezen, luisteren als iemand mij op het werk de laatste roddels vertelt, mij zorgen maken over het opkomende neofascisme. Dood ben je zoveel lastiger dan toen je nog leefde. Ik zal deze wacht wel houden, veel keus heb ik niet.
| |
5
Een wonderlijk tweedimensionale geschiedenis is het geweest.
Als ik over de aanlegsteiger naar de wal loop, ruik ik de vertrouwde geur van zout water, visafval en rottend zeewier. Het eiland is zonovergoten. En ik blijf hier drie weken.
Ik breng mijn bagage naar het hotel en wandel de hele middag langs het breedste strand, aan de zuidkant van het eiland, waar het wantij is. Mijn gezicht gloeit. Het hoongelach van de meeuwen in de lucht herinnert mij aan mijn kindertijd, toen ik hier ook al kwam: de dode kwallen aan de vloedlijn, donkerpaars en roze, die ik met een schep naar het water terugbracht, in een rotsvast vertrouwen dat ze na een tijdje wel weer zouden opknappen, en wegzwemmen.
's Avonds gebruik ik de maaltijd in een chic restaurant. Ik voel mij loom en tevreden, bij het afrekenen geef ik een onverantwoord grote fooi. Op mijn hotelkamer - ik houd van hotelkamers, interieurs die er geen zijn - schenk ik mijzelf een laatste whisky in; ik ga op het balkon zitten. Het is een roerloze nacht, licht komt er alleen van de vuurtoren, de maan en de pulserende sterren.
Rouw verandert mettertijd in een gevoel dat minder despotisch is; een wrange, onbegrepen weemoed, ook een zweem van zelfverheffing is er in, en gelatenheid. Wat doet het er allemaal toe? Wie zal mij wat vertellen? In allerlei situaties ben ik, door je dood, voorkeurloos geworden en daarom machtig. Zo is het, en niet anders. Afscheid van je nemen kan ik niet, de ontheemding blijft. Ik had je bij me willen houden, ik had nog een heleboel dingen samen met je willen doen, desnoods had ik je in hoogsteigen persoon aan de dijk willen zetten - in elk geval had ik zelf in vrijheid mijn standpunt tegenover jou willen bepalen. Maar de werkelijkheid heeft nu eenmaal overal het laatste woord; daaraan is geen ontsnappen, of je moet willen gaan hangen, en dat is ook weer zo iets.
(In het algemeen geldt dat ik bezwaar maak tegen de gewoonte van veel mensen om het leven te bombarderen tot een geschenk en een voorrecht; niemand heeft mij wat gevraagd, was ik van tevoren voor de keus gesteld, had ik ongetwijfeld bedankt voor de eer. Mijn episode met jou nuanceert dit niet.)
Een ondiepte kan uiteindelijk worden gezien als het hoogste punt van de bodem. En zo is het ook met wat er tussen jou en mij gebeurd is: een eiland zal het worden, de wind zal langzamerhand duinen opwerpen, het drooggevallen land zal zich gaan onttrekken aan de werking van eb en vloed, kleine, zoutminnende begroeiing zal er na verloop van tijd komen, mos, helmgras en riet, en een brede, natuurlijke vaargeul er omheen.
Een landschap, als zovele.
Een wonderlijk tweedimensionale geschiedenis.
|
|