De Revisor. Jaargang 20
(1993)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
1Angst is een gesloten oog dat drukt op een open
oog, dat ligt als een slot, open en bloot maar
slecht gekleed zich warempel niet meer omgeven weet door dicht
zicht op de drempel zelf, even zelfs uitdrukkingsloos zijn niet
eens, er was een openstaand oog dat opstond en zijn
halfbroer uitstootte, ziek het zelf maar uit, mij zie je
alleen nog slechts alleen, slaap om dood te blijven
uitgerust verder zonder mij, rust gerust in die draaiende bol,
een wees vol wederkerigheid, jezelf, anders dan die andere, want
bang zal een pluk geen dag meer knip oog zijn.
| |
2Met de ruggen geslachts afkerig tegen elkaar hangt het haar
nat van verdriet over links niet rechts zichtbaar geworden
hoofden
even zeer en strak naar een hoogste punt overhellend als
afhankelijke leden die niet langer met twee maten meten,
de domper van vocht in een trechtervormige traan op het
bed, schat, heb je berouw op het nachtkastje gezet?
Formules van trouw liggen klaar voor jou op het altaar
en voor jouw vrouw, die niet meer weent, maar jullie
ontkneveld weet en beent en grijpt naar beloftes van spijt,
zij verlost de lus, dus gaan haar benen niet wijd.
| |
[pagina 41]
| |
3Agent, ik heb het niet gedaan, zijn adem gestokt genomen
benomen, hij kreeg geen lucht meer als hij mij zag,
alsof hij mij zag, kreeg hij het benauwd, meer niet,
niets meer heb ik gedaan, naar dat hij daar lag.
Handelaar in bespiegelingen, hij was er niet meer bij, zo
hij naar me keek, zag ik bleek, bleker dan hij,
die niet meer zag hoe hij was, of hij was
weg, op zoek naar de ver verloren tijd met mij.
Heler, ik wil een duim die mij stokt, een bol
van glas die naar mij oogt, lucht voor een zucht.
| |
4Hij floot een deuntje en stak handen in eigen boezem,
kwam handen tekort om te voelen of dodelijk redelijk misdadig
Zijn hart niet vals maar fatsoenlijk solide langer wilde blijven
kloppen klinken, zie zo, boven aan de ladder aangekomen,
hoorde hij, handdadig met handboeien aan zijn hart gekluisterd,
zie zo hoor zo lang al, zijn herkenningsmelodie, zijn hymne,
(en nu vraag ik u om absolute stilte) het geluid
van iemand die een leven lang zijn adem inhoudt,
(ja, toe maar weer) en dan dondert hij (aanzwellend applaus)
domweg simulerend lachend solitair fantastisch minuten recht dood
naar beneden.
| |
[pagina 42]
| |
5Ik gaap, geeuw. Een leeuw loopt vermoeid door de regen
op zoek naar de druipende prooi, woorden aan een waslijn,
net door een mens uitgespuugd en door een machine herkauwd,
vermalen tot punten en komma's, de staart van een gesprek.
Ik schraap, schreeuw, zet me schrap en schop schoon gewassen
gedachten de tuin in, voor de voeten van de leeuw,
die zich honds uitschut, slaafs uitput in tamme excuses en
de draak steekt met mijn natte droom. Ik val om
van de slaap, knipper tegen het licht en besluit nooit
meer van het leven te genieten. Ik zie niets meer.
| |
6Aan de dag kon hij niet zien wat hij vroeger
's nachts gedacht had en nu is alleen dat uitgekomen,
wat geen kweker in welke kunstmatige kas ook zou lukken,
en nog wildgroei ook, dag en nacht dezelfde kleur, koper
blauw, de zelfde geur, muf, zweterig en ook nog nep,
een vinger als filter peuk, grauw steeds weer opgestoken.
Nu loopt hij op straat en vraagt om een vuurtje
aan mensen met wie het allang uit is. Een gat
in zijn hand geeft nog zicht op een volgende sigaret
en dan gaat hij met echt de laatste naar bed.
| |
[pagina 43]
| |
7Tegen de morgen zet zij haar fiets tegen de muur,
schroeft het zadel en het stuur los en let op
of er al iets gebeurt, heus niet dat ze denkt
dat iemand hem meeneemt; dat doet zij zelf wel.
Op de trap naar boven blijft ze staan, schikt en
strikt haar kleren en schrikt dat niets zichzelf blijft.
Dan loopt ze naar beneden en trekt aan de fietsbel.
Ik wordt ontgoocheld door zadelpijn en vraag me verdoofd af
waarom ik struikel over woorden die net als het stuur
niet in staat zijn haar de goede richting te wijzen.
| |
8Op de Texaanse veranda van mijn geestig gevoel besloot ik
onder een parasol een stoel voor een vrouw te planten.
Een zwoel klimaat van onbespiede vrijheid hangt in de lucht,
buiten staan witte paarden voor op tijd de juiste zet
en uit de bakelieten oren van een grammofoon klinkt het
oude liedje van spel en overslaan, wisseling van de wacht.
De vrouw gaat begeerlijk zitten en verlangt naar mij en
nog zes en vijftig andere staten van verspilling en genot.
Zwaar en zomerzot van jaloezie krijgt het grote boze oog
een blinde inval van verduistering: ik daag niet meer op.
| |
[pagina 44]
| |
9Alles is helder nu zelfs de illusies zijn bijgesteld, alleen
's nachts daagt de dag als prediker van licht nog op.
Zelfs dan slechts een schim schreeuwt hij op het dak
van een verroeste kever tegen een veelkoppig rot publiek.
Maar welke ijzeren Hein gaat met een hoed zonder rand
rond en vraagt applaus en munt voor een gedwongen kunstje?
Wie roffelt de zwarte trom zonder zelf blind te knoeien?
Kom van dat dak af, zong men vroeger, doe gewoon.
Het zich is dubbel en gekleurd, twee lampen op kop,
een gedimd, de ander fel, maar ik zie je wel.
| |
10Om te doen alsof wend ik geen angst meer voor,
of welke metafoor dan ook voor wat ik werkelijk vrees:
het ergste moet nog komen en komt wanneer ik wil.
Vroeg of laat sta ik duizend angsten uit, per regel
tien, voor wie het heeft gezien op zoek naar meer.
Ik loop op lucht en houd mijn adem ritmisch in,
stap voor stap schrijf ik zinnen die ik weer beroof,
wat ik creëer doet zeer als alles wat niet rijmt.
Wees gerust woorden, wie is bang voor mij en jou?
Als het mag wachten we samen op de kortste dag.
|
|