lingen in proza, geen van alle overigens met een resultaat dat mij in vergelijking met het grote voorbeeld geheel kon bevredigen. Nu ik de Divina Commedia intussen zo'n keer of tien volledig heb gelezen, is mijn bewondering voor de sommo poeta uiteindelijk even sterk gegroeid als mijn overtuiging dat hij op de keper beschouwd onvertaalbaar is.
Toch is er wat Dante betreft aan mijn vertaaldrift nooit een eind gekomen. Mijn eerste pogingen dateren al van ongeveer een dertig jaar geleden, toen ik Dante's hoofdwerk in rijmende terzinen heb proberen om te zetten. Ik was van mening (en dat ben ik eigenlijk nog steeds) dat, als een dichter bewust voor een bepaalde versvorm heeft gekozen, de vertaler die vorm ook behoort te handhaven. Ofschoon ik het resultaat van die eerste probeersels niet minder vond dan dat van de andere terzinenvertalers, achtte ik het toch dusdanig inferieur aan Dante zelf dat ik er al na een canto of vier mee stopte. Ik verscheurde alles wat ik op papier had en gooide de snippers in de prullenbak. Met als gevolg dat ik er nu geen idee meer van heb hoe die oervertaling er eigenlijk uitzag.
Eén ding was mij langzamerhand wel duidelijk geworden, en wel het feit dat de Divina Commedia niet in rijmende terzinen te vertalen was. Iemand die meende dat hij Dante op die manier in het Nederlands kon omzetten, moest mijns inziens of onnozel of hoogmoedig zijn of (als dat tenminste kon) beide; in elk geval kon hij nooit erg gevoelig zijn voor de overstelpende klankschoonheid en de volmaakte structuur van het origineel. De rijmende terzinen die ik in het Nederlands kende (en waarvan ik de makers hier maar niet zal noemen) vond ik dermate onleesbaar en onbetrouwbaar dat ik een dergelijke weg onder geen beding wilde bewandelen. Ik voelde er niets voor om als straf voor mijn vertaalzonden in de drie onderste hellekringen bij de geweldplegers, de bedriegers of de verraders terecht te komen. En bovendien begon mij ook steeds meer het bange vermoeden te bekruipen dat Dante het vers boven de hellepoort: lasciate ogni speranza voi ch'entrate wel eens als een symbolische waarschuwing voor zijn vertalers bedoeld zou kunnen hebben.
Maar wie eenmaal door Dante gegrepen is, weet van geen ophouden. Nadat ik in 1971 mijn studie Italiaans met het doctoraalexamen had afgesloten, ondernam ik een tweede poging, ditmaal een vertaling in rijmloze terzinen. En dat ging een stuk beter: het ontbreken van rijmdwang maakte dat ik Dante's verzen redelijk in het Nederlands kon weergeven, zoals het volgende citaat van de twee beginterzinen van Inferno I moge aantonen:
Op 't midden van de weg van ons bestaan
bevond ik me in een diep en duister woud,
omdat ik 't rechte pad was kwijtgeraakt.
En ach, hoe 't was is moeilijk uit te leggen,
dat woest en ruw en ondoordringbaar woud:
de angst hernieuwt zich als ik eraan denk!
Ik werkte een half jaar gestaag door, maar ondanks de onmiskenbare verbetering die ik bespeurde, begon de twijfel weer aan mij te knagen. Die twijfel kwam vooral voort uit de vergelijking met de Goddelike Komedievan pater Kops OFM, waarmee ik in die periode kennismaakte. Deze vertaling bleek in haar soort wel te evenaren, maar niet te overtreffen. Steeds sterker kwam ik tot het besef dat het niet erg veel zin had om Dante op deze manier ‘over te doen’, te meer omdat de methode mij ook muzikaal niet helemaal bevredigde. Opnieuw be’ eindigde ik mijn vertaalwerk, waarmee ik intussen al tot het veertiende canto van de Inferno was gevorderd. Ditmaal werd het manuscript niet verscheurd, maar belandde het in mijn doos met inedita, waarin het nog steeds ligt en vermoedelijk wel zal blijven liggen.
Na deze twee min of meer mislukte terzinenvertalingen liet ik Dante een poosje rusten. Wel bleef ik bezig met vertalen, maar mijn aandacht verplaatste zich naar andere dichters en prozaschrijvers. Ik publiceerde behalve De Heerser van Machiavelli en de Gedachten van Leopardi een fors aantal Griekse, Latijnse en Italiaanse poëzievertalingen, die gedeeltelijk ook in boekvorm verschenen: van Simonides tot Martialis, van Angiolieri tot Petrarca, van Carducci tot Luzi, van D'Annunzio tot Montale. Dit vertalen, met al het schaven en polijsten dat ermee gepaard gaat, bleek een soort training waarmee ik mijn techniek aanzienlijk kon verbeteren (want ook poëzieverhalen is een ambacht dat je moet leren). En het duurde dan ook niet lang of ik begon weer naar Dante te verlangen.
Opnieuw vatte ik het plan op om de Divina Commedia te gaan vertalen, maar nu op een wel heel onor-