| |
| |
| |
Dirk Ayelt Kooiman
Passages 2
Er waren sinds zijn vertrek uit de hoofdstad slechts enkele dagen verstreken. Toch bleek hij, hoezeer hij zijn geheugen ook pijnigde, niet meer bij machte zich het ogenblik van afscheid, vanuit het gezichtspunt dat hij toen had ingenomen, navoelbaar voor de geest te halen. Het was alsof een vreemde op dat moment in zijn gedaante figureerde, iemand met wie hij, los van mimiek en lichaamshouding, de uiterlijke hoedanigheden gemeen had, en op het feitelijke vlak een voorgeschiedenis deelde, maar in wiens bewustzijn hij niet door kon dringen, en door wiens ogen hij achteraf niet meer kon zien.
Keer op keer liet hij, op zoek naar aanknopingspunten, het huis dat de achtergrond van de situatie vormde, in herinnering aan zich verschijnen, en bracht hij het verloop van handeling terug tot losse, stilstaande momenten, zonder ook maar een spoor van het ogenschijnlijk achteloze zelfvertrouwen dat hem toen gedreven had, in zichzelf terug te kunnen vinden. Zelfvertrouwen. Overtuigingskracht. Koelbloedigheid. Als een bezweringsformule had hij zich die drie begrippen ingeprent. Niets stond intussen verder van hem af, en nog maar enkele dagen terug moest dat in gelijke mate gegolden hebben voor de gevoelens die hem nu beheersten.
Tegelijk werden de beelden die hij in herhaling bij zich opriep steeds sterker vertekend door emoties die hij van zijn kant opzettelijk geen rol had laten spelen, tijdens het uiteengaan boven aan die trap. En het was juist de verborgen dramatiek waarvoor hij zich bovenal had afgesloten, die het tafereel niet alleen een andere inhoud, maar schijnbaar ook een ander aanzien gaf. Nu die in het volle daglicht was getreden, leek hij de gang van zaken namelijk aan te kunnen passen, zonder de waarheid geweld te doen of in valse sentimenten te vervallen, en bevrijd van de censuur van zijn geheugen kreeg zijn voorstellingsvermogen zelfs zintuiglijke kracht.
Tenslotte was het alsof hij de warmte voelde van de lippen die hij in gedachten drukte. Haren kriebelden tegen zijn wangen, en in de holte van zijn elleboog lag de zachte welving van een naakte hals. Het was alsof zijn innerlijke blik beantwoord werd door twee paar kinderogen, alsof er armpjes naar hem werden uitgestoken - waarop hij door de knieën ging. En zo nam hij opnieuw afscheid. Of eigenlijk toen pas echt.
In werkelijkheid had hij zijn vertrek van huis, onder de gejaagd uitgesproken verzekering dat het maar voor een paar dagen was, zo ingekleed dat voor gevoelsuitingen die het routinematige ontstegen, de tijd en de gelegenheid ontbrak. Zoals hij in de voorafgaande periode elk rustpunt had vermeden omdat een moment van bezinning zijn vastberadenheid aan het wankelen kon brengen, zo was hij iedere gemoedsaandoening die zijn zelfbeheersing aan kon tasten, uit de weg gegaan.
Op zijn tenen balancerend om lichaamscontact waar mogelijk te ontwijken, had hij zijn vrouw omhelsd, zonder haar aan te kijken, en hij had niet haar lippen, maar de lucht ter hoogte van haar oor gekust. Hij had zich over zijn kinderen gebogen met de belofte dat hij cadeautjes mee zou nemen, en, na een overbodige maar ostentatieve blik op zijn horloge, snel zijn koffer in de hand genomen, die sinds de vorige avond klaarstond naast het trapgat, alsof hij bang was die anders te zullen vergeten, in een haast die hij zichzelf had opgelegd.
Daarop was hij met een al te opgewekt ‘bye bye’, dat hem nog uren lang als een vloek door het hoofd zou
| |
| |
blijven spelen, de treden afgestommeld. Voordat hij de deur achter zich dichttrok had hij nog een keer gezwaaid, maar zonder te kijken of daarop werd gereageerd, en eenmaal buiten, en uit het zicht van bovenramen waarachter men zich kon posteren, had hij zich opgelucht gevoeld alsof hij met goed gevolg een eerste vuurproef had doorstaan. - Tot hij de hoek omging.
Als een vlucht, schoot toen plotseling door hem heen, vanuit een duistere uithoek van zijn denken. En, alsof die notie anders in de lucht bleef hangen: als een dief in de nacht. Dit laatste in elk geval met minder reden, al was het maar omdat het nog vroeg in de middag was op dat moment. Toch moest hij zich beheersen zijn pas niet te versnellen. - Hij had alle tijd, zo prentte hij zich in. Het duurde nog uren voor zijn trein vertrok, terwijl hij de weinige voorbereidselen die nog getroffen moesten worden, in een ommezien kon klaren.
Zijn oog viel op de spiegeling in een winkelruit, die hij soms tot vervelens toe drie keer op een dag van deze richting uit passeerde. En de aanblik van de koffer in zijn hand was onder de vertrouwde omstandigheden bevreemdend, alsof hij elders intrek nam, of vakantie hield in eigen stad.
Als hij terugkeek, kreeg hij het benauwende gevoel dat heen en weer lopen langs het traject waarop hij toen opnieuw zijn eerste schreden zette, tot voor kort zijn voornaamste, zo niet zijn enige dagelijkse verrichting was geweest. En dit gedurende een tijdsbestek dat zich steeds verder, tot in het onbegrensde toe scheen uit te breiden, naarmate hij het verleden aan een strenger oordeel onderwierp.
Het had niet veel gescheeld of hij had zich erbij neergelegd, ongeacht de toenemende onhoudbaarheid van zijn financiële situatie, uitsluitend nog plichtmatig een dagindeling aan te houden, zonder dat dit tot zelfs maar de geringste tastbare resultaten leidde, als was het uitblijven daarvan een vaststaand gegeven waartegen men slechts vruchteloos verzet kon bieden, en de zinloze regelmaat van zijn verplaatsing, met een tussenpoos van enkele uren meerdere malen achtereen, een doel in zichzelf. - Maar die fatale grens had hij gekeerd.
De straten en stegen die hij, als om het bijzondere karakter van de dag te onderstrepen, vervolgens links liet liggen, en waarvan hij het plaveisel zo goed kende dat hij iedere oneffenheid of losliggende stoeptegel ontweek zonder er aandacht aan te hoeven schenken, waren sinds jaar en dag onlosmakelijk verbonden met de gelaten, van tegenzin vervulde tred van iemand die, zelfs niet meer hopend op verandering, gedoemd is een steeds weerkerend, onafwendbaar noodlot tegemoet te treden.
Tegen de achtergrond van die aaneenschakeling van gevelwanden, waarin de vensters hem als uitdrukkingsloze, holle ogen schenen aan te staren, verviel, behoudens een mogelijke omslag van de weersgesteldheid en de stilte van een zondag die erop wees dat er alweer vruchteloos een week verstreken was, terstond elk onderscheid tussen de dagen.
Die kortste verbinding tussen het oude centrum en het westelijke stadsdeel kende in werkelijkheid begin noch einde, doel noch uitgangspunt, als een vicieuze cirkel, en daarmee scheen ook aan de richting die hij ging iedere betekenis ontnomen. Want het was geweest alsof alleen al de gewaarwording daar op exact dezelfde wijze te lopen als een dag tevoren of een maand eerder, alleen weer wat ouder geworden intussen en wellicht anders gekleed, er onvermijdelijk in resulteerde dat hij ook weer onverrichterzake terug zou keren, net als gisteren, net als toen - net zoals de dag van morgen, met dien verstande dat het dan opnieuw een beetje slechter met hem ging.
Huiverend bij dat denkbeeld gaf hij zijn stappen extra veerkracht, en rechtte hij zijn rug.
Via een omweg, zijn koffer af en toe wisselend van de ene naar de andere hand, en naderend vanuit een andere richting dan gebruikelijk, bereikte hij het kleine, rechthoekige plantsoen, waar het voormalige, in het midden van een van hoek tot hoek eenvormige huizenrij gesitueerde schoolgebouw, op uitkeek.
Rondom, achter een laag hekwerk met gepunte spijlen, stond een gelid van populieren, waarvan de toppen, hoog oprijzend boven de daken van de verveloze woningblokken waardoor het aan alle kanten werd omsloten, zacht wuifden in de zomerwind. Het omvatte een grasveld, van het midden uit afhellend in een lichte glooiing, kruiselings doorsneden door twee rechte, met ijzeren boogjes afgezette paden van gele,
| |
| |
ingetreden steenslag, waarop halverwege, in paren tegenover elkaar geplaatste bankjes prijkten, elk door een afvalmand geflankeerd, en in de vier hoekpunten, door een halvemaanvormig bloemperk omgeven, een schamel groepje groenblijvende heesters, in hun ontwikkeling geremd zowel door de schaduw van de bomen als de door uitwerpselen vervuilde grond.
Het gebouw zelf, dat zoals de hele buurt uit het eind van de vorige eeuw dateerde, was opgetrokken uit donkere baksteen, en bestond uit twee eendere vleugels onder een schuine, met grijze leisteen bedekte kap, die over drie verdiepingen vier hoge, deels met matglas geblindeerde ramen telden, aan weerszijden van een vooruitspringend middenfront, waarvan het platte dak iets hoger opging, en dat een trappenhuis bevatte, verlicht door een reeks kleine, recht boven elkaar aangebrachte vensters, en op de begane grond een vestibule die uitkwam in een hal. Een portiek of stoeptreden ontbraken. Onder een boog van metselwerk en slechts een handbreedte verzonken in de gevel, leidde de met smeedwerk beslagen dubbele deur, die, zoals hem nu voor het eerst opviel, niet alleen het bouwwerk zelf, maar ook het hele huizenblok centreerde, rechtstreeks en op straatniveau naar binnen.
Zo was alles, van bebouwing tot plantsoen, symmetrisch. En omdat hij normaal, de kortste route volgend in plaats van nodeloos in omwegen te treden, steevast rond de tegenoverliggende straathoek kwam, en dit, zonder dat hij zich een uitzondering kon herinneren, over de jaren heen, drong zich de indruk aan hem op dat hij, volmaakt synchroon alsof hij in een spiegel keek, tevens aan de andere zijde van het blok verschenen was, en tegelijk van die kant uit, in tegengestelde richting naderde, met een plichtmatige, bedaarde tred.
Dat spookbeeld was zijn oude ik. Want die volhardde, berustend in zijn schijnbaar uitzichtloze lot, onkundig van de omwenteling die zich intussen voltrokken had, zowel als van de koortsachtige bedrijvigheid sindsdien, nog altijd in zijn zinloze dagelijkse routinegang, en haalde nu, terwijl hij, met afhangende schouders en licht gekromde rug, zonder op te kijken naar de voordeur liep, met een moedeloos gebaar de sleutels uit zijn zak, en zou dat blijven doen gedurende de tijd dat hij, de tegenpool die in één en dezelfde persoon verenigd was en langer dan ooit uit de roulatie was gebleven, afwezig was - en zou dat blijven doen, in ononderbroken regelmaat, tot drie keer op een dag.
Niet voor het eerst, maar nooit zo bedreigend en ontwrichtend, heeft hij namelijk het gevoel gekregen dat er twee tegengestelde persoonlijkheden in hem moesten schuilen, die afwisselend op de voorgrond traden en, na een tweestrijd waarin de weerstand leek af te nemen naarmate hij ouder werd, totdat er een breekpunt bereikt was en een omslag volgde, een periode lang in volledige eenzijdigheid zijn denken en handelen beheersten. Want de neiging zich in het extreme te verliezen hadden ze, tezamen met een daaraan gekoppeld gebrek aan zelfcontrôle, als enige karaktertrek gemeen.
Tegelijk is het, als hij terugblikt in het verleden, alsof hij in samenhang daarmee, doorlopend, en zonder daar invloed op uitgeoefend te hebben, van de ene vertekende werkelijkheid in de andere belandde, die hem beurtelings goedgunstig waren of juist slechtgezind. De ene meevaller scheen dan als vanzelf de volgende met zich mee te brengen, of de tegenslagen regen zich aaneen tot een verpletterende reeks. Het was het één of het ander, alsof gradaties daartussen niet bestonden. Hollen of stilstaan, zonder een middenweg te kunnen vinden. Erop of eronder, alles of niets...
En hij schijnt, hoewel hij weigert zich daarbij neer te leggen, tot op het huidige moment niet bij machte, die gespletenheid, die zo'n allesbepalende rol gespeeld heeft in zijn leven - en daarmee, en dat verontrust hem nu het meest, ook in dat van anderen -, aan zijn gezag te onderwerpen, zoals het hem eveneens onmogelijk is om buiten die voortdurende opeenvolging van uitersten een herkenbaar beeld te vormen van zichzelf. - Immers, in de kiem moest dit alles voor hem gegolden hebben, vrijwel zo lang hij zich kan heugen.
‘Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt...’, had hij ooit zijn vader, die zich altijd als iets uitsluitend voor volwassen oren bestemd was van een vreemde taal bediende, als kind eens horen zeggen, in een belendend vertrek waarvan de suitedeuren open
| |
| |
stonden, tegen iemand die hij niet kon zien, vermoedelijk de vrouw die hij ‘tante’ moest noemen - hoewel ze dat niet was -, en die bij hen was ingetrokken om de huishouding te doen.
Hijzelf stond tussen een hoekpunt van de eetkamertafel en het donkerhouten buffet, in het sombere, door vitrages gefilterde licht van een late middag, dat via hoge, op het noorden uitkijkende ramen binnenviel. Hij voelde zich betrapt en machteloos ineen, zoals hij dat ook kende wanneer bij zijn argeloze binnentreden een gesprek abrupt werd afgebroken. Hij maakte zich klein en hield zich stil, omdat het hem raadzaam leek zijn aanwezigheid niet te verraden, en even later was hij, uit vrees alsnog ervan beschuldigd te worden luistervinkje te spelen, op zijn tenen de kamer uitgevlucht.
Want hoewel hij die uitdrukking niet kende, en de betekenis van elk woord afzonderlijk hem evenmin volledig duidelijk was - met name dat betrübt, dat een onsympathieke bijklank scheen te hebben -, had hij intuïtief begrepen wat ermee bedoeld werd, en geweten dat die enigszins laatdunkend uitgesproken toespeling betrekking moest hebben op hém, het enig kind.
Dat moment was hem, zoals iedere opwelling van schaamte, tenminste zo leek het, pijnlijk helder bijgebleven, en toen hij een aantal jaren later op eenzelfde misprijzende toon tot de orde werd geroepen, had hij onmiddellijk een verband gelegd.
Hij zat op de witgeschilderde tuinbank naast de keukendeur achter het huis, en knipperde met zijn ogen tegen het felle zonlicht, dat even werd afgedekt door een zich verwijderende gedaante. Hij slikte moeilijk, want zijn tong was plotseling stroef alsof er een kurkdroog laagje stof op lag.
Hoewel hij wist dat niemand zich binnen gehoorsafstand kon bevinden, keek hij onwillekeurig in het rond. In de tuin tot aan de bosrand, waarvan de toppen, scherp geëtst tegen de transparante, lichtblauwe voorjaarslucht, nog niet door het geringste zuchtje wind werden bewogen, roerde zich niets.
Het was theetijd, en in zijn herinnering een vrije zaterdagmiddag, vermoedelijk omdat zijn vader op zondag in de regel rond dat tijdstip sliep. En hij had zojuist de gelegenheid te baat genomen om zijn toekomstplannen te ontvouwen, misschien binnen enkele dagen voor de zoveelste keer. Het was in die leeftijdsfase bij tijd en wijle zijn meest geliefkoosde onderwerp van gesprek. Maar klaarblijkelijk werd men daarbij geacht zijn geestdrift beter in te tomen, en diende er aan een omslag van woorden beperkingen te worden opgelegd. En was het daarom dat zijn alleenspraak opeens door een wegwerpend gebaar was onderbroken, was het daarom dat die stem hem, met exact dezelfde intonatie als in die achterkamer een aantal jaren eerder, maar nu rechtstreeks, had toegevoegd: ‘Jongen, doe niet zo bezeten...’
Op die terechtwijzing had hij indertijd met een geschokt zwijgen gereageerd, hoewel het hem voor op de tong lag tegen te werpen dat niet lang daarvoor juist de gelatenheid waarmee hij ieder denkbaar voornemen bij voorbaat tot mislukken gedoemd beschouwde, hem in omgekeerde zin een verwijt had opgeleverd. Dat was namelijk precies wat hem eensklaps verontrustte. Iets dergelijks scheen niet normaal te zijn. Het hóórde niet... - En zo had een schijnbaar onbeduidend voorval, dat hem niet toevallig tot in de finesses in herinnering was gebleven, het gewicht van een voorteken gekregen.
Tot dan toe had hij zichzelf nog, misschien fysieke beperkingen uitgezonderd - want zelfs dat zou hij slechts met tegenzin beamen -, in elk opzicht voor veranderbaar gehouden, mits hij dat maar met voldoende inzet wilde: de tanden op elkaar, en géén aanstellerij... Vandaar ook dat hij bij zijn toekomstige beroepskeuze, waarover hij met tussenpozen niet uitgesproken raakte, de meest uiteenlopende gebieden binnen zijn bereik meende te hebben.
Toen was voor het eerst tot hem doorgedrongen dat hij misschien niet zozeer met opzet iets deed of naliet, waardoor hij, onstuitbaar verglijdend van het één in het ander, blootstond aan een zo tegenstrijdige kritiek, maar misschien iets was - terwijl hij dat tegelijk hopeloos niet wilde. En daarmee stond hij voor een dilemma waarvan hij de reikwijdte niet direct kon peilen, want dat het hem niet vrijstond die mogelijkheid simpelweg te opperen, was hij zich, ondanks zijn leeftijd, en zonder het te kunnen beredeneren, al bewust.
Pas later begreep hij dat hij dan onvermijdelijk de
| |
| |
schijn zou wekken, de verantwoordelijkheid voor zijn gedragingen af te willen wentelen, met als dreiging dat een al dan niet vermeende eigenschap zichzelf in stand ging houden, en na verloop van tijd een kluister werd die hij niet meer naar believen af zou kunnen werpen. Het taboe, dat daarmee op een eventuele samenhang met een geaardheid kwam te rusten, zou vervolgens, omdat het leek alsof hij er een rechtvaardiging in zocht, elke mogelijke verklaring gaan omvatten, en tenslotte het gegeven als zodanig, dat hij, als een wisseling van seizoenen, aan een dergelijke opeenvolging van stemmingen, die zich met de jaren sterker deden gelden, onderhevig was.
Want dat was ongepast. Het was een gesteldheid die hij als een vorm van onvolwassenheid beschouwde. En het zwijgen waarin hij zich ooit hulde, op een zaterdagmiddag in de achtertuin, tientallen jaren terug, had hij nooit verbroken. Wie hem vroeg hoe het met hem ging, zou dan ook onveranderlijk ten antwoord krijgen dat daar niets op aan te merken viel. En zelfs dat uit de toon waarop hij dat zei ongewild een wereld van verschil zou kunnen blijken, vervulde hem met schaamte.
Naarmate het leven strengere eisen aan hem stelde, was het alsof de slinger steeds verder doorsloeg van de ene naar de andere kant, waarbij de tegenpolen die hij bij toerbeurt aandeed, zich tegelijk in toenemend wederzijds onbegrip tot elkaar leken te verhouden.
Zo kon het zijn dat hij, in een bodemloze lijdelijkheid verzonken, twijfelend aan alles, en wel in de eerste plaats aan zijn vermogen daarin verandering te kunnen brengen, zich in geen enkel opzicht meer kon verplaatsen in de tomeloze dadendrang die hij eerder, opgezweept door een ogenschijnlijk onaantastbaar zelfvertrouwen, had ontplooid. En andersom. Zo konden beweegredenen die hij tevoren, in een staat van overmoed of juist angstvalligheid, voor volmaakt vanzelfsprekend had gehouden, hem naderhand voor ondoorgrondelijke raadsels stellen. Terwijl hij toch werd aangesproken op de volle verantwoordelijkheid voor daden waartoe hij, in een gemoedstoestand verkerend die hij intussen achter zich had liggen, als in den blinde was verleid - althans zo ervoer hij het dan zelf.
Steeds meende hij lering te hebben getrokken. Steeds meende hij dat met het inmiddels verworven inzicht aan de herhaling van het ingesleten patroon voorgoed een halt was toegeroepen, met een stelligheid die zijn goede voornemens zelfs het aureool van onwankelbare voorspellingen verleende. In oude fouten te kunnen vervallen kwam hem dan, ‘omdat hij er immers zelf bij was’, zo ondenkbaar voor dat zijn aandacht blijkbaar onmiddellijk verslapte. Waarop hij, als de balans eenmaal verbroken was, even onstuitbaar als tevoren teruggleed langs hetzelfde spoor.
Maar nooit was de persoonsverwarring waarin hij zich vervolgens verloren had, zo ingrijpend geweest als nu.
Met grote passen, het handvat van zijn koffer krampachtig omklemmend, zijn benen tintelend van een opgekropte spanning die hem te denken had kunnen geven, besteeg hij de granieten trappen waarover de zon, gebundeld door de smalle, boven elkaar aangebrachte vensters, een grillig lichtspel projecteerde, en verend op zijn tenen om het gerucht van zijn schoenzolen op de geglazuurde tegels zoveel mogelijk te beperken, liep hij door de halfduistere bovengang. Hij had geen behoefte aan belangstellende vragen op dat moment.
Lange rijen kleerhaakjes, ter hoogte van zijn middel, langs gangwanden en in nissen, kleine wc-potten zonder bril, in naast elkaar geplaatste toiletten waarvan de deuren openstonden, herinnerden aan de oorspronkelijke bestemming van het pand, en bij de gedachte aan de kinderstemmen die ooit jaar in jaar uit in veelvuldigheid geklonken moesten hebben, weerkaatsend tegen de kale muren en galmend door het trappenhuis, scheen de stilte die er heerste dieper te zijn dan elders.
Hoewel het hem daarvoor allang niet meer was opgevallen, had de verwaarloosde staat waarin het gebouw verkeerde sinds kort zijn ergernis gewekt. Trapleuningen hingen los, kapotte lampen werden niet vervangen, in tussendeuren was het glas gebroken, en overal bladderde de verf. Hij had zelfs in een poging het geheel een enigszins presentabel voorkomen te geven, de verstofte vuilniszakken die in een ganghoek van zijn etage waren opgehoopt en waarvoor niemand zich verantwoordelijk scheen te voelen,
| |
| |
eigenhandig buiten de deur gezet, maar die actie had van de kant van medegebruikers geen navolging gekregen, want de wankele stapel in vrolijke kleuren beschilderde autobanden, waarvan de bestemming hem altijd onduidelijk was gebleven, de uitstalling van grillig gezaagde zachtboarddelen die, leek het, naar volstrekte willekeur met toevallige verfresten waren besmeerd, en de grotendeels in brokstukken uiteengevallen gipsafgietsels, die hij achtereenvolgens passeerde, stonden nog onaangeroerd.
Bij het openen van de deur die zijn naam vermeldde, hield hij even in, met de ogen knipperend tegen het hem tegemoetkomend schijnsel, alsof het hem nog steeds aangenaam verraste dat de ruimte, die licht ontving door ramen die over vrijwel de gehele hoogte reikten, zo'n ingrijpende gedaanteverwisseling had ondergaan. Wat bruin geweest was van de rookaanslag, grauw van het stof, overdekt met bonte verfvlekken
en vegen, was nu helder wit en vertoonde geen smet, van het plafond waarvan hij het stucwerk had gerepareerd, de muren waarin hij scheuren en gaten had gestopt en gladgestreken, tot de geëgaliseerde vloer van vurehouten planken toe.
Daarmee had hij een eerste stap gezet.
Hij was er met een zeker voorbehoud aan begonnen, alsof hij elk moment nog van gedachten kon veranderen, zwichtend voor een innerlijke weerstand die hij aanvankelijk bij iedere handeling die hij verrichtte ondervond. Maar toen de eerste onuitwisbare resultaten zichtbaar werden, had hij niet meer teruggekund.
Tot zijn verbazing begon hij vervolgens kracht te putten uit de werkzaamheid zelf. Die leidde namelijk, ongeacht de vraag welk doel de onderneming diende, tot concrete vorderingen, en dat bleek opeens een
| |
| |
voldoening op te leveren die hij, op welk gebied dan ook, in tijden niet meer had geproefd.
Daar had hij zich aan vastgeklampt, en voorlopig was zijn streven er uitsluitend op gericht om een dergelijk weldadig gevoel van bevrediging opnieuw te kunnen ervaren, zowel als beloning voor gedane arbeid, als vanwege een hernieuwde overwinning op zichzelf. Opkomende twijfel bestreed hij door zijn tempo te verhogen, en zich geen rustpauze te gunnen voordat hij het dreigbeeld alsnog terug te zullen zakken in het moeras van indolentie, metterdaad had afgewend. Terwijl hij lichamelijk afgemat huiswaarts keerde, telde hij het aantal uren dat hij gewerkt had als was het een trofee, en langzaam - althans gemeten naar het ongeduld waarmee hij, zonder acht te slaan op waarschuwingen uit het verleden, uitkeek naar de totale ommekeer - begon hij zijn besef van eigenwaarde te hervinden.
Tenslotte had hij het moment van voltooiing steeds verder voor zich uitgeschoven, niet alleen uit angst onmiddellijk weer ten prooi te zullen vallen aan de leegte, maar ook omdat tegelijk met de onberispelijke staat waarin het één kwam te verkeren, de onvolkomenheid van het volgende zichtbaar werd.
Want de omringende wand was nog niet hagelwit, of de raamkozijnen, sponningen en vensterbanken bleken plotseling in het oog springend verveloos en verweerd. En toen dat verholpen was stonden de ruwe balken van de entresol, die hij indertijd had opgetrokken om bergruimte te winnen, hem tegen. Nadat hij die met gladgeschaafde latten een strakker aanzien had gegeven, beviel de tint van het blanke hout hem niet, zodat er, terwille van een uitgebalanceerd totaalbeeld, noodzakelijk weer witte lak aan te pas moest komen. De trap die naar boven voerde, en waarover hij zonder steun te kunnen zoeken zijn werk moest transporteren, was even steil als wankel, en dus danig aan vervanging toe. Plinten en deuren vroegen inmiddels hoognodig om een beurt. De schildersezel vertoonde veelkleurige korsten en spatten ingedroogde verf. Dat misstond nu niet alleen, het zou bovendien de onbevangenheid van zijn oog kunnen bederven, viel hem in. Die werd op zijn kant gelegd, van boven tot onder afgekrabd, schoongeschuurd en dik in de vernis gezet. Het werkblad onderging een soortgelijke behandeling, evenals - naar hij zich ter afsluiting had voorgenomen - de platte ladenkast waarin hij zijn schetsen en bladen grafiek bewaarde.
En achteraf is het alsof hij, terwijl hij die ontruimde, la na la, steeds dieper in het verleden duikend, eensklaps een keerpunt bereikte, waarop er een nieuwe tijdrekening begon.
Hij sloot de deur, legde zijn koffer op het tafeltje tegenover de slechts enkele dagen tevoren afgeleverde, met naturel linnen beklede bank, trok zijn jas uit en ging zitten. Taxerend, alsof hij een bezoeker was die de ruimte zojuist voor het eerst had betreden, keek hij in het rond.
Eerst onderwierp hij de boekenkast aan een nadere beschouwing, zoals, alvorens de wandversiering in zijn oordeel te betrekken, ook werkelijk zijn gewoonte was bij het binnenkomen van een hem onbekend interieur. In vier lagen stonden lexica en plaatwerken op alfabet gerangschikt, de ruggen gaaf, de stofomslagen ongeschonden, sommige zelfs nog in cellofaan. Het was alsof de vermaarde, veelal eigentijdse kunstenaarsnamen die op de banden prijkten, vanzelfsprekend thuishoorden in het vertrek dat hem, zorgvuldig gearrangeerd als een toneeldecor of de achtergrond van een film, omringde, en er op basis van gelijkwaardigheid allure aan verleenden. - De gedachte dat hij in feite een show-room had geschapen om die denkbeeldige bezoeker, en ongetwijfeld een koper in spe, te kunnen imponeren, kwam op dat moment niet bij hem op.
Langzaam, als om een onzichtbare verbindingslijn te trekken, verlegde hij vervolgens zijn blik naar de dikke bundel spielatten in een hoek, die, samen met een rol schilderslinnen omwikkeld met bruin pakpapier en touw, klaarstond om uitgepakt te worden. En hij knikte goedkeurend, met licht getuite lippen. Er was voldoende materiaal in huis om na terugkeer minstens een vol jaar ongestoord te kunnen werken.
Hij keek - nu weer zichzelf - omhoog naar de entresol, waarop in regelmatige, op formaat gesorteerde rijen, vierentwintig schilderijen stonden, ruimschoots toereikend voor een expositie, zelfs in een museum. Het goud van de identieke strakke lijsten schemerde door de plasticfolie waarin ze elk afzonderlijk waren verpakt. Hij telde ze, uitsluitend om het aantal nog eens ten volle tot zich door te laten
| |
| |
dringen. Daarop deed hij hetzelfde met de inhoud van de grijsmetalen box die, naast de koffer, een camera en een viewer, met open deksel op het tafelblad vlak voor hem lag. Het waren de vierentwintig dia's die ze representeerden ingeraamd achter glas, beplakt met smalle etiketjes die in schrijfmachineletters de titel en het jaartal van ontstaan vermeldden.
Zijn oog bleef tenslotte, alsof hij terugkeerde naar een punt van uitgang, rusten op de platte ladenkast die, afgeschuurd en in de transparante lak gezet, tegen een muur geschoven stond.
Op een regenachtige ochtend, een kleine maand eerder, had hij voor het eerst sinds jaren de inhoud ervan door zijn handen laten gaan, aanvankelijk gedachteloos en mechanisch, teleurgesteld noch verrast door wat hij aantrof. Tot hij stuitte op een hardkartonnen map met oude schetsen waarvan hij het bestaan vergeten was.
Hij had er vluchtig in gebladerd, inventariserend, te oppervlakkig om zich bewust een beeld, laat staan een oordeel te kunnen vormen, en daarbij was er slechts af en toe een vonk van herkenning in hem opgegloeid. Ze waren overwegend in potlood opgezet, soms, groezelig geworden want ongefixeerd, in houtskool of Siberisch krijt, een enkele in gewassen inkt, op goedkoop, snel vergelend houthoudend papier met rafelige randen, hier en daar ingescheurd en door platgestreken vouwen ontsierd. - Zonder zich af te vragen wat hij met een dergelijke staalkaart aan moest, had hij het vastgesteld.
Maar opeens was hij overeind gekomen uit zijn gebukte houding, duizelig en verward. En hij had er een aantal rond zijn voeten uitgespreid op het met witte muurverf besmeurde zeildoek waarmee hij de vloer had afgedekt.
Het waren studies, zonder verdere pretenties, en het was niet zozeer de trefzekerheid van lijn of het onmiskenbare gevoel voor compositie waarin zijn sinds kort hervonden zelfbewustzijn ondersteuning vond, het was de geheimzinnige wetenschap, in die periode blijkbaar al in aanleg aanwezig, dat het zó moest en niet anders, wilde hij getrouw zijn aan wat hem onderscheidde en het kenmerk van zijn hand bepaalde - en dat gold zelfs voor de meest rudimentaire, schetsmatige vorm.
Tegelijk had hij zich diezelfde bladen voorgesteld achter glas, strak opgeplakt, door een passe-partout en een dunne zwarte lijst omgeven, hangend tegen een diffuus verlichte muur, en het was alsof de eigenheid die ze bezaten, los van technische merites en de charme van het onvoltooide die aan schetsen vaak een meerwaarde verleent, terstond naar een hoger plan verheven werd, het was alsof ze binnen één en dezelfde oogopslag een onaantastbaar zelfstandig bestaansrecht kregen.
Hij had de tekeningen teruggelegd, de map met een resoluut gebaar gesloten, en was haastig, alsof hij eventuele bedenkingen bij voorbaat de pas af wilde snijden, op de drie bundels toegelopen, die, tegen verfspatten beschermd door afgedankte lakens en bijna tot schouderhoogte reikend, sinds een dag of tien rustten tegen de volle breedte van een wand.
Bij het ontruimen van de entresesol, in aanvang van de renovatie, was gebleken dat zijn oude doeken, rechtstandig geplaatst in open verticale vakken, in rangorde van anciënniteit toenemend gesluierd waren door poederachtig stof, dat zich boven iedere oneffenheid had opgehoopt als zwarte stuifsneeuw.
Ze waren voor het overgrote deel tot stand gekomen in zijn meest productieve periode, tien tot vijftien jaar terug, en slechts een enkele had, getuige een lijst van simpele latten, op een tentoonstelling gehangen - om die samen te stellen had hij indertijd uit een veelheid kunnen kiezen -, en was vervolgens onverkocht gebleven. Bij uitzondering, want in de regel hield zijn toenmalige galerie ze, tot er uiteindelijk een koper voor gevonden was, in stock. Toen die, kort na zijn laatste en meest succesvolle expositie, was opgeheven, was nog een restant daarvan bij hem terugbezorgd.
Hij had er sindsdien niet meer naar omgekeken, eerst omdat hij meende zich nog nauwkeurig een voorstelling te kunnen maken van wat daarboven opgeslagen stond, later omdat hij, zoals hij zich met groeiende halsstarrigheid had voorgehouden, al zijn aandacht diende te richten op een vernieuwing in zijn werk, in plaats van stil te staan bij het verleden.
En ook toen, terwijl hij ze voor het eerst weer tevoorschijn had getrokken, was zijn nieuwsgierigheid uitgebleven. Zijn belangstelling reikte in dat
| |
| |
stadium niet verder dan de witkwast, de verfroller, en daarmee samenhangende, uitsluitend handvaardigheid vergende bezigheden. Hij had overigens los daarvan, alleen al bij de gedachte ze in ogenschouw te nemen, een voorsmaak gekregen van het schaamtegevoel dat hem ook bekroop als hij onverhoopt geconfronteerd werd met oude brieven van zichzelf.
Zonder de doeken ook maar een blik waardig te keuren had hij ze naar beneden gedragen, afhankelijk van het formaat met twee of drie tegelijk, en ze daar tegen elkaar gezet, de blinde kant naar voren.
Gedecideerd had hij die bewuste ochtend de lakens teruggeslagen, als een lijkwade bij een autopsie, en naar willekeur, zoals men kaarten uit een kaartspel trekt, drie schilderijen omhooggehaald en apart genomen, elk uit het midden van een rij.
Na ze met een vochtige doek provisorisch te hebben schoongemaakt, van zo dichtbij dat hij er nog geen totaalindruk van kreeg, had hij ze met afgewend oog op ruime afstand van elkaar tegen de muur geplaatst waarop de lichtval het beste was, om vervolgens de voorgrond vrij te maken van storende elementen als plastic verfemmers en proppen kranten-papier. Daarop was hij, alsof hij alvorens ze te bezien zijn blik wilde neutraliseren, met zijn handen in zijn zakken naar het raam gestapt.
Regen viel uit een egaalgrijze hemel. De toppen van de populieren werden door de wind gestriemd. Naast een pad in het plantsoen beneden lag een verfomfaaide kapotte paraplu. Een vlaag van druppels kletterde, het zicht belemmerend, tegen de ruiten. - Pas toen had hij zich omgedraaid, was langzaam, als bevangen door een eensklaps ingetreden loodzware vermoeidheid, op de trapleer in het midden van de ruimte toegelopen, en had, roerloos gezeten op een trede, zijn ellebogen rustend op zijn knieën, zijn kin in de kom van zijn handen, gekeken.
Hij had gekeken met een zo afstandelijk en onbevangen mogelijk oog, als van een leermeester die met zwaarwegend gevolg een onpartijdig oordeel moet vellen over een jong en aankomend talent. Maar intussen was hij plotseling gespannen alsof heel zijn toekomstverwachting afhing van deze waardebepaling van het verleden.
De schetsen die zojuist aan de vergetelheid waren ontrukt moesten hun ontstaan veelal te danken hebben aan verloren momenten, maar aan de doeken had hij indertijd zonder uitzondering weken achtereen gewerkt. Toch was hem slechts een onvolkomen en verbleekte afspiegeling van het origineel in herinnering gebleven, omdat zijn geheugen blijkbaar het vermogen miste om andere dan concrete, objectieve componenten in zich op te nemen, alsof het uitsluitend ontvankelijk was voor de uiterlijke verschijningsvorm van het beeld, maar niet openstond voor de indruk die het maakte, niet voor de emotionele lading die het bezat, de spanning binnen de vlakverdeling, de contrastwerking in het koloriet, laat staan voor de intensiteit en de uitdrukkingskracht - en die imponeerden hem bij eerste aanblik juist het meest.
De tekortkomingen waren intussen even manifest als de kwaliteiten, en kregen door die scherpe tegenstelling zelfs een extra accent. Want hij zag opeens feilloos waar hij toen, jaren geleden, zonder zich dat zo bewust te zijn geweest, naartoe had gewerkt, rusteloos tastend en zoekend, maar zonder het te kunnen vinden.
Het waren schilderijen in nog onvoltooide staat die voor hem stonden. En hij zou ze in een handomdraai kunnen vervolmaken, hier iets toevoegend, daar iets corrigerend, de onstuimigheid van toen synthetiserend met de bezonnenheid van nu. - Dat denkbeeld en de perspectieven die het schiep hadden hem eensklaps de adem benomen. Hij was opgestaan, had zijn jas aangetrokken. Na een tijd doelloos over straat te hebben gezworven was hij teruggekeerd, tot op de draad doorweekt, maar nu vastbesloten.
Nog diezelfde dag had hij, met veel wikken en wegen schiftend, een selectie gemaakt uit de doeken die buiten de openbaarheid waren gebleven. Uiteindelijk stonden er vierentwintig terzijde, gerangschikt op formaat. - Vierentwintig doeken, in afwachting van een in mindere of meerdere mate ingrijpende actualisering.
De volgende ochtend had hij meteen na binnenkomst een eerste schilderij opnieuw opgespannen op de ezel gezet, om daarop haastig zijn atelier in gereedheid te brengen. Vervolgens was hij aan het werk gegaan, zij het met een zekere schroom, de neiging onderdruk- | |
| |
kend achter zich te kijken, of daar niet iemand stond die hem op iets onwelvoeglijks kon betrappen.
Maar toen bleek hoezeer de toegevoegde elementen aspecten naar voren haalden die in essentie al aanwezig waren geweest, terwijl ze qua materiaalbehandeling en kleurengamma binnen de bestaande opzet harmonieerden alsof hij er indertijd al onbedoeld de grondslagen voor had gelegd, was zijn twijfel over de toelaatbaarheid van wat hij deed geweken, en in enkele uren had hij gestalte gegeven aan een beeld dat, leek het, gedurende de tussenliggende jaren zonder - dat hij het wist in hem tot rijping was gekomen.
Tenslotte had hij het doek van zijn signatuur voorzien - de oorspronkelijke, die sindsdien nogal was geëvolueerd, had hij overgeschilderd -, en was hij enkele passen teruggetreden om het eindresultaat van afstand te bezien. En het werk van twee complementaire handen, die van toen en nu, bleek geleid te hebben tot een volmaakte balans tussen spontaniteit en stilering...
Toen was hij aarzelend naderbij gekomen en had, na inderdaad een snelle blik om zich heen te hebben geworpen, achter zijn naam een jaartal gezet - een jaartal dat in enig opzicht beschouwd kon worden als een postdatering.
fragment
|
|