| |
| |
| |
[1993/1]
P.F. Thomése
Stille wateren
Er volgde een tijd dat Herman Visch zich probeerde te bekwamen in het zwijgen. Praten kwam hem nutteloos en zelfs schadelijk voor. Waar leidde het allemaal toe, de woorden die hij, onachtzaam, had laten slingeren in cafés, bij vrienden en kennissen, in winkels zelfs of midden op straat, ergens bij een deur? Hij kon razend worden van machteloosheid, wanneer hij besefte dat hij die woorden niet meer kon terughalen en, erger nog, zich niet meer kon herinneren wat hij daar of daar nu eigenlijk had gezegd. Ze waren los van hem geraakt, ze dobberden nu ergens rond in iemands hoofd, ze werden misschien wel doorgegeven, van het ene hoofd in het andere, slordig en onverschillig, zodat ze op den duur vermengd raakten met woorden van anderen, van vreemden, zonder dat iemand echter op het idee zou komen dat het allang niet meer om hem ging. Er ontstond op die manier een beeld van hem dat niets met hem had uit te staan, maar waar hij toch niet van af kon komen, aangezien men als bewijs zou aanvoeren: ‘Ik heb het hem zelf horen zeggen.’
In feite had Herman Visch helemaal geen reden om zich over zulke zaken druk te maken, want hij gold bepaald niet als een veelbesproken figuur. Hij was zo'n onopvallende verschijning van wie hoogstens wordt opgemerkt: ‘O ja, die was er ook.’ Dat hij zich aangetrokken voelde tot de stilte, had dan ook niet zozeer te maken met mogelijke praatjes die over hem de ronde zouden doen, maar veeleer met zijn eigen verwarring. Door te zwijgen hoopte hij de onrust in zijn kop te onderdrukken, de kolkende maalstroom van achterafgedachten die op gang kwam nadat hij zich ergens had laten gaan, er op los had zitten praten, en daarna was gaan vrezen zich te hebben verloochend, zich te hebben vergooid, iets te hebben verraden. De woorden waren te gemakkelijk gekomen, hij had ze niet eerst kunnen wikken en wegen, er waren leugens en verzinsels meegeslibd, aanstellerigheden en grootspraak, toezeggingen die hij nooit zou kunnen waarmaken en laffe vleierijen. En omdat ze gezegd waren, bleven ze van hem, ze kleefden hem aan en zogen zich in hem vast.
Bovendien was hij bang dat hij zelf in zijn eigen praatjes zou gaan geloven. Ze klonken soms zo overtuigend dat hij per ongeluk kon gaan denken dat hij ze meende. Bijna was hij klepperdeklep door het Duitse romantische landschap, zich verpozend op oude buitens en zich vermeiend in benevelde vergezichten, verliefd geworden op een meisje dat hem, als hij zijn mond had gehouden en zich tot de feiten had beperkt, volslagen onverschillig liet. En als hij zich tegenover Henkie had laten meeslepen in zijn lust tot imponeren, waren zijn eigen praatjes hem wellicht zelfs fataal geworden: zo'n wonder van borst en bil, zoals hij zoëven beschreven had, dat liet je toch niet gaan? Herman walgde ervan. Voor een ogenblik gaf hij Ida de schuld, en zelfs Henkie, maar vooral haar. Hij zou haar willen straffen, vernederen. In een opwelling zag hij voor zich hoe hij zijn broekriem zou loshalen om haar af te ranselen. Teef! Sloerie! Wat denk je wel! De gedachte luchtte hem niet op. Integendeel, want de walging die hij voelde, gold niet haar. Hij walgde van zichzelf. Hij walgde van zijn eigen praatjes, waar hij in verstrikt raakte, die hem insnoerden tot hij bijna stikte van schaamte.
Daarom moest hij voortaan zijn mond houden. Als hij stil zou zijn, zou, meende hij, de beklemming vanzelf weggaan.
Maar behalve de eigen woorden, waren er die van anderen die nagonsden in zijn hoofd en die bleven hangen als de bedompte luchtjes van voorbije seizoenen in een weggeborgen overjas - zinloze flarden van een gesprek, terloops uitgesproken, maar nooit meer kwijt te raken. Het leek een naargeestig gekonkelfoes:
| |
| |
al die pratende mensen die als bezetenen hun woorden uitspuwden in het openbaar, die elkaar probeerden te overtroeven met meer en meer woorden, elkaar niet lieten uitspreken, elkaar bedolven onder hun woorden, terwijl het hun onverschillig liet wat er bleef hangen; het kon hun niet schelen dat een voorbijganger zomaar een stel woorden in zijn kop gekieperd kreeg, het kon hun evenmin schelen dat ze zelf volgepropt werden met woorden waar ze niets aan hadden, tweedehands rommel die als oud vuil over hun werd uitgestort, al dachten ze zelf in hun verdwazing misschien dat ze een en ander ooit nog eens konden gebruiken - het was, als je het allemaal bij elkaar optelde, een oorverdovend geklep en geratel, het was een lawine van woordklanken die niemand kon beheersen, die over je werd uitgestort, een monsterlijke woordenzwendel, maar dat merkte niemand nog, want de zielen waren reeds te zeer vervuild.
Herman schaamde zich dat hij hieraan had meegedaan. Geen wonder dat hij zich zo bedrukt en beklemd voelde. Maar van nu af aan zou hij zich er niet meer mee inlaten. Voortaan zou hij zwijgen.
Gemakkelijk viel hem dit niet, aangezien er in hem een groot verlangen leefde zichzelf en de wereld te verklaren, en hij al pratend als het ware naar de juiste woorden zocht. Maar hij wist dat hij moest afwachten, want er leefde in hem een nog groter verlangen naar het ogenblik dat alles ineens, in een flits, duidelijk zou worden, dat hem alles op een dag, als een woordloze verklaring, op goddelijke wijze geopenbaard zou worden en zijn ziel, alsof er een vlies werd weggetrokken, zou openwaaien en hij het hele universum, die geweldige ruimte van het volledige, als heldere vrieslucht in de ochtend, kon voelen.
Hoe dat in zijn werk zou gaan, wist hij niet. Hij had er echter wel een vermoeden van. Sinds kort had hij namelijk bewondering opgevat voor een stille jongen genaamd Schut.
Aanvankelijk was diens zwijgen hem niet opgevallen. Hij was voor hem zo'n jongen op de achtergrond geweest, zo een die er altijd is en die je pas opmerkt als hij er een keer níet is - zonder hem dan te missen overigens, want daarvoor lijkt de lege plek die hij achterlaat te zeer op de in zekere zin eveneens lege plek van zijn aanwezigheid. Zoals wanneer er een onbeduidend prentje van de muur is gehaald: je ziet het witte vlak en kunt je niet herinneren wat er heeft gehangen. Zo was Schut enige tijd weggeweest zonder dat iemand daar erg in had gehad, en toen hij er weer was, kwam niemand op het idee hem te begroeten. Hij had zijn lege plek weer ingenomen en was doorgegaan met zwijgen.
Ook Herman had er geen aandacht aan besteed, noch aan Schuts afwezigheid, noch aan diens aanwezigheid.
Pas toen hij vernam dat Schut zijn vader was doodgegaan, bekeek hij de jongen eens goed. En het was doordat hij zich voor het geval ging interesseren, dat hem te binnen schoot dat Schut inderdaad een tijdje weg was geweest. Misschien had het te maken met zijn eigen zwijgen, in ieder geval trof het hem ineens dat Schut altijd zweeg, en wel zodanig, dat hij zich niet eens kon voorstellen dat hij ooit sprak. Vroeger had hij hem waarschijnlijk ook wel eens zien zwijgen, maar omdat dat toen op de achtergrond gebeurde, had hij er niet op gelet, zoals je in het algemeen het meeste van wat zich voor je ogen afspeelt niet ziet. Hoewel hij dus niet wist hoe Schut vroeger had gezwegen, was hij ervan overtuigd dat hij nu, na zijn terugkeer, anders zweeg, dieper, dacht hij, grondiger.
De dood van zijn vader gaf aan de stille jongen een waardigheid die Herman graag zou bezitten. Hoewel zijn ouders zonder hem naar Amerika waren vertrokken, hem verlaten hadden als het ware, in de steek gelaten desnoods, als je het zo wou zien, kon hij toch niet bogen op een reden die zijn zwijgen zo'n diepgang zou geven.
Toch meende hij dat er, ondanks de grotere allure van de ander, een nauwe verwantschap tussen hen bestond. Hij zag die in de afzijdigheid, waar hij naar streefde en die Schut in zijn ogen reeds bereikt had - een superieure afzijdigheid die alleen de allerbesten zich kunnen veroorloven, aangezien zij erop vertrouwen dat hun tijd nog zal komen.
Het bewijs dat ze een innerlijk, dus onuitgesproken en in zekere zin geheim bondgenootschap vormden was volgens Herman Visch geleverd door hun gemeenschappelijke liefde voor de schrijver die hij sinds enkele weken tot zijn persoonlijk eigendom had verklaard: Stendhal. Hij had hem door Schut leren kennen. Die liep altijd met Le rouge et le noir op zak, in de Folio-uitgave, deel een in de linkerzak van zijn colbert,
| |
| |
deel twee in de rechterzak. Nadat zijn bewondering voor Schut begonnen was, was hij het meteen gaan lezen - en hij had het verslonden, want Julien Sorel, dat was hij, of tenminste, zo ging hij worden. Ook was hij in navolging van Schut colberts gaan dragen, zwarte pakken zelfs, die hij bij overgrootvader Eenhoorn, die immers geen verdediging meer kon voeren, had losgetroggeld. Hij moest erg aan zijn nieuwe uiterlijk wennen, zeker nadat Henkie hem had vergeleken met ‘een boer op zondag’. Er ontbrak iets. Eerst dacht hij dat het de stukgelezen deeltjes Stendhal waren, en dat stelde hem meteen voor een probleem: hij had de roman in vertaling leren kennen en vond het ongepast om, terwijl zijn Frans ontoereikend was, twee gloednieuwe Folio's in zijn zak te steken. Maar de vertaling, een dikke, lelijke turf met een vetromantisch plaatje op de voorkant, kon hij er onmogelijk voor gebruiken. Hij probeerde het nog met enkele interessante boeken die hij van Wisselaar had geleend, maar dat werkte niet: hij leek wel zo'n figuur van de huwelijksadvertenties die met een roos in zijn knoopsgat op de afgesproken plek staat te wachten, zo nonchalant mogelijk, terwijl iedereen kan zien dat hij zielig is en ‘langs deze onsympathieke weg’ contact zoekt.
Al snel staakte hij het gegoochel met boeken-in-zakken. Hij begreep dat zelfs de Franse editie van Stendhal hem niet zou brengen wat hij beoogde. Wat hij hoe dan ook miste, was tragiek. Het werd bij hem niet meer dan een verkleedpartij, terwijl het bij Schut een ritueel van grote schoonheid was: hij droeg de kleren van zijn overleden vader. Bij Herman rook je de mottenballen uit opa's klerenkast, in de jasjes van Schut zweeg de dood. Herman probeerde het nog een paar dagen, maar de pakken waren doods op een verkeerde manier. Tenslotte hing hij ze terug op de knaapjes, waar ze er meteen bijhingen als altijd, doods als de bedrijfskleding van een begrafenisonderneming.
Tegen Henkie vertelde hij niets over zijn bewondering voor Schut. Hij zou er toch niets van begrijpen. ‘Die dooie? Die graftak die nooit iets zegt? Laat me niet lachen!’ Hij hoorde het hem al zeggen, zogenaamd onverschillig, maar met een ondertoon van jaloezie. Bovendien wilde hij Schut voor zichzelf houden: hij beschouwde hem als zijn persoonlijke ontdekking. En trouwens, al had hij Henkie over hem willen vertellen, hij had het niet gekund, want wat wist hij eigenlijk van zijn zwijgende voorbeeld ter navolging? Hij wist nauwelijks meer dan wat hij van afstand zag.
Slechts een keer had hij hem gesproken, maar toen had Schut vrijwel de hele tijd gezwegen. Het paste in het beeld dat hij van hem had, dat wel. Toch had Herman zich ongemakkelijk gevoeld, en toen hij er op terugkeek, voelde hij zich teleurgesteld en zelfs gekleineerd, alsof hij een wedstrijd in zwijgen met groot verschil verloren had.
Hij had achteraf bovendien de indruk gekregen dat Schut zich lastiggevallen had gevoeld.
De ontmoeting was namelijk door Herman gearrangeerd. Schut fietste op vrije dagen altijd langs de Waal, en Herman had er op een van die dagen voor gezorgd dat ze elkaar ‘toevallig’ tegenkwamen. Denkelijk om hem kwijt te raken, was Schut een heel eind doorgefietst, bijna tot Loevestein, maar Herman, die anders nooit zo ver ging (hij ging trouwens meestal de andere kant op, stroomopwaarts, waar meer bomen waren en zelfs een eeuwenoud bos), fietste mee naar het westen, dat, hoe verder je ging, steeds leger werd.
Herman vroeg zich af waarom Schut zo ver ging. Een hele poos had hij het vermoeden dat Schut ergens naar toe ging, naar een of andere geheime plek, maar dat scheen niet het geval te zijn. Schut fietste gelijkmatig voort zonder ergens in het bijzonder op te letten. Blijkbaar zocht hij hier niets, kennelijk was het hem voldoende hier te zijn. Dit was voor Herman onvoorstelbaar. Als hij erop uit trok, was het altijd om ergens heen te gaan. Hij hield weliswaar van de ruimte die er was, maar hij moest toch een doel hebben. In zijn rusteloosheid zocht hij steeds naar plekken om te blijven - al was het maar voor even, want hij wist dat hij, als hij ergens was, altijd liever ergens anders wilde zijn. Schuilplaatsen zocht hij: een verlaten dijkhuisje dat half ingestort was en waarvan hij dacht dat het in de oorlog was gebombardeerd, zodat hij zich er de laatste overlevende kon wanen, een geredde in een voor het overige verwoeste wereld; een verborgen landje midden in het riet bij het verdronken land genaamd de Hurnse Kil - plekken kortom die ook bij geliefden in tel zijn, en daar zat hij dan, als een eenzame minnaar, verscholen onder het dak van de hemel, te wachten tot zijn liefde beantwoord werd.
| |
| |
Misschien had Schut ook zulke plekken, bedacht Herman, en wilde hij ze alleen niet verraden.
Wat Herman niet wist, was dat Schut anders was, zo anders dat het hem nooit zou lukken hem te begrijpen. Hij kon proberen hem te volgen, maar Schut zou altijd verder gaan dan hij kon komen. Voor Herman was de afzondering een zich bewaren, zich letterlijk bewaren voor later; hij wilde niet besmet raken met het toevallige en het willekeurige, hij wilde onaangeraakt en onaangedaan zijn totdat het lot hem zou roepen, totdat hij zijn lotsbestemming zou vinden. Schut had dergelijke hoogdravende verwachtingen niet; hij wees de wereld af, hij wilde er niet zijn. Of eerder: hij kon er niet zijn. Hij kon haar niet verdragen, want hij kon zichzelf niet verdragen.
Daarom hield hij van het rivierenlandschap, al was dat te sterk uitgedrukt: hij was er op zijn gemak. Het was, in die geweldige ruimte, alsof hij er niet was, alsof alles wat anders door zijn kop maalde, er niet toe deed. Alsof hij er zelf niet toe deed. Het land en de rivier waren onverschillig. Ze bleven onaangedaan; zelfs als je schreeuwde dat je het niet meer uithield, bewoog er nog geen blad aan de boom. Een regendruppel was machtiger. Soms beangstigde hem dat, maar meestal vond hij dat rustgevend; het was alsof hij de wereld zag zonder zichzelf erin, die wereld die er was geweest voordat hij geboren was en die er nog zou zijn als hij gestorven was, die er altijd zou zijn. En wat hij in die tussentijd ook deed, wat hij verzaakte, hoezeer hij poogde en tekortschoot, deze wereld zou altijd hetzelfde blijven, onaangedaan door zijn tijdelijke aanwezigheid.
Hier, in deze verte, heerste de stilte. Alle dingen zwegen als God. Wanneer de wind of de regen of het water geluid maakten, was dat alleen om het zwijgen, dat je er altijd doorheen hoorde, beter te kunnen verstaan, zoals het pas echt stil is wanneer je je bloedsomloop in je oren hoort suizen.
De mensen haatten deze stilte, die teveel op die van de dood leek. Ze haatten haar omdat zij haar niet begrepen, zomin als ze God begrepen, die immers ook zweeg, die het zwijgen deed over alle dingen, die zweeg als een dode, en die in hun ogen een God van de doden was geworden, vereerd op begraafplaatsen en in crematoria, vereerd met dezelfde plichtmatigheid waarmee ze de rouwboeketten, stinkend naar kunstmest en oud water, op de laatste rustplaatsen achterlieten. Uit angst voor zulke stilte en uit haat tegen God probeerden de mensen zich teweer te stellen, ze maakten zoveel kabaal als ze konden, ze probeerden uit alle macht overal taal en betekenis uit te slaan - zoals een smid met zijn voorhamer op het aambeeld tekeer gaat, als een sloper op het autokerkhof, als een slager die de bijl zet in een homp vlees... er wordt wat geramd en gejensd en geslacht, ze sloegen de boel aan barrels; en daarna zetten ze de brokstukken weer in elkaar, zo goed en zo kwaad als dat ging, waardoor de wereld, althans dat deel waar de mens met zijn handen aan had gezeten, er nogal mislukt uit was gaan zien. Zodat er nog woedender werd ingebeukt op alles wat los en vast zat, en het er al met al alleen maar miserabeler op werd. Dit werd de vooruitgang genoemd.
Schut week daarom terug, hij week terug van de wereld der mensen en zocht toevlucht op plekken waar zij niet kwamen.
Het leek of Schut, in zijn verlangen weg te zijn, steeds dieper de stilte in te gaan, de uitgang zocht die zijn vader genomen had.
Toch kon zelfs hij, deze stilste der jongens, het alleen zijn, of zoals hij het zelf noemde: het zwijgen van God, niet altijd verdragen. Het was bij hem echter, anders dan bij Visch, geen keuze: Visch moest moeite doen om te zwijgen, voor Schut was het onmogelijk het zwijgen te verbreken. Zijn stem bevond zich zo diep in zijn binnenste dat hij hem niet kon terugvinden. Soms dacht hij dat hij in zijn keel zat, verborgen onder een kuchje, maar als hij zijn keel had geschraapt, zelfs als hij zich een luidruchtige blafhoest had gepermitteerd, kwam er nog steeds niets. Zijn stem zat dieper, voorbij het hart, dat zwaar moest pompen alsof het grote weerstand ondervond, voorbij de longen ook, die hij zo vol kon zuigen als hij wou, zoals iemand doet die moed verzamelt, zoals ook hij deed om moed te verzamelen, zonder dat het hem hielp. Zijn stem bevond zich dieper, ergens in de buurt waar ook de angst zetelt, in de maag of in de darmen, waar alles verkrampt van niet weten wat te doen, waar ook het verlangen zetelt weg te zijn, weg van de verdrukking en de bedruktheid, om te zwerven of te drijven of te slapen, om zichzelf niet meer te hoeven voelen, om er niet te hoeven zijn.
| |
| |
Het was de angst die hem verhinderde te spreken; hij was bang de waarheid te moeten zeggen, de waarheid die hij vermoedde maar niet kende, die echter, als zij gezegd zou zijn, niet meer vergeten kon worden.
Wat hij zocht, als hij de stilte niet meer verdroeg, was de stem van een ander. Hij zoch niet het lawaai der mensen dat in cafés te vinden is of op straat, hij zocht een stem die hij kon verstaan.
Het was in zo'n gemoedstoestand dat hij naar het pakhuis ging om Visch te zien.
Herman was blij verrast en tegelijk ook verlegen zijn bewonderde voorbeeld zomaar op bezoek te krijgen, zeker na die gezamenlijke fietstocht die hij als volledig mislukt beschouwde. Eerst wist hij niets te zeggen, aangezien Schut zo grondig zwijgend voor hem stond. Hij ging hem voor naar de defecte lift en hielp hem, onhandig sjorrend aan zijn arm, naar boven. Omdat er, behalve een matras op de grond, niets was om op te gaan zitten, bleven ze staan, of eigenlijk bleef Herman staan, besluiteloos rondkijkend en ineens beseffend dat het bijzonder armetierig met hem was gesteld, terwijl Schut naar de geopende luiken liep en naar buiten keek. Om iets te zeggen begon Herman over Stendhal, in de hoop Schut tot spreken te verleiden. Deze reageerde echter nauwelijks, hij draaide zich niet eens om. Herman hield toen maar zijn mond, bang iets doms te hebben gezegd. Het scheen hem hierna onmogelijk nog iets anders ter sprake te brengen. Er zat nu niets anders op dan iets te drinken aan te bieden. Maar zelfs daarover durfde hij niet te beginnen, omdat Schut een dergelijk onderwerp vast en zeker te banaal voor woorden vond. Hij ging daarom zonder iets te zeggen naar beneden om bij Henkie twee flesjes bier uit het krat te halen. Tussen de vuile vaat grabbelde hij naar een opener en bleef vervolgens staan, aangezien hij er tegen op zag meteen terug te moeten gaan.
Toen hij weer boven kwam, zei Schut, zonder het bier aan te pakken: ‘Ja, Stendhal.’ Herman stond er met die twee flesjes in zijn hand en antwoordde schaapachtig met een langgerekt: ‘Jaa...,’ alsof er iets heel diepzinnigs was gezegd. Zo stonden ze daar allebei over Stendhal na te denken zonder er woorden voor te kunnen vinden. ‘Tja,’ zei Herman ten slotte.
Daarna dronken ze het bier op en maakte Schut aanstalten om weg te gaan.
Bij het afscheid hield hij Hermans hand heel lang vast, veel te lang eigenlijk; naar het scheen waren zijn gedachten al elders en het leek alsof hij per ongeluk zijn hand had achtergelaten. Daardoor had Visch, ook toen Schut daadwerkelijk vertrokken was, nog steeds het gevoel dat hij diens hand vasthield.
Visch moest er eerst even over nadenken, maar toen hij zijn verwarring had overwonnen, raakte hij zo opgetogen over het bezoek van Schut, en niet alleen daarover, over alles wat hij de laatste tijd ontdekt had: de zwijgzaamheid, Julien Sorel, de ondoorgrondelijkheid en diepgang die hij achter al die dingen vermoedde, hij was er zo enthousiast over, dat hij er het liefst honderduit over had gesproken. Maar tegen wie? Henkie zou er niets van begrijpen, die viel meteen af. Wisselaar? Die gebruikte hij alleen voor de boeken. Schut ging ook niet, over hem wilde hij juist vertellen. Ida dan? Nee, Ida niet. Haar broer misschien, die zou het begrijpen. Maar hem kende hij helaas niet. Wat zou hij graag een nieuw iemand ontmoeten, om hem alles, maar dan ook alles te vertellen, iemand als Kor Korver, de briljante schilder die overal was geweest en die alles wist en die hem meteen zou begrijpen. Maar die was in Duitsland. Er was helemaal niemand die naar hem kon luisteren.
Plosteling wist hij zich geheel onbegrepen en tragisch miskend. Hij zou zich daarover bedroefd moeten voelen, hij vond het vreemd dat dit niet gebeurde. Integendeel, hij voelde zich er nogal gewichtig door. Onbegrepen. Miskend. Hij was er zeer tevreden over. Nog even en hij zou iemand zijn, iemand die, omdat hij niet begrepen kan worden, zich onttrekt aan alle beoordeling, die van alles niet is. Hij zou iemand zijn die anders was. Iemand anders zou hij zijn, iemand die je alleen uit de verte kent.
Het onbegrepene opende zich als een geweldige ruimte, een onafzienbare verte waar niets precies te onderscheiden was en de dingen zich voordeden als luchtspiegelingen en dromen: onbereikbaar, onaantastbaar, zelfs voor de dromer. Binnenkort zou hij de benauwenis van het hier en nu van zich afschudden. Dan zou hij louter uit verte bestaan en viel hem een leven toe dat hij zich had gedroomd, het leven dat ginds en straks te gebeuren stond.
fragment
|
|