De Revisor. Jaargang 20
(1993)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Michel Bartosik
| |
[pagina 43]
| |
ger bij’. De euforie in kwestie wordt, typisch Kouwenaar, met behulp van een paar goedgeplaatste booby-traps trouwens professioneel getemperd. Ook het terloops aandoende ‘men is / de stad voorbij’ valt, in combinatie met de titel, best te rijmen met de gedachte aan een verheugende trek noordwaarts. En voor het overige is het net zo waar dat dit gedicht best genuttigd kan worden zonder de jeugdherinnering toe te spitsen op de Bergense escapades van de jonge Kouwenaar. Het paradijs dat in diezelfde tweede strofe zo verleidelijk binnen handbereik ligt heeft wel degelijk een veel bredere portee dan wat duinglooiingen en een vlaag Noordzeewind. Dat paradijs ligt een leven lang treiterachtig binnen handbereik. Het decor, de plaats van niet-handeling (een opgehouden treincoupé in een al bij al vrij willekeurig station) fungeert hier in de eerste plaats als een welkom rekwisiet. Het gedicht ‘station hembrug’ is een ingenieuze onopgesmukte meditatie van doorleefde tijd.
In een vrij recent vraaggesprekGa naar eind2 liet Kouwenaar zich de volgende kant en klare poëtica ontvallen: ‘Een goede dichter kan woorden zo bij elkaar zetten dat twee werelden, twee werkelijkheden in elkaar schuiven. Dan gebeurt er iets heel geheimzinnigs. Het is je plicht als dichter om de taal op zo'n manier te gebruiken.’ Men kan verrast opkijken van zo'n normatieve uitspraak uit de mond van een ondanks zijn ‘kastjes’ in wezen vooral ‘verdraagzaam’ dichter, - ‘station hembrug’ is een eminent voorbeeld van wat voor niet alleen geheime en geheimzinnige maar ook innemend-ontroerende resultaten voornoemd uitgangspunt opleveren kan. Het is met het in dit gedicht herinnerde kind, dat vier strofen lang in een coupé van een maar niet vertrekkende trein gekluisterd blijft zitten, in zekere zin gesteld als met de onmogelijk vroegrijpe knaap Elias uit Gilliams' Het gevecht met de nachtegalen: diens aan het pijnlijke grenzende vermogen tot zelfanalyse is te verklaren uit het feit dat hij ‘zichzelf achteraf en door tussenkomst van zijn geheugen beschrijft’.Ga naar eind3 Niet dat er in het voorliggende gedicht sprake zou zijn van zelfanalyse, in de verste verte niet; ik bedoel te zeggen dat het kind, terwijl het tot in de vingertoppen een kind blijft, tegelijkertijd haast onmerkbaar opgescheept zit of belast lijkt met de divinaties die een oudere man zich eigen gemaakt heeft. Over het kind valt de schaduw van de oudergeworden dichter; je zou kunnen zeggen dat kind en man op de een of andere manier op hetzelfde bankstel ietwat spookachtig in elkaar zitten. Het oproepen van de onvergetelijke coupé is de taak van de eerste strofe, met haar opvallend ongebroken aanloop een strofe van bedrieglijke eenvoud. Soms, bijvoorbeeld als het geheugen een gelukkig zetje in de rug krijgt, soms slaagt een mens erin iets wat al lang in de duisternis der vergetelheid verzonken leek weer helder voor de geest te roepen; zo iets eenvoudigs staat er inderdaad in het openingsvers:
Soms ziet men helder wat al donker is
Het is pas met het verstrijken van het gedicht dat de lezer zich realiseert dat ‘wat al donker is’ een heel wat bredere lading dekt dan de mentale foto van een lang vervlogen moment: het is het geheel van een leven dat hier oplicht, al de gepasseerde tijd. ‘Helder zien’: is het niet alsof Kouwenaar een wel bijzonder krachtig overgankelijk werkwoord had afgeleid uit ‘helderziend’? Dit is niet zozeer een gedicht over een herinnering-om-de-herinnering; de dichter lijkt iets van de tijd (het slotwoord van het gedicht) geleerd te hebben. Eveneens misleidend is Kouwenaars meteen in het tweede vers al in stelling brengen van een van zijn signaalwoorden:
Soms ziet men helder wat al donker is
en zit men haast weer heelhuids in zijn vlees, er is
geen boom gerooid, geen woord gepleegd, men zet
de klok terug, station hembrug
Dit is het tamme vlees van het eigen lijf dat zich blijkbaar comfortabel genoeg weet te schikken, te installeren in een coupé - vlees dat als het ware vooraf lijkt te gaan aan het in Kouwenaars werk op allerlei succulente manieren bereide, zo frequent en gulzig genuttigde bloederige niet bepaald kosjere vlees. Er loopt door dit gedicht inderdaad een fijntjes aangebrachte draad die ik er een van ‘taalonschuld’ of ‘woordnaïviteit’ zou willen noemen. Dat het een doorgewinterde woordenier is die zich hier in gedachten verplaatst naar een periode in zijn leven | |
[pagina 44]
| |
toen nog ‘geen woord gepleegd’ was, verleent het gedicht veel van zijn charme en het melancholisch cachet waar het zich overigens stapvoets van geneest. Voor de rest is de beginstrofe inderdaad van een kinderlijke eenvoud. Men ‘zet / de klok terug’, zo simpel is dat, het binnenrijmpje volgt als vanzelf: ‘station hembrug’.
de trein staat stil, nu al een leven lang, men is
de stad voorbij, voorgoed een kind, het paradijs
ligt binnen handbereik, men spelt vandaag, men wijst
de noodrem met een vinger bij
Het moet een eindeloos lijkend moment van wel bijzonder intens geluk geweest zijn, toen, in Hembrug, zozeer heeft de herinnering eraan zich in het geheugen vastgezet dat het wel lijkt of die trein van weleer daar nu al een leven lang stilstaat, alsof men er in gedachten maar naar terug hoefde te reizen om voorgoed van dat onvergetelijke kindergeluk te kunnen blijven proeven: straks (bij de eindbestemming?) strekt het paradijs zich voor je voeten uit; je proeft van het vandaag als van een ‘vierge, vivace et bel aujourd'hui’; je wijst fier maar ook blij omdat je 't allemaal weer voor een poosje vergeten mag, de letters van het lange woord ‘n-o-o-d-r-e-m’ bij. Het buiten (‘de stad voorbij’; ‘geen boom gerooid’), arcadia van ieder kind, lijkt te wenken. Niets dan high-spirits, vrolijk gespannen verwachting. Niets dan dat? Nee, de taalvos zit mee in de coupé en brengt de misschien spijtige maar nodige toetsen zwart aan in al dat wit. Kon men vandaag niet beter spelen dan spellen? Het paradijs binnen handbereik, ja, maar dat is, verre van, niet paradise itself, - trouwens de vinger van de hand is met iets geheel anders bezig dan met mee de hand helpen leggen op dat paradijs. De betekenis van ‘bijwijzen’ is bekend: ‘ongeoefende lezers moeten onder het lezen bijwijzen, het woord aanwijzen dat zij lezen’. Maar Kouwenaar heeft het hoegenaamd niet over het woord ‘noodrem’, hij laat het verzegeld ding in al zijn materialiteit aangeraakt worden, beproefd worden, als een wijzer haast gelijkgezet worden. Bij volstrekte stilstand wordt hier discreet maar niet mis te verstaan een gedachte gewijd aan het gevaar, straks, als de trein aan snelheid gewonnen zal hebben en volop aan zijn rit bezig is. Nee, het leven laat zich bij Kouwenaar, dat weten we al langer, maar moeilijk met ongemengde gevoelens omarmen. ‘(D)e trein staat stil, nu al een leven lang’, er huivert iets van la vraie vie est ailleurs over deze woorden... En nochtans, er staat mooi in het midden van dit gedicht een strofe van een ongewone harmonie (een raar woord in de buurt van Kouwenaar), waaruit zelfs het al zo onpersoonlijk ogende ‘men’ verdwenen is - de strofe van de ongemoeid gelaten tijd zou ik haar willen noemen, of anders gezegd: van de tijdeloosheid; of nog, even plausibele eretitel: de strofe van de trein. Ze klinkt mij waarachtig als een gebed in de oren, zij het een uit een heidense catechismus. Ze doet me denken aan Wallace Stevens' ‘ever-jubilant weather’ uit het gedicht ‘Waving Adieu, Adieu, Adieu’.Ga naar eind4 Net zo bevrijdend en als een waarheid die men al te lang verzuimde zo naakt en opbeurend op te tekenen klinkt het gekregen ‘zomer / en winter wonen in één tuin’. De imaginaire tijdlens waardoor Kouwenaar in dit gedicht achterom kijkt - en hij verstelt gradueel de lens naar het heden vanwaaruit het gedicht vertrokken is - biedt hem en ons in deze centrale strofe het scherpst droombare beeld: een mens zo thuis in de tijd die zijn leven is, dat hij er zo ongeveer onzichtbaar in wordt, inderdaad zo goed als eindelijk eens heelhuids in zichzelf vertoeft:
wat is het jaargetij? het jaargetij is goed, zomer
en winter wonen in één tuin, voorjaar en najaar
reizen hand in hand, dit is altijd, de trein
staat in een wolk van stoom en wacht
Zelfs de locomotief omkranst door haar voorname stoomwolk lijkt met haar perfecte stilstand vrede te hebben. Alleen dit: waar veel stoom is, is vertrek op til. Des te vermoeider plots klinkt de reprise vooraan strofe vier:
en wacht
- woorden die, de ‘veel te mooie’ middenstrofe negerend, gewoon bij de tweede lijken te willen aansluiten. Wat Kouwenaar in ‘station hembrug’ doet, druist eigenlijk regelrecht in tegen wat de niet weinig talrijke aanhangers van een van de taaiste, in mijn | |
[pagina 45]
| |
ogen althans maar matig toerekeningsvatbare adagia in de hedendaagse poëzie op het oog hebben, en volgens hetwelk een dichter binnen zijn gedicht de tijd moet trachten stil te zetten, een stilstand moet realiseren (so far so good) die hem dan met de illusie beloont dood en verval een hak te hebben gezet. Voortvarendheid!... Stervelingen! In het gedicht dat voor ons ligt is de stilstand, een nogal enerverend oponthoud, gegeven, uitgangspunt. Wat Kouwenaar gedaan heeft komt neer op het geleidelijk aan, van strofe tot strofe, volblazen van de handig aangehouden coupéruimte met opprimerende tijd, tijd die op de proef stelt en zich niet zo makkelijk laat rollen en foppen, tijd die zich ronduit fysisch laat gevoelen, - tijd die je zou willen ‘stillen’ zoals je dat met een knagend hongergevoel doet:
en wacht terwijl men onderwijl de tijd
stilt met een regel wit een boterham, het duurt
toch langer dan men had gedacht, men blijft
binnen de ramen, pelt een ei
Dit is al zo goed als gestremde tijd, tijd in lagen en onderlagen (‘terwijl men onderwijl’) die zich moeilijk laten doorwaden en waar iets mak-makends en vermurwends van uitgaat. Men zal erop letten dat Kouwenaars beroemde voedsel in dit gedicht algeheel ‘gepacificeerd’ is: het vlees is het eigen zitvlees, wat men tot zich neemt is een snee van het elementaire brood, een doodeenvoudig (zij het nokvol) ei... Ook de ‘taalonschuld’ draad is weer opgenomen. Mind you, er is geen sprake van een versregel maar van een regel witGa naar eind5 en de uitdrukking ‘een ei pellen’ is haar strijdlustiger figuurlijke betekenis kwijt - of heeft die voor het gevoel van het zorgeloos kind nog niet verworven. Kind? Ja en nee. Misschien hebben ook andere lezers van het gedicht de indruk dat de schim van de volwassener man van lieverlede nadrukkelijker aanwezig begint te worden naast het jochie in zijn betoverde wagon. Alsof er tussen de strofen merkelijk meer tijd verstreken was dan de het aannemelijk kwartier of halfuur beproevende wachttijd, en zich daar iets ter waarde van een heel leven uitstrekte. De ambivalentie van het gedicht zit samengebald in het bijzonder eenvoudige ‘het duurt / toch langer dan men had gedacht’. Het kleine knagende ongeduld van het kind; maar diametraal daartegenover, als we tenminste bereid zijn het aanslepend verblijf in de coupé ook als metafoor voor wat voor leven moet doorgaan te blijven zien, iets als opgeluchte verbazing bij de ‘en filigrane’ doorschemerende oudergeworden man: we mogen dan wel weten en vinden dat het leven niet meer is dan een flits - het duurt eerlijk gezegd toch wel langer dan verwacht. Wees gezegend, tergende wachttijd. Inmiddels blijft men toch maar wijselijk ‘binnen de ramen’ (e pericoloso sporgersi). Aan het eind van het je zo langzamerhand ieder enthousiasme benemend oponthoud wacht tot het startsein: het vurig verlangde, het gevreesde onvermijdelijke, ‘hand in hand’. Dat sein weerklinkt dan ook, in de slotstrofe, en dat is niets te vroeg maar... zo te zien ook niet te laat:
woorden als langzaam later gaandeweg
vullen de rookcoupé, men kijkt door glas, men ziet
wikke in kolengruis, men hoort het sein, dit is
voorgoed, het sneeuwt, zo goed als tijd -
Het kind en de man zijn voorgoed onmerkbaar in elkaar overgegaan. Het zijn grotemensenwoorden die nu samen met de sigaretterook opkringelen in de gesloten ruimte - woorden die het bevattingsvermogen van de knaap allicht grotendeels te boven gaan, terwijl zijn ouder alter ego niet zal mankeren in een woord als ‘gaandeweg’ ook ‘weggaan’ te horen. Hoe dan ook, niemand lijkt aanstalten te moeten maken om kuchend het perron op te vluchten.Ga naar eind6 Wat overweegt na een hemeltergend uur lang of na de hele fleur van een leven gewacht te hebben, is het gevoel nog altijd gescheiden te zijn van het leven daarbuiten: ‘men kijkt door glas’. En wat ziet men behalve helder wat al donker is? Men ziet ‘wikke in kolengruis’. Dat als vanzelf poëtisch ogend groepje woorden dat zich op zo geheimzinnige wijze komt aandienen als de verschlüsselte kern van het gedicht - het is er misschien wel het enige ‘realistische’ detail van, het gewoonst naar waarheid opgeschrevene.Ga naar eind7 ‘Wikke in kolengruis’ is de toevallige naam die een ooit beleefd ingelukkig moment aangereikt kreeg door het station van Hembrug. Iets van de verkwikkende woekering boven al dat zwart moet zijn blijven hangen. | |
[pagina 46]
| |
Het lijkt wel tweemaal gezien, toen, en nu opnieuw, en het staat er inderdaad als een signaal voor het sein. Hoor de laatste anderhalve regel als gezegd vanuit het kind, als gezegd vanuit de man. Akelige dubbelheid van het fluitsignaal; ‘dit is voorgoed’ als zowel verlost-jubelend als dreigend correctief op ‘dit is altijd’. Maar de vlokken die op 't eind neerdwarrelen zijn te zeer plotse kindersneeuw, dan dat de man hier een gedachte zou hebben kunnen wijden aan het zelf ingesneeuwd liggen. Hij verkiest, solidair met zijn jeugd-ik, zich te verheugen over de sneeuwval. Het sneeuwt zo goed als tijd.
Ik denk dat ik ‘station hembrug’ heb uitgekozen om Gerrit Kouwenaar er op zijn verjaardag mee te storen, omdat het zo'n onmiskenbaar persoonlijk gedicht is - de titel alleen al zegt het. Ze springen uit zijn werk zo te voorschijn.Ga naar eind8 Zal ik voor de gelegenheid uit mijn hoed een maxime toveren? 't Is er een van de koude grond, maar er is geen speld tussen te krijgen. ‘Bij het leven is een mens op zijn jongst.’ Ouder worden komt altijd later. Tijd dus voor ‘wat breder werk, niet van die mooie druppels, maar wat grotere cycli. Een opus.’Ga naar eind9 De man zegt het zelf. Ik wens het hem van harte toe. |
|