slaag er steeds minder in rustig in mijn stoel te blijven zitten, zoals ik altijd doe, met half-geloken ogen mijn opdracht afwachtend, levenloos bijna, als een dier dat overwintert in de grond. Ik heb zelfs in de kasten van het huis gekeken, iets wat ik nooit doe. Ze waren leeg. Ik douche mij enkele malen per dag. Toch meen ik meer en meer mijn lichaamsgeur te ruiken, een licht vermoeden van iets zuurs. Het komt door de hitte, het zweet stroomt de hele dag langs mijn lijf.
's Nachts komen de muggen, ze hebben me nu geroken. Ze zijn klein en bijna doorzichtig, zodat ik ze onmogelijk met succes kan najagen. Bovendien zijn ze met te velen. De enkelen die ik doodsla betekenen geen verlies voor hun leger. De kleine vampieren zuigen het bloed uit me en laten me achter met grote, rode bulten. Ik pers er mijn nagels in, maar het helpt niets. Een jeuk, die brandt en zweert en koorts opwekt. In de winkel heb ik een grote spuitbus gekocht. Er staat in grote letters ‘KILL!’ opgeschreven. De bijtende nevel die de bus uitsproeit doet mijn ogen tranen en opzwellen. Het ziet er net uit alsof ik gehuild heb.
De negende dag. Nacht. Ik ga er uit. Het is binnen niet uit te houden. Ik loop langs de Zoutpan, tot aan de Hoofdstraat. Daar, op de hoek, bij Sam's Place ga ik aan de bar zitten. Ik zie de barman, een pikzwarte neger, iets te lang naar mijn opgezette ogen kijken. Het maakt me onrustig. Ik wil eigenlijk weer meteen weggaan, maar mijn aandacht wordt getrokken door een vrouw aan het andere eind van de bar. Het is een dronken Amerikaanse. Ze is blond en bruinverbrand. Haar jurk is aan één kant van haar schouder gegleden. Ik zie een gedeelte van haar borsten. Ze laat zich beknijpen door twee inlanders, die allebei tegen haar oprijden. Eén van de inlanders heeft zijn hand tussen haar en de kruk geschoven en maakt draaiende bewegingen met zijn arm. De twee mannen praten onophoudelijk op haar in, met hoge opgewonden stemmen. Ze kan hun taal niet verstaan en lalt zo nu en dan maar wat terug. Eén keer laat ze onverwachts een luide boer. De inlanders kraaien van plezier en maken sprongetjes, als kinderen bijna.
Ik zit weer in m'n stoel en wacht. Het is de elfde dag. Er is nog niets gebeurd. Ik denk aan mijn klanten. Ze zijn waarschijnlijk al ziek geworden. Ze trillen over hun hele lijf, slaan zich met de vuisten op hun buik, zakken kronkelend door hun knieën. Ik voel geen medelijden met ze. Ik heb mijn eigen zorgen.
De hond in de straat bleef, als ik hem passeerde, altijd liggen. Maar de laatste dagen heft hij steeds zijn kop op en loopt dan mee tot de deur. Hij snuift hijgerig aan mijn benen en slaat wild met zijn staart. Ik raak hem niet aan, sla geen acht op het beest en spreek hem zeker niet toe. Als ik de deur in ga en hij wil mee naar binnen duw ik hem met mijn been naar buiten. Hij gromt dan en achter de dichte deur hoor ik hem blaffen. Het beest werkt op mijn zenuwen.
Er is iemand in huis geweest. Ik ben uitgegaan en bij thuiskomst ruik ik het. Eerst denk ik nog dat het mijn eigen lucht is, maar deze lucht is zwaarder, zuurder en vermengd met alcohol. Er is niets verplaatst of aangeraakt. Ik controleer mijn koffer, maar niets ontbreekt. Ik vraag me af wat het kan betekenen. Degeen die binnen is geweest, heeft dit doelbewust gedaan. Er is geen sprake van een toevallige insluiping: het slot vertoont geen sporen van braak. Is het mijn contact geweest? Maar waarom dan juist gekomen op het moment van mijn afwezigheid? Als het niet mijn contact is geweest, dan kan het maar één ding betekenen: dat zij weten wie ik ben. Zij: de jagers, voor wie ik altijd onzichtbaar ben gebleven, zonder geur, zonder spoor, zonder voetstap.
Ik zet mij in de stoel. Zweet stroomt over mijn lijf, over de bulten die branden en jeuken. Ik krab er een open, tot bloedens toe.
De pikzwarte barman in Sam's Place kijkt mij aan. Ik zie hem denken. Ik probeer op zijn gezicht de blik van herkenning te ontdekken, maar hij geeft 't op. Mijn ogen zijn niet meer opgezwollen en hij kan mij niet meer thuisbrengen. Hij beschouwt mij als een nieuwe klant. Gerustgesteld bestel ik een whisky. De Amerikaanse is er ook, weer dronken. Ze is nu alleen en richt het woord tot mij. Zij gebiedt mij m'n glas leeg te drinken, zodat ze me iets aan kan bieden. Ik drink uit en de barman geeft me een nieuwe. Hij knipoogt en maakt met zijn hoofd een beweging naar de vrouw. Ik hef mijn glas en knik haar toe. Ze staat op, wankelt