| |
| |
| |
[1992/4]
Kees 't Hart
De optocht
Ongeveer acht jaar geleden vertelde mijn broer, terwijl we op weg waren naar het zwembad, dat hij een optocht had gezien van een grote groep jonge mannen en vrouwen, vermoedelijk eerstejaars studenten. We liepen tijdens zijn verhaal vlak bij huis, het begon donker te worden. Aan de overkant van de straat duwden een paar jongens een boodschappenwagentje voor zich uit waarin kartonnen dozen waren opgestapeld. Ze hadden met pollepels gezwaaid, vertelde mijn broer en ze droegen een koksmuts op hun hoofd. Er waren ook een paar niet-verklede studenten bij geweest die waarschijnlijk toezicht hielden. Volgens mijn broer was het een ontgroeningsoptocht, je zag dat de laatste tijd steeds meer, haast alle opleidingen deden aan ontgroeningen. ‘Het valt me mee,’ zei hij, ‘dat ík nog niet ontgroend ben, maar dat komt misschien nog.’
Ik vroeg me af waarom hij dit verhaal vertelde. Er viel op straat niets te zien dat er mee samenhing, er waren een paar jongens met een wagentje, er waren verlichte etalages waarlangs mensen haastig en met afgewende gezichten voortliepen en er was nauwelijks aantoonbaar stadsgeluid dat uit buizen onder het trottoir leek op te stijgen. Misschien hoopte hij dat ik zijn verhaal een geruststellende draai zou geven. Dat het wel mee viel, zo'n ontgroening, dat het minder erg was wanneer iedereen ontgroend werd, dat je bij ontgroeningen in het zwembad hoogstwaarschijnlijk alleen onder luid geschreeuw het water in moest springen. Het zou de andere zwemmers niet eens opvallen. Even overwoog ik van de gelegenheid gebruik te maken over mijn vertrek te beginnen, maar er schoot me niet te binnen wat ik moest zeggen. Ik ga er volgende week weer eens vandoor, kon ik zeggen, maar het verband met zijn ontgroeningsverhaal zou onduidelijk zijn. Ik besloot een beter moment af te wachten.
Mijn broer liep in deze tijd stage in het overdekte zwembad van onze stad. Ik hielp hem daarbij. Volgens hem overheerste in het zwembad liederlijkheid en stompzinnigheid. Het geschreeuw van de zwemmers, hoofdzakelijk middelbare scholieren, eerstejaars studenten en asociale bejaarden, schreef hij toe aan opgekropt verdriet, jeugdtrauma's en ongebreidelde kwaadaardigheid die nergens vandaan leek te komen en nog versterkt werd door het zwembadpersoneel dat behalve te stom om voor de duvel te dansen ook onophoudelijk het plezier van anderen, voor zover dat er nog was, probeerde te bederven. Hij vertelde graag over het in zijn oren mensonterende gedreun van de duikplank, het gejammer van kinderen die hun ouders kwijt waren en de halve en hele vechtpartijen die om de haverklap, meestal tegelijkertijd op verschillende plaatsen, in het zwembad uitbraken. Hij liep in het zwembad rond in een wolk van afgrijzen, die ik probeerde weg te redeneren met het risico dat zijn afgrijzen zich op mij zou richten. Het was een afgrijzen dat alleen te verklaren was uit een gevoel in het algemeen dat hij bij zijn geboorte blijkbaar had meegekregen en dat meer over hem zei dan over zwembaden. Mij leek het daar allemaal nogal mee te vallen al wist ik niet precies waarom. Ik was er kind aan huis, ook vroeger al en de verschillen met vroeger vielen mij niet op, erger was het in ieder geval niet geworden, leuker ook niet, maar dat viel moeilijk te bewijzen. Een stage in een zwembad leek me niet erger dan waar dan ook en ik was niet van plan, ook niet vanavond, me mee te laten slepen door bij mijn broer al of niet verwerkte herinneringen aan zwembaden.
| |
| |
Het zwembad deed me af en toe in de verte wel enigszins denken aan een plaatje dat ik laatst op een kalender had gezien, maar ik wist niet welke conclusies ik daaraan kon verbinden. Er was een reusachtige zaal afgebeeld waarbinnen zich op de gekste en ook wel leukste plaatsen in totaal bevroren houdingen duizenden mensen bevonden. Reden om daar ongerust over te zijn was er niet, het was alleen een stil plaatje, het was niet nodig er de hele wereld uit af te leiden, al achtte ik mijn broer daar wel toe in staat. Ik keek er in die tijd vrij vaak naar en soms, tegen beter weten in, fantaseerde ik er even een licht gekerm bij dat in het zwembad, als je goed luisterde, ook wel te horen was, maar bij dit plaatje was het eerder een leuk gekerm, een niet serieus te nemen aanstellerig geprotesteer van mensen die nu eenmaal een paar uur bij elkaar moesten staan, anders was er ook niks van het plaatje terecht gekomen, hoogstens een beetje verontwaardigd omdat de beloofde ontgroening zo lang op zich liet wachten. Misschien was mijn broer daarom over de optocht begonnen. Hij had hetzelfde plaatje gezien en wilde uitzoeken of ik aan hetzelfde gedacht had als hij.
Terwijl we onze wandeling sprakeloos voortzetten, doken een paar zwembadbeelden op. Het water golfde dreigend over de rand van het bad en mijn broer stond met de directeur van het zwembad vlak bij de duikplank zo'n beetje langs de zwemmers weg te dromen, zich afvragend wanneer ik eindelijk zou ophoepelen, vermoedelijk ook verdiept in allerlei onuitvoerbare wraakgedachtes. Ineens begonnen vlak voor die twee een paar jonge mannen, bijna zeker eerstejaars, een menselijke toren op te richten. Dit was absoluut verboden. Ze deden net alsof ze de directeur en mijn broer niet zagen. Ze maakten een prachtige toren en precies op het moment dat mijn broer op zijn fluitje een afkeurend gesnerp wilde laten horen, zijn hand schoof al naar zijn mond, lieten de jongens zich met een geweldige schreeuw in het water vallen. De directeur was ondertussen op weg naar zijn kantoor op de galerij langs het bad. Die zag de bui blijkbaar al hangen. De jonge mannen van de toren zwommen in de richting van mijn broer. ‘Wat is er badmeester?’ riep een van hen, ‘deden we iets verkeerds?’ Hij leunde kauwend op de rand van het bad en kreeg langzamerhand gezelschap van de anderen. Ze hadden gezichten die mijn broer graag als brutaal en liederlijk omschreef, maar waar in feite weinig bijzonders op te ontdekken viel. Gewoon jonge mannen met een kop er op. Mijn broer kreeg iets peilloos verveelds over zich. ‘Jullie maakten daarnet een toren,’ zei hij zo ongeveer, ‘dat is verboden, niet meer doen dus, en nu maar weer lekker zwemmen.’ Het leek even een stuk stiller in het zwembad te worden, zelfs nu hoor ik het nog, alsof iedereen in het bad een tijdje mee wilde luisteren. ‘Goed meneer,’ zei een van de jongens, ‘maar we willen u nog iets vragen. Laatst stond in de krant dat het hier nogal een hoerentent is, ziet u die
badmeesteres daar, ze doet het na afloop in de kleedhokjes, bijna voor niks.’ De jongens brulden van het lachen, en het was ook best leuk, een heel oude zwembadgrap, iets zeggen en kijken hoe iemand anders reageert. Straks zou de grap met de kettinkjes volgen. ‘Nou, opdonderen maar met jullie praatjes,’ riep mijn broer, ‘stelletje smeerlappen.’ Hij wilde weglopen, maar bleef toch staan, zoals een haas machteloos in de lichtbundel van een stroper zit te wachten tot de knuppel eindelijk neerdaalt, vermoedelijk ook omdat hij in zijn hart allang wist wat er zou komen. ‘Weet u,’ vervolgde een tweede stem, ‘dat ze een kettinkje om haar pols draagt met hele kleine dingetjes er aan, u weet wel, vogeltjes, schoenen, een vulpen, een boek, een roos.’ ‘Ja, en een kikker,’ riep een ander, met de haast van iemand die bij een quiz nog een paar seconden bedenktijd heeft, ‘en theekopjes, stoelen, lampen en als ze met haar hand heen en weer schudt dan rinkelt het heel zacht.’ Het was nu doodstil in het zwembad, alsof iedereen uit alle macht probeerde het gerinkel van het kettinkje te horen, maar dat lukte net niet omdat het geklots van het water en het gezoem in de verwarmingsbuizen alles toch nog overstemde. ‘Ja jongens,’ riep mijn broer, ‘leuk gevonden hoor, de kettinkjes, mij een beetje opnaaien, vooruit, wegwezen, anders roep ik de directeur er bij.’ Hij liep dreigend in hun richting en de jongens stoven er als vissen vandoor.
De jongens met het boodschappenwagentje sloegen linksaf. Dit verhaal, of liever dit beeld met een paar bijpassende geluiden, dook in die tijd, samen met andere verhalen en geluiden, steeds vaker op. Op een of andere manier had het iets te maken met het afscheid dat ik van mijn broer probeerde te nemen. Ik
| |
| |
wilde op een dag naar hem toelopen en zeggen dat ik wegging. Daar kwam het op neer. Het maakte niet veel uit wanneer ik het zou zeggen, tijdens deze wandeling, bij het ontbijt, in het zwembad, eens zou het er van komen, ik moest me er goed op voorbereiden, de bijpassende woorden zouden er vanzelf uitrollen. Ik wist dat maar al te goed van andere afscheidsmomenten. Mijn moeder en ik waren bijvoorbeeld een keer naar het station gegaan. Ik deed haar koffertje in het bagagerek en daarna namen we afscheid. Veel fantasie was niet nodig. ‘Tot over een maand,’ zei ik. Het waren heel gewone woorden geweest afkomstig uit een heel gewone mond met een tong er in.
Ondertussen was mijn broer een kledingzaak binnen gegaan. Zijn optochtverhaal was allang tussen de huizen weggevlogen en hoog in de lucht verdwenen. Hij wilde op de valreep nog even gauw een zwembroek passen. Ik zette mijn tas met zwembadspullen op de grond en keek met mijn rug naar de winkel in de richting van ons huis. Er was niets te zien. Daarna draaide ik mijn hoofd in de richting van het zwembad. Daar waar de mens volgens mijn broer verschrikkelijk schreeuwde en dat al sinds een jaar of zestig deed. ‘Sinds de uitvinding van de zwembaden,’ zoals hij regelmatig verklaarde, ‘en denk maar niet dat ze schreeuwen uit een soort stiltecompensatie, omdat ze thuis altijd heel stil moeten zijn, absoluut niet, thuis is het lawaai ook oorverdovend, ze schreeuwen uit gewoonte, iedereen doet het, ze hebben er speciaal stembanden voor gekregen. Niemand vraagt zich af waarom je met water in de buurt moet schreeuwen, het gaat vanzelf, in het water, in de kleedhokjes, tijdens de kaartverkoop. En maar schreeuwen. Schreeuwen om overal van af te zijn, daar kan ik nog wel inkomen, een seconde of drie, dat valt nog te verdragen, maar bij ons in het zwembad schreeuwen ze anderhalf uur aan een stuk. Je luistert toch nog wel naar me hè, of luister je alleen naar dingen die je wel goed uitkomen, met die bloemkooloren van je.’ Ik kende dit soort verhalen uit mijn hoofd. Het had geen zin op de achtergronden van het geschreeuw in te gaan of uit te leggen dat er al heel wat voorzieningen waren aangebracht om het geluid te dempen. ‘Denk maar niet dat het in tropische zwembaden rustiger is,’ wist ik er gauw tussen te persen, maar ook dat hielp niet. Het ging hem eigenlijk helemaal niet om het geschreeuw in het zwembad, hij wist best dat het daar tussen de middag bijvoorbeeld volkomen stil was. Het ging hem er om ergens tegen te zijn. Ik wist
vrijwel zeker dat hij moeiteloos eindeloze bezwaren tegen bibliotheken, warenhuizen en drogisterijen uit de grond zou stampen als hij daar stage liep. In bibliotheken léék het alleen rustig zou hij zeggen, maar daar moest je om de zoveel jaar nieuwe indelingen van de boeken doorvoeren, op kleur, grootte of lettertype, in warenhuizen moest het personeel twee keer per jaar als clown rondlopen en in drogisterijen lazen jongste bedienden de hele dag gebruiksaanwijzingen bij damesverband hardop voor aan klanten die hun bril waren vergeten. ‘Weet je wat voor publiek er in drogisterijen komt?’ zou hij vragen en ik wist het al lang, maar hield rustig mijn kop tot het antwoord zou volgen. ‘Allemaal mensen met een afwijking, warhoofden met vitaminegebrek.’ Soms namen deze betogen zorgelijke vormen aan, schuimbekkend liep hij door de kamer, van de tafel naar de deur, via het doorgeefluik weer terug naar de tafel en daarna weer naar de deur. ‘Zullen we afwassen,’ wilde ik zeggen, maar gelukkig hield ik mijn mond. Waar hij alle bezwaren vandaan haalde was onduidelijk. In de krant stond er niets over en ook de televisie zweeg in alle talen. Hij kankerde in het wilde weg, woedend en met wijd-open ogen alsof zijn woorden, voor anderen onzichtbaar, overal om hem heen op muren, plafonds en straatstenen geschreven stonden. Wat er werkelijk tegen een zwembad was bleef onbekend. Volgens mij viel het daar allemaal best mee, zelfs op momenten dat het een beetje tegen viel. Je kon overal wel bezwaren tegen hebben, tegen treinen, schoenen, fietspaden, postbakjes, vogels en centrale verwarmingen, en zelf had ik net als iedereen vaak zat zwaar de pest in, maar ik wist precies waaròm ik ergens bezwaar tegen had, ook al kon ik het niet altijd verwoorden. Waarom begreep hij niet dat het in het zwembad lekker warm was, dat je in de
kantine snoep kon kopen en dat een abonnement redelijk goedkoop was? Wegdromen was niet verboden, er waren niet altijd eerstejaars en middelbare scholieren en bij de uitgang kon je aan de lopende band afscheid nemen. Tot morgen, kon je daar zeggen, of tot ziens of we zien elkaar volgende week weer, de woorden lagen voor het opscheppen. Wat zeurde hij eigenlijk? Hij
| |
| |
hoefde alleen stage te lopen, daar een scriptie over te schrijven en dan was hij er van af. Nooit meer naar het zwembad. Zat de ontgroening waarover hij het net had hem dwars? Maar van ontgroeningsangst had ik bij hem nog niet veel gemerkt, bovendien leek een ontgroening in zwembaden me de overbodigste en stompzinnigste aller ontgroeningen.
Er gleed crème-kleurig licht tussen mijn oogleden op mijn ogen alsof ik langzaam doofde maar op het laatst nog even werd bijgelicht. Er leek stof van de straat op te stijgen. Mensen liepen gehaast voorbij, daar kon je ook duizend en een bezwaren tegen aanvoeren, maar gelukkig hing mijn broer nog wat in de winkel rond zodat ik er in ieder geval niet naar hoefde te luisteren. ‘Ze lullen wat af,’ hoorde ik hem al tegen de verkoopsters zeggen, maar het vervolg loste op tussen de straatstenen. Waarschijnlijk was het het beste wanneer ik straks de directeur van het zwembad zou waarschuwen. Ik heb het u al weken willen zeggen, maar u was er steeds niet, mijn broer heeft enorme bezwaren tegen het zwembad, u kunt beter met mij in zee gaan, geef hem dat stage-papiertje maar, dan bent u er van af en ik schrijf die scriptie wel even, materiaal zat, het zit in mijn zwemtas. Weet u wat het is, hij maakt alle zwembadbezoekers belachelijk, hun kleding, hun zwembadposes, hun geschreeuw, hun omkleedgedoe en bij ons thuis imiteert hij badmeesters. Hij wordt er alleen maar ongelukkig, hij is het al en als u niet uitkijkt gaat iedereen in het zwembad naar de haaien. Allemaal, met zo'n kankerpitkop langs de kant. De uitstraling van het personeel heeft invloed op iedereen, uiteindelijk krijgt zelfs u net zo'n onverschillige kop als die van mijn broer en begint u tegen uw vrouw oeverloos te zwetsen over uit de lucht gegrepen bezwaren tegen de hele wereld en als er dan toch ontgroend moet worden dan wil ik wel in zijn plaats. De beelden en verhalen dreven langs mijn hoofd als wolken tegen een uitgedoofde lucht. Het leek doodstil op straat. De directeur zou me eerst een beetje verbaasd aankijken, wat was dat nu weer, ontgroenen, en wat had dat precies met de stage van mijn broer te maken, maar ik gaf een onweerlegbare toelichting met woorden die als vogels tegen een
lage horizon over elkaar buitelden. Het lichte gevoel van wanhoop en irritatie dat heel even ons gesprek dreigde te vertroebelen verdween. We zaten in zijn kantoor. De directeur bood me een glas sherry aan. ‘Weet je wat het is,’ zei hij, maar of hij het precies zo zei kan ik me niet herinneren, ‘weet je wat het is, we hebben het allang in de gaten bij je broer, maar eerlijk gezegd kunnen we dat soort mensen heel goed gebruiken, van die beroepskankeraars, op het laatst ergert het hele personeel zich rot aan hem en gaat zich vervolgens ter compensatie enorm voor het zwembad uitsloven. Vrolijk lachend aan het werk, al was het alleen maar om je broer te pesten begrijp je wel.’ Er viel een stilte. Aan de overkant van de straat op de eerste etage stond een vrouw vanachter een raam naar buiten te kijken. ‘Heb je al iets gezegd,’ zei de directeur. Ik wist niet wat er te zeggen viel, maar hij boog zich bij deze zin voorover en stootte me heel licht aan met zijn elleboog alsof wij een geheim deelden dat op niemand anders overdraagbaar was. ‘Tegen je broer,’ zei hij. Misschien was het beter dat we niet midden tussen de verjaardagskalenders in zijn kantoor zaten, maar aan de rand van het zwembad stonden, vlak voor de scène met de kettinkjes. Er was in de verwarmingsbuizen een afwezig soort gezoem te horen van water dat zich langs metaal perste. ‘Nog niet veel,’ zei ik. Er viel weer een stilte. Ik had nog helemaal niets gezegd al had het de hele dag op mijn tong gelegen. Zullen we afwassen, dat was nog het dichtste bij gekomen. Plotseling deed de directeur een klein pasje naar voren, hij stond nu aan de rand van het water, strekte zich uit en dook met een langzame boog, zo traag als stollend glas, het water in. Ik probeerde deze beweging en de daarop volgende plons jaren vast te houden zoals iemand zich
een stem probeert te herinneren waarvan de mond uit het geheugen is weggevaagd. Het was in mijn verbeelding een heel stille duik, bewegingloos strekte hij zich in de richting van het bewegingloze water, waarin alles weerspiegeld was, zowel de bodem als het plafond van de zwemzaal.
Ik hield me heel stil en keek aandachtig naar een paar meeuwen die aan de overkant van de straat als opgegooide watten boven de huizen uit vlogen. Ik draaide me om naar de winkel en zag dat een verkoopster een kleurige zwembroek vlak bij het lichaam van mijn broer hield. Er stond een andere verkoopster bij, die zich met poeder en lippenstift een zeer vaag uiterlijk had gegeven alsof ze liever afwezig
| |
| |
| |
| |
wilde zijn. Ze stonden daar met z'n drieën wonderlijk stil bij elkaar alsof ze op toestemming wachtten in beweging te mogen komen. Ineens was die er blijkbaar. ‘Gelukkig maar,’ zei mijn broer, ‘ik kreeg het even benauwd, daar buiten staat mijn broer, daar onder de vogels, niet kijken, ik krijg de zenuwen van hem, ik weet allang wat hij wil zeggen, waarom zegt hij niet gewoon wat hij bedoelt, hij heeft toch ook een mond met een tond gekregen. Of niet soms?’ De verkoopsters beaamden dit, ze hadden er zelf nog niet vaak bij stil gestaan hoe je precies aan het praten raakte, dat het iets met een tong te maken had leek hun bijzonder onwaarschijnlijk, broers onder elkaar hadden het daar blijkbaar vaak over. ‘Ik ken hem,’ zei een van de twee, ‘ik zie hem wel eens in het zwembad, als jij er ook bent staat hij aan te pappen met de badjuffen.’ ‘Dat heb ík hem gevraagd,’ zei mijn broer, ‘ik moet een scriptie schrijven over mijn stage in het zwembad en hij verzamelt er materiaal over. Kijk maar uit dat je niet in een zwembad belandt, zeker niet met kettinkjes om.’ Dat hoopte ik ook, er was al concurrentie genoeg, maar de kans was gelukkig klein en ik kon vanaf de straat niet goed zien of ze kettinkjes droegen. Mijn broer begon nu met de zwembroek voor zijn middel in de winkel heen en weer te lopen, alsof hij de bruikbaarheid van de broek wilde demonstreren. Hij liep zoals hij thuis liep, overdreven zwaaiend, op en top een badmeester die zijn eigen aanwezigheid parodieerde, een nepbadmeester in een kledingzaak.
Er was al een tijdje in de straat een vaag en donker bonkend geluid te horen dat langzaam dichterbij kwam, maar niet zeer hard aanzwol. Het leek alsof men met omwikkelde stokken op niet helemaal strak gespannen trommels sloeg. Er naderde vanuit de richting van ons huis, midden op de straat, een groepje geheel in het zwart geklede mannen en vrouwen. Ze droegen bolhoeden en hadden bleke bepoederde gezichten. Midden tussen hen in liep een jongeman met een grote trom voor zijn buik waarop hij met blote handen de maat sloeg. Er waren ook een paar andere, niet-verklede jongeren bij die toezicht leken te houden, precies zoals mijn broer dat net verteld had. De leden van de optocht keken strak voor zich uit. Vlakbij de winkel waar ik stond hielden ze stil en plotseling, op een teken van een van de begeleiders, zongen ze een lied waarvan ik de melodie goed kende. Ik wilde meeneuriën omdat het een mooi lied was, maar in mijn mondholte bleef het stil. Als mijn broer de optocht zag, zou hij eindelijk gerustgesteld zijn, zie je wel dat het normaal is, zou hij zeggen, je kunt je kont niet keren of er is wel een optocht, en ik zou direct van de gelegenheid gebruik maken mijn vertrek aan te kondigen. ‘Ik ga verhuizen,’ zei ik, ‘morgen al, op mijn nieuwe adres schrijf ik de scriptie nog wel af, maar dan ga ik er helemaal vandoor. Druiven plukken in Marokko.’ Ik opende mijn mond om te voelen hoe deze woorden tevoorschijn kwamen, misschien moest ik toch nog even wachten, een paar maanden meer kon geen kwaad, in het zwembad zou het veel beter lukken, ik zou het ook nog wat beter in moeten kleden, bovendien wilde ik voorkomen er gelijk allerlei afscheiden van vroeger bij te betrekken. ‘Morgen was ík wel af,’ misschien kon ik dat het beste eerst zeggen.
Ik durfde niet om te kijken of mijn broer de optocht zag. Vermoedelijk was hij in een kleedhokje verdwenen en was er dus geen enkele aanleiding om naar woorden te zoeken. Toen de groep uitgezongen was, leek er een pauze aan te breken. De deelnemers aan de optocht verbraken de groep, liepen heen en weer, sommigen gingen op de stoeprand vlak voor me zitten en het toegestroomde publiek loste langzaam in de straat op. Een van de deelneemsters kwam op me af en vroeg of ik een vuurtje had. Ik gaf haar mijn aansteker en keek hoe ze een sigaret aanstak. Ze had een uitermate bezorgd gezicht, van boven begrensd door kort blond haar dat op sommige plekken extra was gebleekt. Het was niet duidelijk of haar bleke gezicht, waarin een roodbeschilderde mond fel oplichtte, met poeder nog witter was gemaakt. ‘Zeker een ontgroening,’ zei ik, ‘is het zwaar?’ De jonge vrouw liet rook uit haar neusgaten wegglippen, alsof daaruit het antwoord op mijn vraag was af te lezen. Ze wendde haar hoofd enigszins van me af. ‘We moeten een paar opdrachten uitvoeren vanavond,’ zei ze, ‘wat we hier doen weet ik niet, misschien moeten een paar van ons de winkel in, vloeren schrobben of taartjes uitdelen, we kennen elkaars opdrachten niet.’ Ze praatte zeer langzaam alsof ze bezorgd was dat ik haar verhaal, omdat het zo inge- | |
| |
wikkeld was, niet zou kunnen volgen. ‘Mijn broer is in de winkel,’ zei ik, ‘hij zit ook op een opleiding, de sportacademie, word je daar eigenlijk ontgroend?’ ‘Ik zou het niet weten,’ zei het meisje, ‘maar ik denk het wel, de meeste opleidingen doen er iets aan, het hoort er blijkbaar bij, het is een manier om sneller met elkaar kennis te maken.’ Ze zei dit op een terloopse, bijna listige, wegwerpende toon, alsof ze een snelle kennismaking op opleidingen
weliswaar belangrijk vond, maar toch wilde laten doorschemeren dat er ook andere manieren van kennismaken bestonden. ‘Mij lijkt het leuk,’ zei ik, ‘ik heb het zelf nooit meegemaakt, bij ons deden ze het niet.’ Ik zei dit ter geruststelling omdat het meisje met de seconde bezorgder keek. Het leek me niet leuk wanneer iedereen in haar omgeving, ook iemand die ze op straat tegen het lijf liep, zoals ik, al ontgroend was. Dan was er voor haar al helemáál niks meer aan, ontgroening was dan ineens iets heel gewoons net als televisiekijken of een eitje bakken. Ik wist op dat moment niet zeker of ik nog nooit ontgroend was, ik sloot niet uit dat ik allang onder het mes was geweest, misschien zelfs een paar keer, zonder dat ik er maar iets van gemerkt had. ‘Welke opleiding heb je dan?’ vroeg ze. ‘Dat was een avondopleiding,’ zei ik, ‘daar was geen tijd voor ontgroeningen.’ Het meisje blies rook tussen haar rode lippen. ‘Aan het eind van de ontgroening moeten we een korte levensbeschrijving maken,’ zei ze, ‘en die worden dan van iedereen verzameld en afgedrukt in een boekje.’ Ze ging iets dichter bij me staan. ‘Ik vond het allemaal ontzettend kinderachtig,’ zei ze, ‘maar je kunt je er niet aan onttrekken, anders ben je weer zo'n lul.’ We bekeken elkaar voorzichtig. Ze had nu een gezicht dat sterk op dat van mijn broer leek vlak voor hij een scheldkanonnade begon, er lag ook iets onderzoekends in alsof ze er niet helemaal zeker van was of ik een tijdje naar een stortvloed van woorden wilde luisteren. Misschien moest ik haar in vertrouwen nemen over mijn broer. Ze zou dit opvatten als een ondersteuning van haar eigen woorden. Het licht dat kort geleden nog vrijwel geheel uit de straat verdwenen leek, verspreidde zich plotseling over haar
gezicht, alsof iemand er een schijnwerper op gezet had. Het leek alsof ze steun bij me zocht, maar de juiste woorden nog even wilde uitstellen. ‘In het zwembad zijn ook vaak ontgroeningen,’ zei ik en ik wees vaag in de richting van het zwembad. ‘Je kent dat wel, met kleren en al het water in springen enzovoorts. In het nieuwe bad, het gaat over een half jaartje open, gaan ze aparte feestavonden organiseren op winstbasis. In het tropisch zwembad. Ik word daar badmeester als alles mee zit. Mijn broer loopt stage in het oude bad, we zijn er naar op weg.’ Er verscheen als bij toverslag een klein, enigszins slim glimlachje op haar gezicht, alsof het verhaal dat ik vertelde een glimlach waard was, alsof ze het al eens eerder gehoord had, maar er geen genoeg van kon krijgen. Zelf had ik bij mijn verhaal niet geglimlacht, maar het was blijkbaar in haar oren, ogen en mond gewoonweg een leuk verhaal, waar je het ook hoorde en wie het maar vertelde. Het leek of haar gezicht nu aan de lopende band veranderde, van verlegen en bezorgd naar doortrapt en uitdagend. Ze wist het hele scala aan menselijke gezichtsuitdrukkingen binnen een paar seconden tevoorschijn te toveren. Misschien was mijn verwondering te veel op mijn gezicht af te lezen, want ze praatte nu sneller dan eerst. ‘Ik heb wel eens gehoord,’ zei ze, ‘dat je als badmeester alle haren van je armen en benen en je weet wel af moet scheren in verband met de hygiëne en dat je in diensttijd geen kettinkjes mag dragen. Is dat nou echt zo?’ Haar glimlachje was ondeugend, gespeeld uitdagend en enigszins liederlijk, terwijl er helemaal niets te beglimlachen viel, ons gesprek had ineens de vorm van een ondervraging aangenomen. Ik probeerde me van haar te bevrijden door achteruit te deinzen, maar ik kon niet ver terug omdat de winkelruit me de weg afsneed. ‘Ik weet
van niks,’ zei ik en ik probeerde een zelfde soort lachje op mijn gezicht te laten. ‘Mijn broer heeft z'n haren er nog allemaal opzitten, ook bij je weet wel en de badjuffen die ik ken dragen tijdens diensttijd rustig een kettinkje.’ Ik probeerde mijn stem zo onverschillig mogelijk te laten klinken, ik was niet van plan me nu al in een verdedigende positie te laten dwingen. Ook al was iedereen op doktersadvies totaal gladgeschoren, mij kon het allemaal niks schelen.
Er kwamen een paar jonge mannen en vrouwen bij ons staan, sommigen hadden hun bolhoed nog op. ‘Hij heeft een broer die in het zwembad werkt,’ verklaarde het meisje, alsof hiermee een belangrijk raadsel was opgelost. ‘Hij loopt er stage,’ zei ik, ‘hij wilde er niet voorgoed werken, veel te veel geschreeuw en
| |
| |
zo, in het nieuwe tropische zwembad wordt het beter denkt hij.’ ‘We hadden vroeger bij ons in het zwembad badmeesters die de hele tijd door de dameskleedkamers liepen,’ zei een jonge vrouw, ‘dan moesten ze de verwarming nakijken of zo, zeiden ze, altijd precies als wij ons omkleedden.’ De omstanders glimlachten, het heen en weer geloop van de badmeesters lichtte blijkbaar overal in hun koppen op, er vond een ware orkaan aan zwembadherinneringen plaats en het waren nog leuke herinneringen ook, dat kon je zo wel zien. De blonde vrouw lachte met de anderen mee, maar haar blik bleef onderzoekend, alsof ze op mijn gezicht naar instemming zocht, alsof ze op een teken wachtte om me in vertrouwen te nemen. Ze had hoogstwaarschijnlijk de gelukkigste tijd van haar leven in zwembaden doorgebracht, ongeveer zoals ik nu deed, maar ze wilde of durfde dit niet te erkennen, ze probeerde zelfs met haar collega's van de ontgroening het zwembad in diskrediet te brengen. Er kwam een stroom modderige herinneringen uit hun monden tevoorschijn, die eigenlijk niets te maken hadden met echte zwembaden, alleen met zwembaden van horen zeggen, zoals ook mijn broers zwetspartijen niet uit eigen ervaringen leken voort te komen, maar uit wat hij over herinneringen en ervaringen van anderen gelezen had. ‘Bij ons ging het zwembad een half jaar dicht in verband met zedenmisdrijven,’ riep een van de omstanders. ‘Badmeesters zijn allemaal smeerlappen,’ voegde iemand hier aan toe, ‘allemaal frustraten die zogenaamd per ongeluk tegen je opbotsen.’ ‘Vroeger was dat misschien nog wel zo,’ zei ik, ‘maar het is allemaal veranderd, je moet allerlei cursussen volgen, vroeger niet, dat geef ik toe, dan kon je badmeester worden als je bij de politie was afgekeurd.’ ‘Gisteren was ik anders nog in het zwembad,’ hoorde ik, ‘en ze waren allemaal zo geil als boter.’
Ik probeerde mijn oren voor zwembaden af te sluiten. Ik keek langs de gezichten van de jongeren de verte in, alsof daar plotseling bijzondere vogels te zien waren, maar het hielp niet, mijn oren raakten totaal verstrikt in een niet aflatende optelsom van zwembadgebeurtenissen, de een nog liederlijker dan de ander. Er waren verhalen zo afstotend dat zelfs mijn broer er voor teruggedeinsd was. Achtervolgingen, afluisterpartijen, bedreigingen, daaruit bestonden hun herinneringen, maar het wonderlijke was dat de glimlach als gedroogd vernis op hun gezichten in stand bleef. De ontgroeningsoptocht was vergeten, ik was het middelpunt van een heel nieuwe opdracht: zwembadherinneringen opnoemen tot je er bij neerviel. Plotseling zag ik midden tussen de opdringende mannen en vrouwen twee vrouwen die kinderwagens tussen ons door probeerden te manoeuvreren. ‘We kunnen er niet door, stelletje zenuwlijers,’ riep een van hen, ‘jullie blokkeren de stoep, kunnen jullie niet ergens anders zingen?’ Ze probeerden een weg te banen, maar het lukte niet. ‘Jongens, een beetje aan de kant,’ zei ik, ‘de dames willen even passeren.’ Ik trok heel even aan de arm van het blonde meisje vlak voor me en wat daarna gebeurde lijkt zich aan mijn herinnering te onttrekken, alsof het niet nodig is dat ik het weet. Er ontstond een dof en ook geluidloos getrek aan kleren, er was een opdringerig gesis van stemmen dat diep uit kelen leek te komen, alsof tongen er niets mee te maken hadden, en dat zich als vanzelf vermengde met de verhalen die ik net aan had moeten horen. Het was alsof deze stemmen de verhalen nog even op een rijtje zetten. Er was obsceen gefluister bij dat steeds luider werd en zich voort leek te zetten in het doffe gedreun van vuisten tegen lichamen dat ieder geluid overstemde. Maar het meest verontrustend was de afwezigheid, de
afwezigheid van geluid dat er wel had moeten zijn. Geluiden van de straat en de stad, voetstappen, getoeter, motoren. Er was niets anders te horen dan ons gehijg, gesis en gestomp, hoe wijd ik mijn oren ook opensperde. Het leek alsof ik van grote hoogte een scène mocht meemaken van door elkaar glijdende en slaande ledematen, die eigenlijk nergens bij hoorden, een scène in een winkelstraat die naar het zwembad leidde, waar ik verder weinig of niets mee te maken had, ook al kwam ik er graag, hoogstens was het wel een klein beetje vermakelijk dat mijn benen langzaam, zonder dat er aanleiding toe was, onder me vandaan gleden en zich tegen het trottoir vlijden, met mij er boven op. Misschien was ik alleen heel even moe geworden, maar belangrijk was het niet. Het meisje met het blonde haar, naast haar een van de toezichthouders van de optocht, had zich nog steeds getooid met een sprakeloze glimlach, uit haar mondhoek gleed een schuimende streep speeksel naar beneden in de richting van haar kin, alsof ze zojuist iemand had onderge- | |
| |
spuugd en er door een plotselinge windvlaag nog wat resten waren blijven zitten. Het was niet nodig geweest ze weg te vegen. Dit had weinig meer met een glimlach te maken en toch was die er nog steeds, het verband met welk zwembad dan ook was ver te zoeken en ik probeerde van de grond op te staan. Iemand sloeg op mijn schouder en toen ik mijn ogen opende keek ik in het grijnzende gezicht van een van de ontgroenden. ‘Doe je broer maar de groeten,’ siste hij, en hij duwde mijn hoofd met kracht tegen de trottoirtegels. ‘Tot straks in het zwembad,’ riep iemand.
Daarna werd het nog stiller, er was niets meer dat met geluid te maken had, misschien was ik een beetje verdoofd door alle klappen die ik had opgelopen. Er waren vage kleurloze bewegingen en geuren, vanuit de verte klonk het geluid van klapwiekende, reusachtige vogels, maar ook dit had nog niets met geluid te maken. Toen ik mijn ogen opende zat ik met mijn rug tegen de winkelruit. De ontgroeningsoptocht was verdwenen, alsof ze nooit bestaan had, maar het gedempte gedreun op de grote trom klonk langzaam na. In de verte liepen de twee vrouwen met de kinderwagens waarmee het allemaal begonnen was. Ik stond op, het was gelukkig allemaal erg meegevallen, veel pijn had ik niet en er zaten, voor zover ik kon zien, geen speekselklodders op mijn kleren. Er waren wat jongens over me heen gevallen met een paar klappen erbij, ik had trommelgeluid verward met het geluid van klapwiekende vogels, dat was eigenlijk alles. Misschien had het allemaal bij de ontgroening gehoord, iemand in het publiek uitzoeken die iets met zwembaden te maken heeft, ik dus, en daar dan een scheldpartij tegen te beginnen. Ze hadden nog geboft ook, omdat ik iemand bleek te zijn die het zwembad probeerde te verdedigen, dat hadden ze nog niet meegemaakt die avond. Ik had zonder het te weten een rol gespeeld in een door anderen geschreven toneelstukje over ontgroeningen. Alleen het ontbrekende geluid van daarnet baarde me nog zorgen, het was alsof mijn oren niet meer hadden willen luisteren, alsof ik er zelf totaal niet bij was geweest. Ik merkte dat ik ondanks alles glimlachte, niet uit opluchting dat het allemaal mee was gevallen of uit verwarring maar in een poging alsnog de glimlach van het meisje te reconstrueren, de glimlach voor we ondergedompeld raakten in een ordinaire vechtpartij waar zij hoogstwaarschijnlijk niets aan had kunnen doen. Ik probeerde mijn ogen bij wijze van oefening naar de
overkant van de straat te laten kijken. Er liep een zeer oude, kleine, enigszins gebogen vrouw met naast haar een iets grotere, brede man. Ze praatten intensief met elkaar, maar ik kon niets verstaan. ‘Ik ga morgen voor een paar jaar op reis,’ zei de man, ‘vanavond kom ik nog wel afscheid nemen.’ Ineens bewoog hij zich met een paar elegante danspassen naar de andere kant van de vrouw. ‘Dat is goed jongen,’ zei de vrouw glimlachend. De dansbeweging van de man over het trottoir leek op hun gesprek geen enkele invloed te hebben en even later danste hij weer terug naar de kant waarvan hij gekomen was.
Mijn broer stond naast me. ‘Ik heb een zwembroek gepast,’ zei hij. We zetten ons in beweging in de richting van het zwembad. ‘Er gebeurde net iets grappigs,’ zei ik, ‘er kwam zo'n ontgroeningsoptocht voorbij waar jij het over had, met allemaal witte gezichten en deze hadden nog bolhoedjes op ook.’ Mijn broer lachte smalend. ‘Nu nog ontgroenen,’ zei hij, ‘in oktober, wat een klootzakken, ik zag ze trouwens ook, je moet wel stapelgek zijn om daar aan mee te doen, voor lul lopen in een optocht met een hoedje op. Maar kende je er lui van, ik zag je met een stel staan praten.’ Hij leek helemaal gerustgesteld, hij praatte op een toon alsof er een grote last van hem af was gevallen. ‘Ik vroeg of het een echte ontgroening was,’ zei ik, ‘of een soort toneelstukje, maar het was allemaal in orde en behoorlijk leuk, ze rustten alleen maar wat uit bij de winkel, het was puur toeval dat ik er stond, en ineens begonnen ze te vechten, blijkbaar om mij er bij te betrekken. Het was niet eens echt vechten, we hadden eigenlijk de grootste lol. Ik moet je nog de groeten doen van een van die jongens.’ ‘Hoe zag hij eruit?’ zei mijn broer en terwijl we langzaam verder liepen beschreef ik een van dejongens van net, maar ik merkte dat ik liever niet al te veel details over de deelnemers aan de optocht kwijt wilde, mijn woorden leken door elkaar te raken, de beschrijving van een van de jongens met bolhoed kwam langzaam in mijn mond tot stilstand. Het was alsof ik mijn broer niet met dit uiterlijk wilde confronteren omdat het me teveel aan een naderend afscheid deed denken. Terwijl er helemaal niets bijzonders aan te zien was, een
| |
| |
van de vele duizenden jongens die in de stad rondliepen. Een jongen met een wit bepoederd gezicht. Ik beschreef iemand die hoogstens in een verwarde droom zou kunnen thuishoren. ‘Hij kende je van vroeger, van school,’ zei ik, ‘je hebt een keer samen met hem een paar ruiten bij de conciërge ingegooid, weet je nog wel, vlak voor je er weg ging.’ Mijn broer hield me staande. ‘Ik ken die lul helemaal niet,’ zei hij, ‘wie was dat meisje waarmee je praatte?’ ‘Dat was iemand die net met een kinderwagen voorbij kwam,’ zei ik, ‘ze had niks met de optocht te maken.’
Mijn broer tilde zijn zwemtas naar me omhoog, maakte de ritssluiting open en drukte de tas onder mijn neus. ‘Zie je dat,’ zei hij, maar ik zag niet wat hij bedoelde. ‘Kijk dan man,’ zei hij, ‘ik heb een zwembroek meegepikt toen het hele personeel naar die optocht van jou stond te kijken.’ Hij greep met een hand in de tas en haalde een roodgeel gestreepte zwembroek te voorschijn. Wel een mooie ontgroeningsbroek, wilde ik zeggen, maar ik hield mijn mond.
fragment
|
|