| |
| |
| |
Huub Beurskens
Fuffluns in Limburg
Etruskische gezangen van Hans Berghuis
Wie voor het eerst de bundel Etruskische gezangen1 van Hans Berghuis doorleest, kan gemakkelijk, niet alleen door de titel, maar ook door alle gedichten, zonder uitzondering, de indruk krijgen veeleer met een soort tot poëzie verwerkte, thematisch afgebakende cultuurhistorie te maken te hebben dan met persoonlijke poëzie van een dichter uit de twintigste eeuw. Allerlei aspecten van de Etruskische cultuur, zoals het gebruik van maskers, de rituelen rond de begrafenis, het geloof in verschillende goden en het optreden van zieners, komen in Berghuis' bundel aan de orde. Bovendien wordt de bundel afgesloten door vertalingen van drie, uit klassieke teksten afkomstige fragmenten over oorsprong en zeden van de Etrusken, drie fragmenten die gemakkelijk kunnen worden gezien als annotaties bij de gedichten.
Prachtig land tussen Arno en Tiber. Zuiden, heuvels, rode aarde, olijven. De wijn, tegenwoordig de bruinrode chianti, de goudgele vernaccia of de heldere orvieto van vulkanische bodem, vormt hier vanouds de verbinding tussen aarde en geest. Heel veel voorwerpen die ons iets over hun gebruikers, de Etrusken, vertellen, hebben met wijn te maken: amforen, drinkschalen en -bekers, kelken, wijnscheppen, wijnkannen. De zogenaamde snavelkannen waren een belangrijk Etruskisch exportartikel; ze zijn zelfs in Nederlands Limburg gevonden.2 De dolfijnen zijn van oorsprong Etrusken. Toen Dionysos door Etruskische piraten op een schip gevangen werd gehouden, gebeurden er vreemde dingen. ‘Eerst stroomde er een geurige, zoete wijn door heel dat zwarte schip; een hemelse reuk steeg op en alle zeelui vielen haast van verbazing om,’ zegt Hesiodus in de vertaling van Hans Berghuis. Die piraten waren dus flink in de lorum. Ze zagen ranken van een wingerd langs masten en zeilen groeien, en ook kroop er klimop omhoog. Vervolgens werden ze zo bang van het geluid dat Dionysus voortbracht (de een heeft het over het gebrul van een leeuw, de ander over het schrille geluid van onzichtbaar fluiten), dat ze overboord sprongen. Daar veranderden ze in dolfijnen.
In de Etruskische gezangen van Hans Berghuis vloeit de wijn rijkelijk. ‘Een fluit/wijn is niet genoeg. Wees prinselijk met de maten/van je glazen,’ staat er, en ‘Indien ik wijn-/boer had mogen zijn, ik liet uit golvend/landschap mijn vaders opstaan om eeuwen/lang met hen feesten vierende te drinken.’ In twee gedichten staat het wijndrinken zelfs centraal. In ‘De wijnstok’ wordt een loflied op de godheid Fuffluns gezongen. Fuffluns is te vergelijken met Dionysos en zijn naam hangt mogelijk samen met het Italischlatijnse woord populus, dat twijg, jonge stam kan betekenen.
De wijnstok
Wanneer de voorvaderen en de goden samen
tafelen, beleef je taferelen als in dromen
voorkomen. Laatst nog was Fuffluns te gast
bij een begrafenis in onze stad. Zij in Rome
noemen hem Bacchus, Dionysos in Athene. Vast
staat dat de god eerst bij ons was. Hij zat
aan het feestmaal naast mijn zuster. Hij hoonde
onze kleding. Zelf droeg hij een peniskoker
tegen de buik. Vraag niet hoe het dodenmaal
verlopen is. Ik werd wakker in de armen van
waarzegster Sibyla. En na bijna negen maanden
beviel mijn zuster van een halfgodje. De oom
werd ik: die zoon zal in de wijngaard werken.
Sibyl zag ik sindsdien niet. Ik zal wel merken
of ik een erf heb die zal komen om zijn loon.
| |
| |
Vooral in de periode vóór de vierde eeuw v.Chr. hadden de Etrusken een zeer optimistische visie op de dood en het leven na de dood. De overgrote meerderheid van de wanden van Etruskische tomben uit die tijd is beschilderd met taferelen die het leven op aarde in zijn meest zorgeloze, feestelijke staat uitbeelden. Dans en muziek alsook erotiek krijgen alle ruimte.3 Het symposion of feestmaal neemt bij dit alles de belangrijkste plaats in. Bij de begrafenisceremonie hoorde dan ook onlosmakelijk een feestelijk dodenmaal. Er zijn allerlei overblijfselen van dodenmalen gevonden, zoals grote kolenbekkens om vlees op te roosteren. Dikwijls waren de randen van de ronde, bronzen bekkens versierd met kleine bronzen beeldjes die een kring van dansende satyrs en maenaden vormden, het vrolijke gezelschap van de wijngod.
Bij Berghuis is het tijdens zo'n dodenmaal niet bij een enkel bekertje gebleven. Fuffluns heeft er zijn peniskoker maar bij afgedaan. Niet alleen hier, maar op meerdere plaatsen in de bundel is Berghuis' poëzie wat men in de kunstgeschiedschrijving ithyphallisch pleegt te noemen: het geslacht van zijn mannelijke figuren staat. Net als bij de Etrusken raken en overlappen dood, vruchtbaarheid en nieuw leven elkaar. Het gedicht eindigt ook niet met een kater, maar met een onbekommerdheid als van een levenslange dronkenschap, in een blijmoedige, zorgeloze houding ten opzichte van verleden en toekomst, een houding die tegelijkertijd niets heeft van desinteresse of gebrek aan verantwoordelijkheidszin. ‘Ik zal wel merken/of ik een erf heb die zal komen om zijn loon’: dat betekent zoveel als gulle acceptatie van eventualiteiten. Het gedicht ‘De wijnstok’ zit overigens vol met rare rijmen, met binnenrijmen en alliteraties. Knipogen, zoals in het enjambement van regel zes naar zeven: ‘Hij zat’ - geloof maar, ladder!
Je vraagt je intussen af waarom een vijfenzestigjarige Limburger over dit soort zaken gedichten schrijft.
Het andere gedicht dat over het drinken gaat staat eerder in de bundel.
Tollenaar
Toen ik je zag komen in de bocht
van de weg, nam je een slok. Stil stond
je ezel aan de oever van de beek. Hij
dronk water. En jij? Hemels vocht?
Zó herkende ik je. Mijzelf kwam ik tegen.
Drinker, behoor je tot het dwaze ras
van Bacchus? Of ben je soms op reis
van de verheven steden naar de wegen
in onze heuvels? Het geeft niet. Gast
in mijn land, gastvrij zijn wij. Wijs
moet jij zijn. Ik bakje brood maar jij
open je leren zak, maak van water wijn
en vul mijn beker. Wie op een ezel rijdt,
heeft vast verstand van dorst. Geen vorst
hier eist wegentol. Mijn zuster spreidt
haar lakens. Ik breng je naar haar toe.
Maar geef mij eerst een slok. Pas dan kan
ik je, passant, als broeder zien. Mijn vat
is leeg, jouw zak vol. Schenk mij wat most,
elixir aan mijn zuster. Schoonheid beidt
haar tijd, en Oudheid lest haar dorst.
Ook in dit gedicht worden drinken en erotiek met elkaar in verband gebracht. De dood ontbreekt hier echter als aanleiding. Of lijkt hij slechts te ontbreken? De vraag wie degene is die, gezeten op een ezel, hier op weg is, dringt zich op.
Tollenaar, ezel, van water wijn maken, dorst... Het kan bijna niet anders dan dat er in dit gedicht toespelingen op de bijbel en met name op het evangelie gemaakt worden. ‘Zie, uw koning komt tot u, hij is rechtvaardig en zegevierend, nederig en rijdende op een ezel, op een ezelshengst, een ezelinnejong,’ staat er in Zacharia 9, een profetie die in het evangelie, bij de intocht van Jezus in Jeruzalem, wordt waargemaakt. Diezelfde Jezus verricht zijn allereerste wonder (‘Mijn uur is nog niet gekomen.’ - Johannes 2:5) op aandringen van zijn moeder tijdens een bruiloftsfeest in Kana, waar hij water in wijn verandert. Het is een wonder dat kan worden gezien als een vingeroefening voor het Laatste Avondmaal en als een vooraankondiging van zijn eigen lijden, wanneer men de spot zal drijven met zijn dorst: ‘Hierna zeide Jezus, daar Hij wist, dat alles reeds volbracht was, opdat de Schrift vervuld zou worden: Mij dorst! Er stond een kruik vol
| |
| |
zure wijn; zij staken dan een spons, gedrenkt met zure wijn, op een hysopstengel en brachten die aan zijn mond.’ (Joh. 19) Ja, wie op een ezel rijdt heeft vast verstand van dorst... En in Lucas 18 vinden we de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar, ten gunste van de laatste.
Ook in andere gedichten maakt Berghuis toespelingen op de bijbel. Het kan nauwelijks toeval zijn dat het gedicht ‘De tollenaar’, met die man op de ezel, meteen wordt gevolgd door een gedicht over de stad Jeruzalem. En in het gedicht ‘De onhandelbare’ wordt rechtstreeks verwezen naar het Laatste Avondmaal: ‘Neem en eet, dit is (...).’
Heeft Berghuis de geschiedenis overhoop gegooid en de Etrusken tot het christendom bekeerd? Dat is niet erg waarschijnlijk. Hoe dan ook, het begint nu duidelijk te worden dat de Etruskische gezangen meer zijn dan een stukje in versvorm gezette cultuurhistorie.
‘Drinker, behoor je tot het dwaze ras van Bacchus?’ vraagt de tollenaar van Berghuis niet onhartelijk. ‘Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman,’ zegt Jezus, niet in Etruskische gezangen maar in Johannes 15. Een antwoord dat Dionysos-Bacchus-Fuffluns ook had kunnen geven. Och, wat doet het er ook toe, zegt de tollenaar, je bent welkom als je mij maar een slok geeft.
Het versmelten van Christus en Dionysos tot één figuur is niet nieuw. Zowel in de literatuur als in de beeldende kunst van de middeleeuwen wordt Dionysos beschouwd als een prefiguratie van Christus. Gustav René Hocke citeert in zijn boek Manierismus in der Literatur4 met betrekking tot dit thema de zeventiende-eeuwse Duitse mystieke schrijver Johannes Scheffler, alias Angelus Silesius, auteur van Heilige Seelen-Lust oder geistliche Hirtenlieder der in ihrem Jesum verliebten Psyche: ‘Wie süß ist es, bei Dir zu sein/Und kosten Deiner Brüste Wein!’ Dionysos en Christus vertonen niet alleen overeenkomst op grond van beider meer dan symbolische relatie tot de wijn; beiden zijn zoon van een god en een sterfelijke moeder, beiden verblijven onder de mensen en ze beloven hen een hemels hiernamaals.
Ik krijg de indruk dat Hans Berghuis in zijn Etruskische gezangen niet alleen op zoek is naar het archaïsche, sterk met het aardse verbonden geloof van de Etrusken, maar ook naar een archaïsche Christus, een soort Christus van vóór het jaar nul. Hij zoekt in elk geval absoluut niet de Christus zoals de kerkelijke instanties die in de loop der eeuwen naar hun hand hebben gezet, waarbij ze hem steeds meer hebben ontdaan van zijn sterfelijke, dus zinnelijke aspecten, met als gevolg dat er in de huidige, westerse kerk niet eens meer een konkrete, geloofwaardige afbeelding van hem geschapen kan worden en men zich moet behelpen met een jargon dat uit louter abstracta bestaat en de toch al lege kerken nog holler doet klinken. ‘Voor de moderne westerling is de samenhang tussen dans en religie allerminst vanzelfsprekend, eerder uiterst vreemd,’ schrijft professor Van Baaren in zijn boek Dans en religie.5 ‘Vooral in Nederland waar wij allemaal een puriteins calvinistische inslag hebben, of wij ons nu katholieken, reformatorisch christen of humanist noemen, kan het bevreemding en argwaan wekken dans en religie in één adem te noemen. (...) Waar de dans nog verbonden is met het gehele leven, is dansen een even natuurlijke uiting van religieus beleven als bidden en zingen.’ Het is de kerk vanzelfsprekend niet van de ene dag op de andere gelukt al het zinnelijke dat als zondig werd beschouwd ook daadwerkelijk uit te bannen. Van Baaren haalt onder meer de volgende strofe uit een middeleeuws lied aan:
Jesus der Tänzer Meister ist,
Zum Tanze hat er hohen List,
Er wendet sich hin, er wendet sich her,
Sie tanzen alle nach seiner Lehr:
Die Seele lernet hoch da mit,
Sie gewinnet himmlische Sitt.
Dat waren destijds meer dan symbolische frasen. Van Baaren vernoemt een Engelse priester die in 1282 een rondedans op het kerkhof van Inverkeithing leidde, en hij voegt er aan toe dat het dansen op het kerkhof als volksgebruik nog eeuwen daarna in zwang is gebleven.
In Das Kreuz mit der Kirche, eine Sexualgeschichte des Christentums6 wijst Karlheinz Deschner op Lucas 7:36-50, waar de Farizeeërs aan Jezus (die gast aan tafel is) een vrouw voorstellen ‘die in de stad als zondares bekend stond’. Tot hun ontzetting zegent Jezus deze vrouw: ‘Haar zonden zijn haar vergeven,
| |
| |
al waren zij vele, want zij toonde veel liefde.’ Dat laatste, zegt Deschner, heeft de eerste Christenen al opgewonden. ‘An keinem anderen neutestamentlichen Text wurde soviel herumkorrigiert, ja immer wieder versuchte man, ihn überhaupt zu entfernen. Luther zog aus der Geschichte den Schluss, Jesus habe wahrscheinlich selbst mit Maria Magdalena (von den Katharen für seine Frau oder Konkubine gehalten) und andern die Ehe gebrochen, um ganz der menschlichen Natur teilhaftig zu sein.’
Christus, Dionysos of Fuffluns? ‘Het geeft niet. Gast/in mijn land, gastvrij zijn wij,’ laat Berghuis zijn dorstige tollenaar zeggen. De Etruskische gezangen zijn in de eerste plaats een pleidooi voor de waarde van het bedrijf van het hele menselijk lijf, voor de geest van het zinnelijke dat zich niet in het gareel laat houden, voor het onhandelbare handelen ervan:
De onhandelbare
Jaag je natuur niet weg met mooie woorden,
verberg haar niet in een oppervlakkig kleed.
Vermink haar gestalten niet. De geselkoorden
van jouw hoogmoed tonen slechts wat jij deed
of leed. Masker haar hoofd, kroon of diadeem,
de schedel blijft dezelfde, wijs als voorheen
of dwaas. Wat maakt het uit? Loochen je oren
niet, je hebt er twee, van één houd je je mond.
Sluit je ogen niet, zelfs wie blindgeboren ziet
het vel van het naakt bestaan met vingertoppen.
Plaag je maag met vasten niet, laat geen honger
naar de hemel toe. Neem en eet, dit is (Hier ontbreken
zeven regels van de tekens in de steen
op het graf van de wijze. En dan zegt het lied:)
Jaag de natuur niet weg met hooivork of je bezem.
Zij komt tot je terug als god. Onhandelbare ezel.
Ik wees al op de twaalfde versregel van ‘De onhandelbare’. Berghuis doet graag aan het avondmaal mee, als het genot ervan maar niet ten koste gaat van puur spirituele idealen, zolang het eten en drinken maar niet per se in het teken moet staan van versterving en ascese, zolang het leven in de tafelrede niet gedefinieerd wordt als iets dat in principe, want beladen met de erfzonde, schuld betekent waarvoor geleden moet worden. Berghuis werkt het vervolg op de cruciale uitspraak uit het evangelie onder tafel en oefent daarmee een soort contra-censuur uit.
Ook de ezel is weer present. Maar hij is nu niet meer het dier dat gedwee meewerkt aan een vlucht naar Egypte of een intocht in Jeruzalem. Deze ezel wordt onhandelbaar genoemd. Dat betekent dat hij een eigen wil heeft, dat hij zijn zinnen wil krijgen. De ezel vertegenwoordigt hier koppigheid en verzet. Hij doet denken aan de Metamorfosen van Apuleius7 uit de tweede eeuw na Christus. Apuleius vertelt in dat werk de lotgevallen van een zekere Lucius die in een ezel wordt veranderd. Als ezel beleeft Lucius avonturen die hij als mens nooit zou hebben kunnen beleven. Ten slotte komt hij terecht in een processie ter ere van de godin Isis en wordt weer mens. Apuleius' boek is een verheerlijking van de Isisdienst die vooral in de tweede eeuw veel aanhangers had in het Middellandsezeegebied. En Isis dat is de, van oorsprong Egyptische, vruchtbaarheidsgodin, vergelijkbaar met Aphrodite of de Assyrische liefdesgodin Ishtar of de joodse Esther. ‘Heette je Ishtar, Esther of Vashti, godin/in vele landen en begeerlijk boven allen?’ luidt het begin van Berghuis' gedicht ‘De namen’, waarin hij ithyphallisch opmerkt: ‘Nee, ik ben niet nederig, mijn trotse staat/blijft overeind.’, om al die liefdesgodinnen ten slotte één naam te geven, ‘Athanata’, de onsterfelijke.
De ezel komt nog in een derde gedaante in de Etruskische gezangen voor, in het gedicht ‘De kring’: ‘Mijn ezel op de dorsvloer draait zijn ronden -/oogkleppen aan zijn kop - van vroeg tot laat.’ De ikpersoon kan kaf van het koren scheiden, wijn drinken en liedjes zingen, terwijl de ezel draaft. Maar 's avonds, als de ezel slaapt, beseft hij dat hij zelf ook een lastdier is, ‘gevangen in de dwang/van eendere cirkelgang.’ Toch leidt die constatering niet echt tot een depressie, het gedicht eindigt met een aansporing: ‘Zegen het einde, prijs het onvermijdelijk begin.’
Zijn deze gezangen, met al die verwijzingen naar christelijke, klassieke en oosterse religies en mythologieën, nog wel ‘Etruskisch’ te noemen? Ja, de gedichten doen zelfs mede door al dat niet-Etrurische materiaal uitermate Etruskisch aan.
De Etrusken zijn, aldus Herodotus, van oorsprong
| |
| |
Lydiërs. Daar in Klein-Azië had het volk honger. Ter verstrooiing vonden zij het dobbelen, balspelen en andere spelen uit. De ene dag brachten ze door met spelen om niet aan eten te hoeven denken en de andere dag rustten ze uit van het spelen, en aten. Maar na achttien jaar werd de situatie zo nijpend dat door het lot moest worden bepaald welke helft van de inwoners in het land mocht blijven en welke een nieuw land moest gaan zoeken. Na veel omzwervingen over zee, kwamen ze aan bij de Umbriërs, waar ze steden bouwden. Het spreekt vanzelf dat deze diasporistische Lydiërs her en der ervaringen opdeden die ze naderhand als vanzelfsprekend in hun leven integreerden. Zo verwerkten ze in hun cultuur en geloof invloeden uit Cyprus, uit Griekenland, Phoenicië, enzovoort. De Etrusken stonden ook gastvrij tegenover allerlei immigranten die weer eigen goden en gewoonten meebrachten. De Etruskische steden hadden aanvankelijk ook geen muren. Bescherming tegen vijanden was niet nodig. Er moet in die tijd een groot optimisme hebben geleefd, daar in het land van de rode heuvels.
Die adem van dat aardgebonden optimisme, het geloof in het leven (en dus in het leven van de dood) kenmerkt Hans Berghuis' Etruskische gezangen. Het is dan ook niet juist het in dit verband te hebben over verwijzingen naar diverse culturen. Berghuis verwijst niet, hij integreert! Zijn poëzie is niet op expansie gericht. Berghuis zoekt het leven niet door het te veroveren, maar door het, in al zijn facetten van oorsprong en bestemming, van bloei en dood, volop te laten gebeuren, niet elders, maar dichtbij, aan den lijve. Ik heb zelfs de indruk dat het Etrurië van Hans Berghuis niet in Italië maar in Limburg ligt..., dat land van de rode löss, het heuvelland. ‘Betreed mijn rode grond niet, stedeling, tenzij je praat in mijn taal: Heuvellands,’ zegt hij in ‘Het grafschrift’. En de volgende versregels kan ik nauwelijks anders lezen dan als geschreven met een knipoog naar de dichter Wiel Kusters, die debuteerde met de gedichtenbundel Een oor aan de grond8 en wiens poëzie nog steeds gekenmerkt wordt door een sterke preoccupatie met dood en mijnbouw: ‘Leg je oor aan de grond en/laat de klank toe uit de goudmijn van de tomben./ Nóg hoor je uit de schacht Etruskische gezangen.’ Ten slotte heeft Berghuis' taalgebruik af en toe ook iets Heuvellands, in een woord als ‘begaaien’ bijvoorbeeld.
Het behoeft overigens zo goed als geen betoog, dunkt me, dat Berghuis' oproep aan de stedeling om Heuvellands te spreken als hij op bezoek komt, niets te maken heeft met een enghartig provincialisme. Het is een aansporing om oog en respect te hebben voor het archaïsche, voor het aardse, voor het lijf van het leven en voor het genot dat daaraan te beleven valt.
Uiteindelijk hebben ook de Etrusken muren om hun steden moeten bouwen. Veel heeft het niet geholpen. Van wie zich openstelt wordt blijkbaar weinig heel gelaten. In 396 v. Chr. werd Veii als eerste van de Etruskische steden door de Romeinen veroverd. Met het verlies van hun politieke autonomie verloren de Etruskische steden ook hun culturele en artistieke onafhankelijkheid. In plaats dat ze naar eigen beschikking kunnen integreren worden ze nu machteloos geïnfiltreerd. Het spreekt bijna vanzelf dat daarmee ook hun opvatting van de dood somberder wordt.
‘Eens zullen wij ten onder gaan wanneer barbaren,/Romeinen vooral, de stadstaten en hun ommelanden,/ de wijngaarden en gewijde dodenheuvels schenden,’ zegt Berghuis in het laatste gedicht van de bundel, ‘De droom’. Maar zelfs met dit schrikbeeld voor ogen blijft het optimisme overeind:
van de tomben, geschilderd in de kleuren van bestaan,
en in tekens van de taal die niemand heeft verstaan,
dáár leven wij, Etrusken, voort. Bestaat er eeuwigheid?
Zeker, eeuwen al verbeelden wij de schijn van de tijd.
Het zegt niet alleen iets over de Etrusken, het zegt alles over de dichter Hans Berghuis, die het presteert in het tijdperk van de media en de dataverwerkers, terwijl de heuvels afgegraven of geasfalteerd worden en Gijsen bij hem op de hoek de passie predikt, zich niet te laten kisten, maar er een blijmoedig vertrouwen in het bestaan, een tomeloos joie de vivre op na te blijven houden. Zelfs het bij tijd en wijle opkomend existentialistisch getob, schuift hij uiteindelijk met een lach opzij. Of nee, hij schuift het niet opzij, maar
| |
| |
denkt: Kom, juist het onoplosbare en onverenigbare horen erbij. Een fraaie getuigenis daarvan vormt het gedicht ‘De scheiding’ dat handelt over de scheiding van het mannelijke en het vrouwelijke. We hielden zo van je, parthenogenesis, zegt hij, waarom werd je gespleten? Of, zo vraagt hij zich ten slotte vertwijfeld en tegelijkertijd hoopvol af, ‘deed jij het zelf, Godin Onverlaat?’
Dit alles betekent niet dat ik denk dat Berghuis iemand is die de hele dag onbekommerd bokkesprongen maakt. In Nederland wonen en leven we allemaal niet zo heel ver van elkaar. Zelfs de oude Etrusken leefden niet van minuut tot minuut in een heerlijke roes, daarvan ben ik overtuigd. Maar zij geloofden in maskers. En ook Hans Berghuis gelooft in maskers. Geen maskers om zich achter te verschuilen, maar maskers in de betekenis van het Latijnse persona of het vergelijkbare Etruskische φpersu, dat niet alleen mom, maar ook rol, karakter, persoon en corporatie betekent. In dit geval zet de dichter het masker van de Etruskische zanger op en hij, Hans Berghuis, valt er in zijn mooi metrische gedichten volkomen mee samen. Luister eens naar het meeslepende, opzwepende staccato van dit rituele danslied:
Het masker
Rood. Schilder gezichten van de goden rood.
Brand glas in lood van alle vrouwen. Rood.
Loopt je moeder mank, slacht een ooi. Rood
is de kleur die wonderen doet. Barensnood.
Gaatje zuster zwanger, offer een lam. Rood
stroomt bloed, vacht blijft zwart. Een zoon
zal zij baren, prinsenkind. Jij blijft gnoom
en priester van de stam. Wordt je vader doofstom,
lub de prijsstier van je kudde. Rood
overleeft het zaad in kalfjes, bont en rood.
Maar sterft je stamboom, heilig zij de dood,
maak dan het dodenmasker van je vader. Rood.
Ik vroeg me af waarom een vijfenzestigjarige Limburger zulke gedichten schreef. Inmiddels hoop ik dat ik over vijfentwintig jaar het leven met evenveel vitaliteit naar de dood kan schrijven. Maar ik begin nu al jaloers te worden.
| |
Literatuur
1 | Hans Berghuis, Etruskische gezangen, Querido, Amsterdam 1989. |
2 | H.A.G. Brijder, J. Beelen, L.B. van der Meer, De Etrusken, SDU, 's Gravenhage 1989. |
3 | Arturo Stenico, De Etruskische en Romeinse schilderkunst, vert., Meulenhoff, Amsterdam 1962. |
4 | Gustav René Hocke, Manierismus in der Literatur, Rowohlt, Hamburg 1959. |
5 | Prof. dr. Th.P. van Baaren, Dans en religie. De Haan, Zeist 1962. |
6 | Karlheinz Deschner, Das Kreuz mit der Kirche, Econ, Düsseldorf/Wien 1974. |
7 | Apuleius, De gouden ezel, vert. M.A. Schwartz, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1989. |
8 | Wiel Kusters, Een oor aan de grond, Querido, Amsterdam 1978. |
|
|