| |
| |
| |
Osip Mandelstam
Ik kreeg dit lichaam - wat te doen ermee,
Zozeer uniek en zo volstrekt van mij?
Wie moet ik danken voor de stille vreugd
Van ademhalen, leven, liefde, jeugd?
Ben de tuinier, maar ook een bloem naast steen,
'k Sta in de wereldkerker niet alleen.
En op de ruiten van de eeuwigheid
Heeft reeds mijn warme adem zich gevlijd.
Daarop wordt, onherkenbaar sedert kort,
Een tekening verbeeld, die nu verstart.
Ook al vervliet het wazige moment -
Niet uit te wissen is die tere prent.
| |
| |
| |
Silentium
Zij rust nog in de moederschoot,
Zij is muziek en woordenreeksen,
En dus de band, niet te verbreken,
Met al hetgeen God leven bood.
Zeeborsten, kalme ademingen,
Maar dwaas de schelle dageraad,
En in een zwart-azuren vat
Deint schuim, bleek als een tros seringen.
O dat verkrijge ooit mijn mond
Wat in oerzwijgen ligt verzonken,
Zoals een kristallijnen noot,
Die altijd zuiver heeft geklonken.
Tracht, Afrodite, schuim te blijven,
Keer terug naar de muziek, o woord,
En hart, wees voor elk hart beschroomd,
Eén met de oorsprong van het leven!
| |
Dag-en-nachtevening
In 't woud zijn wielewalen en in 't tonisch vers
Is maat een functie van de lengte der vocalen.
De traagheid van Homerische hexameters
Stroomt eens per jaar uit over velden, heuvels, dalen.
Er snijdt een kloof, nee, een cesuur door deze dag,
Die stil begon en eindeloos lijkt voort te duren.
Er grazen ossen en de gouden loomte tracht
De rijkdom van één hele noot uit riet te puren.
| |
| |
De slaap blijft uit. Homerus. Strakke zeilen. Zon.
Ik las de scheepscatalogus, de lijst van namen:
Dat langgerekte broedsel, heel die stoet van kranen,
Die destijds boven Hellas aan haar vlucht begon.
Een vogelwig die vergelegen linies klooft -
Het schuim der goden doet de koningshoofden tooien -
Zo vaart ge heen. Wat zoudt ge moeten met dat Troje,
Achaeërs, wanneer Helena niet was geroofd?
De zee, Homerus - liefde laat de wereld tollen.
Naar wie moet ik nu luisteren? Homerus zwijgt,
En vlak bij ruist de zwarte zee, oreert en dreigt
Zwaar donderend hier op mijn kussen aan te rollen.
Nog lig je niet in 't graf, nog ben je niet alleen,
Zolang je met je bedelaarster
Geniet van mist en sneeuw, van hart bevroren leem,
Van vlakten en hun kille luister.
Verarmd, berooid, majestueus en grandioos,
Leef je getroost, in kalm verwachten.
Het zoetgevooisde werk is zondeloos,
Gezegend zijn je dagen, nachten.
Intriest is hij die door geblaf en wind,
Als door zijn schim, wordt neergeslagen.
En arm is hij die, met de dood als vriend,
Een schim om aalmoezen moet vragen.
| |
| |
| |
De geboorte van een glimlach
Wanneer een glimlach doorbreekt bij een kind
Dat op de tweesprong staat van zoet en bitter,
Verzinken in een stuurloos oceaanbewind,
Echt waar, de einden van zijn lach steeds dieper.
Hij voelt zich opperbest, de kleine snaak,
Doet met de hoeken van zijn mondje wond'ren -
De paarlen regenboog is in de maak,
Om eindeloos de wereld te doorgronden.
Op poten rees uit water op het continent -
De mond, een slak, bereikt een nieuwe fase -
In 't oog springt één atlantisch groots moment,
Zacht klinkt de melodie van loven en verbazen.
9 december 1936 - 17 januari 1937
Zoals een hemelsteen de aard soms doet ontwaken,
Zo viel het bastaardvers, dat om een vader riep.
Iets onverbiddelijks - een vondst voor wie het schiep -
Het kan niets anders zijn, geen vonnis zal het raken.
Vertaald door Peter Zeeman
|
|