De Revisor. Jaargang 18
(1991)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maarten van Buuren
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middelgrote Duitse stad zo'n 600 heksen per jaar terechtgesteld. Uit de proces-stukken blijkt dat zich onder de (vrijwel uitsluitende vrouwelijke) slachtoffers veel hysterici moeten hebben bevonden. De (geblinddoekte en naakte) verdachte werd met naalden onderzocht op gevoelloze plekken, een klassiek symptoom van hysterie, dat in die tijd werd uitgelegd als een bewijs van duivelse sympathie. In Engeland waren er zelfs professionele ‘prickers’. Het hoogtepunt van de processen viel in Duitsland aan het begin van de 16e eeuw; in Engeland was dat het begin van de 17e eeuw en in Ameroka was er een piek aan het eind van de 17e, begin 18e eeuw. Het laatste roemruchte proces in 1748 betrof een geval van (achteraf gezien) collectieve hysterie in een Würzburgs klooster; de schuldige non werd in datzelfde jaar verbrandGa naar eindnoot3. Aan het eind van de 18e eeuw keerde men terug tot de organische verklaring volgens de baarmoedertheorie. De Medische Encyclopedie van 1792 omschrijft de ziekte als ‘moederziekte’ en noemt de symptomen die vanuit de oudheid bekend zijn, met name de globus hystericus: de bolvormige kramp die uit de buik omhoog golft naar borstholte en keel. Het artikel is een curieus mengsel van oude en nieuwe theorieën. Oud is de verklaring dat de kramp van de baarmoeder veroorzaakt wordt door spermatisch vocht dat door vochtzakjes in de baarmoeder wordt afgescheiden, een idee afkomstig van Galenus (4e eeuw), die meende dat de vrouw net als de man sperma produceerde dat, als het door onthouding in de baarmoeder achterbleef, ging gisten en dampen veroorzaakte die naar het hoofd opstegen via zenuwbuisjes die, naar men later veronderstelde, hol waren. (Vandaar ‘opstijgingen’). Nieuw is de veronderstelling dat de sappen krampen (en geen dampen) veroorzaken, die aan de omliggende ingewanden worden doorgegeven via het zenuwstelsel. In die richting ontwikkelt het ziektebeeld zich in de 19e eeuw. De oorsprong blijft wel de baarmoeder, maar de aandoening uit zich in prikkels die vanuit de baarmoeder via het zenuwstelsel aan de rest van het lichaam worden doorgegeven volgens het principe van de ‘sympathie’Ga naar eindnoot4. In de eerste helft van de 19e eeuw zijn er wel afwijkende ideeën. Sommige artsen situeren hysterie in de hersenenGa naar eindnoot5 en grijpen daarmee terug op een paar pioniers die vooral in Engeland daarop de nadruk hadden gelegdGa naar eindnoot6. Anderen blijven vasthouden aan de baarmoedertheorieGa naar eindnoot7, maar het merendeel van de medici beschrijft hysterie als een ‘neurose’, dat wil zeggen een ziekte van het zenuwstelsel (niet te verwarren met de psycho-neurose van Freud), die zijn oorsprong vindt in een aandoening van de baarmoeder. Littré (1858) definieert de ziekte dan ook als ‘een geheel van symptomen, voortkomend uit een toestand van prikkeling en lijden van de baarmoeder en de reactie van dat orgaan op het zenuwstelsel’. In de loop van de eeuw valt het accent steeds sterker op het aspect neurose; de vermeende oorzaak wordt naar de achtergrond gedrongen. Men acht het niet uitgesloten dat de ziekte ontstaat als een storing van de baarmoeder, maar dat is niet langer wezenlijk en volgens sommigen zelfs onjuist (vooral Brachet 1847 en Briquet 1859). Aan het eind van de eeuw is men unaniem van mening dat hysterie een zenuwaandoening is. Dat succes is, denk ik, vooral daaraan te danken dat het zenuwstelsel een ruim en duidelijk model biedt waarin de uiteenlopende symptomen kunnen worden ondergebracht. Volgens de eigentijdse theorieën bestaat het zenuwstelsel uit drie delen: de zintuigen die de waarnemingen registreren en transporteren naar de hersenen (het sensorische apparaat), de hersenen die de prikkels opvangen, interpreteren en vertalen in een impuls en het spierstelsel dat de impulsen uitvoert (motorisch apparaat). De hysterische symptomen leken wonderwel verklaard te kunnen worden als storingen in de onderdelen van dat systeem. Allereerst storingen in de zintuigen. Ze vallen uiteen in hyperesthesieën (overgevoeligheden) zoals tuitende oren, overgevoelige huid, fotofobie (lichtschuwheid), de beroemde ‘hystrogene zones’ (overgevoelige plaatsen op het lichaam die volgens Charcot op een hysterische aanleg wijzen) en anesthesieën, waaronder gedeeltelijke doofheid of blindheid en de plaatselijke ongevoeligheden waar de ‘prickers’ naar op zoek waren. Dan de hersenafwijkingen. Ook daarin kan onderscheid worden gemaakt tussen overprikkeling (hallucinaties) en onderprikkeling (stupiditeit). Tenslotte de motorische afwijkingen waarin zich hetzelfde verschil voordoet: overprikkelingen die zich uiten in allerlei soorten contracties (van handen, armen en voeten tot de beroemde hysterische boog, waarbij het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lichaam als een hoepel kromgetrokken wordt en alleen nog steunt op hielen en achterhoofd) staan tegenover onderprikkelingen die zich manifesteren in een breed scala van verlammingen. De talrijke studies uit die tijd bestaan voornamelijk uit gedetailleerde beschrijvingen van symptomen en indeling van die symptomen volgens de genoemde driedelingGa naar eindnoot8. De medische wetenschap beperkt zich, onder invloed van het positivisme, hoofdzakelijk tot de nosologie, dat wil zeggen de klassifikatie van het ziektebeeld. De etiologie (de vraag naar de oorzaak van de ziekte) wordt niet wezenlijk geacht. Op die manier wordt een probleem gemarginaliseerd dat de grondvesten van de theorie ondermijnt. Als de ziekte voortaan in het zenuwstelsel zetelt en de baarmoeder niet langer de oorzaak is, wat is de oorzaak dan wel? De artsen blijven het antwoord schuldig en wijzen in hun verlegenheid op een scala van factoren die het ontstaan van de ziekte in de hand zouden werken. Alle studies over hysterie, geschreven tussen 1840 en 1890 bevatten dergelijke lijsten met ‘causes prédisposantes’. Ik vat hier de meest genoemde oorzaken samen, zoals ze voorkomen in de toonaangevende studies van die tijd (Landouzy 1846, Brachet 1847, Littré-Robin 1858, Bouillet 1859, Briquet 1859, Larousse 1873, Bouchut 1877, Axenfeld 1883, Legrand du Saulle 1883, Charcot div.). 1. Hysterici hebben een nerveus gestel. Dat komt omdat de verhouding tussen zenuwen en bloed in de war is. Hoe meer bloed, hoe minder zenuwen; hoe minder zenuwen, hoe meer bloed. ‘Sanguis moderatur nervorum’, schreef Hippocrates al, en de artsen van de 19e eeuw zeggen het hem na. Mensen bij wie het bloed domineert beschikken over een brute levenskracht: ze zijn gezond, maar dom; bij zenuwlijders daarentegen loopt het bloedvolume dusdanig terug dat de zenuwen droog komen te liggen, geïrriteerd raken en de weefsels en organen die ze bedienen aantasten. Zenuwlijders zijn daarom uiterst sensibele, vaak artistiek begaafde mensen, wier temperament echter makkelijk ontspoort tot neurose (Van Buuren 1990). 2. Erfelijkheid is van doorslaggevend belang als het om hysterie gaat. Briquet constateert dat een kwart van de door hem onderzochte hysteriepatiënten erfelijk belast is met een of andere zenuwkwaalvan hun ouders. Er wordt onderscheid gemaakt tussen directe en indirecte overdracht. Bij directe overdracht wordt dezelfde ziekte overgeërfd: (epilepsie brengt epilepsie voort); bij indirecte overdracht scheppen bepaalde ziekten een ‘dispositie’ waaruit zich een neurose ontwikkelt. Dat is het geval met hysterie. Predisponerende ziekten zijn in eerste instantie zenuwziekten: epilepsie, verlamming, melancholie, hypochondrie, hersenbloeding, waanzin, maar ook jicht, reumatiek, kanker en tuberculose. Een hysterica kan, om een voorbeeld te geven, de dochter of kleindochter zijn van een verlamde en de nicht van een melancholicus of een hypochonder. Een andere hysterica kan de dochter zijn van een epilepticus die verder nog twee zoons heeft waarvan de ene gezond is en de andere idioot. Er is met andere woorden een diffuus netwerk van erfelijke factoren, door Charcot het ‘terrain prédisposant’ genoemd. Zij vormen het geheel aan latente erfelijke tendensen in wat dezelfde Charcot de ‘zenuwzieke familie’ (famille névropathique) noemt. Bij zijn diagnose gaat Charcot de familierelaties na om dat netwerk op te sporen en in schema's vast te leggen. 3. Hysterici zijn vrijwel altijd vrouwen. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat hysterie met de baarmoeder weinig en volgens velen helemaal niets te maken heeft. Houdt dat in dat ook mannen hysterisch kunnen zijn? De artsen geven toe dat die mogelijkheid bestaat, althans in theorie, en dat ook vroegere geleerden (Charles le Pois, Thomas Willis en zelfs de oude Galenus) deze mogelijkheid onder ogen zagen. Sommige artsen tellen daadwerkelijk mannen onder hun hysterische patiënten, maar die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevestigen door hun geringe aantal (slechts 5% of minder van het totaal) de statistische regel dat vrouwen veel vatbaarder zijn voor de ziekte dan mannen. Vanwaar dat grote overwicht? Anatomische en fysiologische eigenschappen (menstruatie, kinderen baren, menopauze) spelen een aanzienlijke rol; toch is het niet zo dat een bepaald orgaan als boosdoener kan worden aangewezen. Die functies wijzen veeleer op een gestel dat gevoeliger, sensibeler, fijner bewerktuigd is dan dat van de man. ‘Begiftigd met organen die uitzonderlijk prikkelbaar zijn, ondervindt zij de zintuiglijke gewaarwordingen veel sterker dan de man. Alles staat bij haar in het teken van de beweeglijkheid, de lichtzinnigheid, de wispelturgheid. De uitzonderlijke ontvankelijkheid voor indrukken, de tengere en delicate bouw, de exquise nerveuse sensibiliteit maken dat de uiterlijke omstandigheden beter vat op haar hebben’ (Almanak van de geheimen der echtelijke liefde, 1851). Vrouwen zijn dus vatbaarder vanwege een vrouwelijke ‘mode de sensibilité’ en die staat weer in verband met haar ‘nobele missie om kinderen groot te brengen en het welzijn van de rijpe leeftijd en de ouderdom te garanderen’ (Briquet 1859). Hysterie is dus inherent aan vrouwelijkheid en volgens een aantal artsen daar zelfs mee identiek: ‘Zonder onhoffelijk te willen zijn, wil ik opmerken dat het merendeel van de karaktertrekken van de hysterica niets anders is dan de overdrijving van het karakter van de vrouw’ (Dictionnaire encyclopédique 1889). Dat leidt uiteindelijk tot een opvatting van hysterie als de overdrijving van het vrouwelijke temperament, het ‘tot neurose geworden vrouwelijke temperament’ (Dictionnaire encylopédique 1889). Sommige artsen concluderen daaruit dat de hysterica vrouwelijker is dan de normale vrouw. Een andere conclusie is dat hysterische mannen als verwijfd moeten worden beschouwd. 4. De natuurlijke sensibiliteit kan tot hysterie ontaarden door sexuele onthouding of exces. De eerste oorzaak is sinds Galenus bekend. De remedie ook. Galenus raadt regelmatig geslachtsverkeer aan, liefst in huwelijksverband, desnoods daarbuiten. Die raad blijft onverminderd van kracht in de 19e eeuw. In het artikel ‘Onthouding’ van de Dictionnaire des Sciences Médicales 1818, vertelt de beroemde arts Esquirol over een hysterica die hij ooit onder behandeling heeft gehad, maar zonder resultaat. Jaren nadien kwam hij deze patiënte tegen in Parijs, terwijl ze op een hoek van de straat naar klanten uitzag. Op de vraag wat ze daar deed zei ze: ‘Ik genees mezelf.’ ‘En zowaar,’ voegt Esquirol er aan toe, ‘na tien maanden dit verwerpelijke beroep te hebben uitgeoefend en twee miskramen te hebben doorgemaakt, was ze volstrekt genezen en hernam ze een fatsoenlijk leven zonder enige smet.’ Maar het tegendeel is net zo gevaarlijk, zo niet gevaarlijker. Een overactief sexueel leven wordt weliswaar pas aan het eind van de 18e eeuw voor het eerst genoemd als oorzaak van hysterieGa naar eindnoot9, maar volgens het merendeel van de artsen is te veel gevaarlijker dan te weinig. Hoe dan ook, beide extremen worden gezien als verwekkers van hysterie. Nonnen en prostituées (bien étonnées) zijn de meest bedreigde sociale groepen. Voor wat de nonnen betreft gaat het met name om Ursulinen en Karmelitessen, dat wil zeggen ordes die de nadruk leggen op een leven van vasten, meditatie, gebed en zelfkastijding. Men wijst op de hysterische epidemieën in de kloosters van Loudun en Louviers (17e eeuw). Wereldlijke ordes zijn wat dat betreft veel minder kwetsbaar. Voor wat de prostituées betreft: zij vormen de meest bedreigde groep. Briquet schat dat meer dan de helft van de prostituées aan hysterie lijdt. De artsen blijven bij die bewering, ook nadat Parent-Duchatelet in een monumentale studie over prostitutie in Parijs (1832/1857) heeft aangetoond dat er geen enkele correlatie bestaat tussen prostitutie en hysterie. 5. Hysterie is vanouds de ziekte van de adel. Nietsdoen, te veel zinneprikkelend vermaak, verveling, dat zijn de ingrediënten die volgens de artsen uit het verleden tot hysterie leiden bij adellijke jonge dames. Zij kunnen maar het beste veel wandelen en paardrijden. In die opvatting doet zich midden negentiende eeuw een plotselinge wending voor. Niet de adel, maar het volk blijkt vatbaar voor hysterie. Voor die plotselinge democratisering wordt geen overtuigende verklaring gegeven. Briquet vermoedt dat hysterie te maken heeft met psychische spanningen die iemand te doorstaan heeft. Aangezien het volk de meeste beproevingen en ellende doorstaat zou dit de frequentie in de lagere sociale klassen verklaren. Volgens Richet is de grotere frequentie een opvoedingsprobleem. Meisjes uit de lagere sociale klassen komen op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
school in aanraking met meisjes uit hogere klassen; ze vergapen zich aan een leven dat niet voor hen is weggelegd, kunnen zich niet meer aanpassen aan hun eigen eenvoudige omstandigheden en vluchten in een denkbeeldige wereldGa naar eindnoot10. Charcot (1984) stelt hysterie aanvankelijk vast bij de geschoolde arbeiders; in de loop van de tijd ziet hij het accent verschuiven naar ongeregelde arbeiders en vervolgens naar de onderste sport van de sociale ladder: zwervers, vagebonden. De doorslaggevende factor daarbij is mobiliteit zowel in ruimtelijke (zwerven van plaats naar plaats) als sociale (van beroep naar beroep) als lichamelijke zin (onrust in het lichaam). Opvallend is dat de hysterie bij het afdalen van de sociale ladder over de klasse heen springt waartoe de artsen zelf behoren. Geen enkele arts maakt gewag van de burgerij als mogelijke bedreigde groep. 6. Geestelijke indrukken vormen een wezenlijk, zij het moeilijk inschatbaar gevaar. Het kijken naar aanstootgevende taferelen, het converseren over zinneprikkelende onderwerpen en in het algemeen het opwekken van heftige emoties, kunnen in een ontvankelijke natuur tot neurose leiden. Of het nu de geslachtsorganen zijn die overprikkeld raken of het voorstellingsvermogen dat op hol slaat en zich verliest in hersenschimmen, in beide gevallen ondervindt het zenuwstelsel de ziekelijke weerslag. Van al die zinneprikkelende middelen is de roman het gevaarlijkst. ‘Als je dochter romans leest op haar vijftiende, lijdt ze aan zenuwen op haar twintigste,’ aldus Legrand du Saulle 1883. 7. Stadsleven werkt hysterie in de hand. Het prikkelt het zenuwstelsel overmatig en tast het organisme aan. De industriële en maatschappelijke vooruitgang concentreert zich in de steden. Een klein deel van de bevolking profiteert daar van; het wordt gedreven door geldkoorts en jaagt materieel genot na. Het overgrote deel behoort tot het arbeidersproletariaat. Zij, de slachtoffers van de recente ontwikkelingen, houden zich op aan de randen van de stad in krottenwijken. Zowel de overdaad in het centrum als de misère aan de rand leiden tot hysterie. De industriële revolutie mag dan in éen opzicht tot vooruitgang hebben geleid, in medisch-sociaal opzicht is het een achteruitgang gebleken, een ‘progrès à rebours’ die de samenleving in haar geheel in gevaar brengt. Die decadentie manifesteert zich in neurosen: ‘Neurosen zijn het gevolg van de decadentie van samenlevingen en de voorlopers van hun val’ (Pinel 1803).
Hysterie, zo blijkt uit de lijst, staat in relatie met het doemdenken dat Frankrijk in de tweede helft van de 19e eeuw obsedeert. Zowel het sociale proces van decadentie als het daarmee samenhangende erfelijke proces van degeneratie zijn van invloed op de hysterie. Buitengewoon verontrustend is nu dat de vrouw vanwege haar bouw en natuurlijke roeping in het bijzonder gevoelig is voor deze kwalijke ontwikkelingen. Decadentie en degeneratie bedreigen haar en brengen met haar de institutie in gevaar die de hoeksteen van de samenleving vormt: het gezin. Het opvallende is dat de artsen dat gevaar nergens bespreken. Om een aantal even mysterieuze als intrigerende redenen gaan zij ervan uit dat de moeder van het burgerlijke gezin immuun is voor hysterie, sterker nog, dat zij de onzichtbare norm vormt ten opzichte waarvan hysterie als afwijking wordt beschreven. Afwijking allereerst in sociaal opzicht. De klassen die zich boven of beneden de burgerij bevinden verwijderen zich van het stabiele midden en zijn daarom hysterogeen. In zijn standaardwerk over de hysterie zegt Legrand du Saulle: ‘op de laagste sporten van de sociale ladder leiden ontberingen, ellende, verdriet en zorgen van diverse aard tot overprikkeling van het zenuwstelsel. Bij de vreemdzame en gegoede burger wordt het regelmatig functioneren veel minder snel verstoord. In de hogere lagen van de samenleving leiden de jacht op mondain plezier, de ontuchtige en geile levenswandel, de duizend-en-een-prikkels, voortkomend uit het bijwonen van avonden, bals, theatervoorstellingen tot hetzelfde resultaat’ (Legrand 1883). Afwijking, vervolgens, op sexueel gebied. Het regelmatige leven van de burger houdt ook hier het midden tussen de beide uitersten van onthouding en ontsporing. De gevolgen van onthouding onder nonnen zijn wat dat betreft net zo fnuikend als die van sexuele buitensporigheid bij prostituées. Tussen klooster en bordeel, broedplaatsen van hysterie, bevindt zich het burgerlijk gezin als ideaal midden. De burgerlijke moeder neutraliseert vanuit haar evenwichtige centrum het dubbele paar tegenstellingen: zij is hoer noch heilige; behoort tot de adel noch tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het volk. Zij is de blinde vlek, de norm waaraan de medische wetenschap van de tweede helft 19e eeuw de hysterie afmeet. In de studies komt zij nergens ter sprake; zij is het onzichtbare centrum dat zich alleen aftekent omdat de extremen ter weerszijde van haar zichtbaar worden als ziekelijke afwijking, als hysterie. Die dubbele decentrering kan mijns inziens niet anders geïnterpreteerd worden dan als afweerreactie. De medici beschermen het burgerlijke gezin tegen een gevaar dat hun eigen stand des te meer bedreigt omdat de dreiging van binnenuit komt, namelijk uit het vrouw- en moederzijn van hun echtgenotes. Vandaar de neiging om hysterie voor te stellen als een gevaar dat afkomstig is van de sociale groepen die de burgerij begrenzen en waarvoor de burger zich maar beter in acht kan nemen. Hysterie is dus niet alleen een medisch syndroom. Het is ook een ideologisch bepaalde voorstelling. Het beeld dat de artsen ervan geven wordt mede bepaald door hun maatschappelijke belangen. Dat blijkt ook uit het volgende. Sinds de Renaissance debatteren medici en theologen over de vraag tot welk kennisterrein de hysterie behoort. Dat debat bereikt een hoogtepunt aan het eind van de vorige eeuw. De medici hebben de lichamelijke kenmerken van de hysterie dermate grondig geïnventariseerd dat ze denken te kunnen afrekenen met de goddelijke of duivelse oorsprong die de kerk eraan toeschrijft: ‘de hysterica, eindelijk ontdaan van haar nep-aureool, heeft haar rechten op brandstapel of heiligverklaring verloren. Ze heeft tegenwoordig de eer om een zieke te zijn die onder verantwoordelijkheid valt van de arts’ (Legrand 1883). Vanuit de medische hoek wordt een stevig offensief gevoerd tegen de kerk, waarbij Charcot en de zijnen in het voorste gelid staan. Beroemde historische gevallen van demonopathie en religieuze extase worden door hen opnieuw bekeken en gediagnosticeerd als deze of gene vorm van hysterie. De studies over hysterie uit de jaren '80 bevatten steevast een afdeling van wat Littré (1869) de ‘retrospectieve geneeskunde’ noemt. Tot de gevallen die in behandeling worden genomen behoren allereerst mystici zoals Teresa van Avila, Catharina van Siena, Jeanne d'Arc, Mme de Chantal, Mme Guyon. Vervolgens gevallen van stigmatisering, waarbij de namen vallen van Sint Franciscus, Maria van Moerl en vooral Louise Lateau, die vanaf 1868 gedurende 12 jaar de klassieke kenmerken van stigmatisering vertoonde. Tenslotte collectieve aanvallen van duivelse bezetenheid, zoals de epidemieën te Loudun, Louviers en Morzines (17e eeuw), de ‘convulsionnaires’ van Saint-Médard (18e eeuw) en de ‘jumpers’ of ‘trembleurs’ uit de eigentijdse kringen van de Quakers en Methodisten. Charcot en de zijnen diagnosticeren deze gevallen volgens het tweeledige systeem, waarvan het eerste de kenmerken bevat waaraan hysterie feilloos herkend kan worden en het tweede een gedetailleerde beschrijving behelst van de fasen waarin de aanvallen van de grote of ‘epileptische’ hysterie verlopen. Dat zijn er vier die zich volgens Charcot in een vaste opeenvolging voordoen. Na de voortekenen of ‘aura’ (het gevoel dat er een ijzeren band om het hoofd wordt geschroefd) volgen 1. de epileptoïde fase, 2. grote, tegenstrijdige bewegingen of contorsies, 3. hartstochtelijke houdingen en 4. het terminale delirium. Vergelijking van dat model met beschrijvingen en afbeeldingen van bezetenheid of extase leidt tot een haarfijne diagnose. Charcot past die methode toe in Les démoniaques dans l'art (1887). Aan de hand van een reeks afbeeldingen van bezetenen in de beeldende kunst concludeert hij dat duivelse bezetenheid niets anders is dan de tweede fase van zijn beschrijvingsmodel, die van de tegenstrijdige bewegingen, voor de gelegenheid herdoopt tot de ‘variété démoniaque’ en dat religieuze extase overeenkomt met de derde fase van dat model, die van de hartstochtelijke houdingen of ‘variété extatique’. Overigens gaat Charcot heel voorzichtig te werk om de religieuze gevoelens van zijn lezers niet te kwetsen; dit in tegenstelling tot de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groep artsen die hij in de loop van de tijd om zich heen verzamelt, spottend de ‘charcoterie’ genaamd: Richer, Legrand du Saulle, Gilles de la Tourette, Bourneville. Er is wel gezegd dat zij op papier zetten wat de meester alleen maar denkt. In elk geval zijn hun aanvallen op de kerk onverbloemd. Vooral Bourneville (bijgenaamd de ‘Bulldog van Charcot’) verwerft een grote reputatie. Na een eerste werk over hysterie (1872) legt hij zich toe op de historische geneeskunst: hij publiceert boeken over Saint-Médard (1872) en over Louise Lateau (1875). De meeste bekendheid verwerft hij met de ‘Duivelse bibliotheek’, waarin hij historische studies over heksenprocessen en bezetenheid publiceertGa naar eindnoot11. Doel van de medici is niet alleen om het schemergebied van de ‘halfgekken’ definitief aan het gezag van de kerk te onttrekken. Op de achtergrond van dat conflict ligt de zwaarder wegende belangenstrijd van de zeggenschap over de medische instellingen. Tijdens het Tweede Keizerrijk (1851-1870) waren kerk en staat twee handen op éen buik. De regering maakte gebruik van de kerk als een soort politiemacht. De medische faculteit vormde vanuit het gezichtspunt van het régime een gevaarlijke bron van nieuwlichterij en werd daarom scherp in de gaten gehouden. In 1865 werd een college-reeks van de al eerder genoemde Axenfeld op last van de overheid verboden. Reden: de lezingen over ‘Jan Weyer en de heksen’ gingen over de Nederlandse arts die zich als een van de eersten kritisch had uitgelaten over de executie van heksen. Weyer bepleitte (binnen de bescheiden marges van zijn tijd overigens) dat heksen althans voor een deel beschouwd moesten worden als patiënten die behandeld moesten worden en niet als verdachten moesten worden veroordeeld en terechtgesteld. Een paar jaar later werd die zaak op de spits gedreven door de promotie, onder dezelfde Axenfeld, van P. Grenier die een proefschrift verdedigde over de vrije wil, of liever de onvrije wil, want Grenier betoogt dat de mens handelt op grond van een aantal biologische determinanten en dus niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn daden. Hij is, aldus Grenier, niet in staat tot het doen van goed of kwaad. De implicaties voor de strafrecht-filosofie waren verstrekkend. De promotie werd geannuleerd door de minister van onderwijs en het geval leidde tot heftige discussies in de senaat waar Sainte-Beuve het standpunt van het filosofisch materialisme verdedigde, overigens zonder resultaat, want het spiritualisme werd als officiële filosofie omarmd. Ook na de val van het Tweede Keizerrijk duurde die situatie voort. De Derde Republiek bleef lang onder de invloed van monarchisten en anti-communards. Jan Goldstein die een gedegen studie aan dit onderwerp heeft gewijd, maakt melding van een met name genoemde politiespion die de medische colleges nauwlettend volgde. Pas aan het eind van de jaren '70 veranderde die situatie, toen de republikein Gambetta aan het bewind kwam. Goldstein wijst op de nauwe contacten tussen enerzijds Gambetta en anderzijds Paul Bert, hoogleraar fysiologie en later minister van onderwijs, Bourneville, medewerker van Charcot, later hoofd van de psychiatrische afdeling van het Bicêtre-hospitaal en lid van de Parijse gemeenteraad, en Charcot zelf die als gevolg van de door Gambetta tot stand gebrachte vernieuwingen benoemd werd tot hoogleraar in de ‘ziekten van het zenuwstelsel’. Onder leiding van die medisch-politieke machtsbundeling werden de Parijse ziekenhuizen en gestichten, die tot dan toe onder het gezag van de kerk hadden gestaan, geseculariseerd. Goldstein meent dat de heftige debatten rond de hysterie vanuit dit ideologisch-politieke kader moeten worden gezien, dat de hysterie zelf een politieke constructie was van met name Charcot. Dat laatste lijkt me wat te ver gaan (hysterie werd ook vóor Charcot zijn tijd als een serieuze ziekte gezien; bovendien was Charcot, vooral in zijn latere jaren tamelijk gematigd in zijn opvattingen over het geloof). Maar dat de medische annexatie van de hysterie gepaard ging met een politieke en ideologische machtsstrijd en dat dat een van de redenen was waarom juist de hysterie in het centrum van de belangstelling werd geplaatst, lijkt me onbetwistbaarGa naar eindnoot12.
‘Hysterie!’ schreef Baudelaire in 1857, ‘Waarom zou dat fysiologische mysterie niet het thema en de kern vormen van een literair werk’? Het lijkt of Baudelaire de schrijvers van zijn tijd op een idee brengt. In elk geval verschijnen er vanaf de jaren '60 talrijke romans waarin hysterie centraal staat. Waarom interesseren de schrijvers zich juist dan voor hysterie en vooral: hoe situeren ze zich in de ideologische ruimte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die het concept schept? Op die vraag zijn twee verschillende en zelfs tegengestelde antwoorden. De naturalisten interesseren zich voor hysterie omdat ze denken dat het leven van de mens bepaald wordt door machten die sterker zijn dan hij. De mens maakt niet zelf uit wat hij is, denkt of doet, dat bepalen afkomst, milieu en moment. Er lijkt voor die theorie geen betere illustratie denkbaar dan juist de hysterie. In de naturalistische romans wemelt het dan ook van de vrouwen die die ziekte onder de leden hebben. Ze zijn erfelijk belast, voorzien van een fijn besnaard zenuwstelsel, ze spelen piano, lezen romans. Zij komen terecht in een milieu dat hun labiele gestel op de kwetsbare punten prikkelt (en waarin het ontbreken of wegvallen van een beschermende vader doorslaggevend is). Het wachten is op de onvermijdelijke aanleiding, meestal een ongelukkige liefde, die de latente hysterie in een acute fase brengt en het slachtoffer te gronde richt. Aan het begin van de jaren '60 werkten de gebroeders Goncourt aan een roman over een prostituée die Edmond uiteindelijk in 1877 publiceerde onder de titel La fille Elisa (waarin ‘fille’, voor alle duidelijkheid, niet ‘meisje’, maar prostituée betekent). Elisa is de dochter van een alleenwonende vroedvrouw, die ook abortussen uitvoert. Tussen haar zevende en haar dertiende lijdt ze tweemaal aan tyfeuse koorts en die ziekte is van invloed op haar karakter dat door ‘innerlijke razernij’ grillig en onberekenbaar wordt. Ze vlucht van huis weg en vindt onderdak in een bordeel in de Elzas, waar het haar betrekkelijk goed gaat. Maar ongedurig als ze is, vertrekt ze weer en dan volgt een zwerftocht langs bordelen van steeds twijfelachtiger allooi die eindigt in een soldatenbordeel. Haar gestel, dat door erfelijke aanleg en jeugdziekten al vatbaar was voor neurosen (de gebroeders documenteren zich wat dit betreft in de Traité de l'Hystérie van Brachet), bezwijkt onder de gecombineerde invloed van zware psychische druk en overprikkeling van de geslachtsorganen. Een eerste hysterische aanval doet zich voor aan het eind van haar verblijf in de Elzas, later breiden die aanvallen zich uit. Romans spelen in dat verband een twijfelachtige rol. Elisa leest ze vanuit het ‘onbewuste verlangen van haar vertrapte wezen naar de onstoffelijkheid van de liefde’. Het gevolg is dat haar ideëen over liefde los komen te staan van de werkelijkheid waarin ze dagelijks verkeert. Dat leidt tot de catastrofe. Ze raakt verliefd op een eenvoudige soldaat in wie ze haar romantische ideaal belichaamd ziet. Als de jongen tijdens een picnic avances maakt, reageert haar lichaam in een reflex en steekt ze hem neer. Ze wordt ter dood veroordeeld, krijgt gratie en wordt opgesloten in de gevangenis van Clermont, waar ze in korte tijd verkommert en sterft. Elisa's levensloop is die van een automaat. Onbewuste krachten besturen haar noodlot. De wetten van erfelijkheid, milieu en moment hebben de plaats ingenomen van haar vrije wil. Op dat stramien schrijven de Goncourts meerdere romans. Germinie Lacerteux (1864) lijdt aan een combinatie van t.b.c. en hysterie die uitmondt in verwoestende erotomanie; Madame Gervaisais (1869) lijdt aan t.b.c. en neurose die, gevoegd bij een strikte sexuele onthouding en een verhoogde religieuze sensibiliteit leiden tot een extatisch fanatisme dat in zelfvernietiging ontaardt. Dezelfde (neurotische) predispositie kan dus afhankelijk van milieu en omstandigheden leiden tot een carrière van mystica, nymfomane of moordenares. Wat de Goncourts betreft wil ik daar een paar opmerkingen aan toevoegen. De broers associëren hysterie met het volk. Germinie en Elisa zijn van volkse komaf (hun dienstmeid Rose en de dochter van de maîtresse van Jules stonden respectievelijk model); de ziekte maakt hen tot een speelbal van het noodlot. Madam Gervaisais daarentegen is een dame uit de gegoede burgerij (een tante van de broers stond model). Madame lijdt aan een ‘neurose’, niet aan hysterie en die nuance is wezenlijk, omdat ‘neurose’ in de ogen van de Goncourts een gedistingeerde ziekte is. Uit het Dagboek blijkt dat ze ‘neurose’ associëren met artistiek genie. Ze beroepen zich daarbij op dokter Moreau die genialiteit medisch had verklaard als een neurose. Ze zijn ervan overtuigd dat ze zelf ook aan neurose lijden en dat die ziekte hen in staat stelt om hun ‘délicatesses littéraires’ voort te brengenGa naar eindnoot13. Jules sterft op 20 juni 1870, naar achteraf wordt aangenomen aan de gevolgen van syphilis, een ziekte die vaak niet als zodanig werd herkend, omdat het verband niet bekend was tussen de aanvankelijke besmetting en de zich pas veel later openbarende fatale fase (dementia | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paralytica). Die fase werd geïnterpreteerd als een ziekte van het zenuwstelsel, als een neurose. Edmond neemt dan ook aan dat de doodsoorzaak van zijn broer een combinatie van t.b.c. en neurose is geweest. Nergens brengen Edmond (en Jules) de ziekte in verband met hysterie, hoewel dat volgens de medische denkbeelden van hun tijd, die de broers door en door kenden, voor de hand zou hebben gelegen. In het Dagboek wordt het verschijnsel hysterie vóor de dood van Jules (dus in de jaren 1851-1870) welgeteld 23 maal ter sprake gebracht. In de daarop volgende periode van 1870-1896 gebruikt Edmond het woord nog maar acht keer terloops, een frequentie die omgekeerd evenredig is aan het aantal aantekeningen uit het eerste dagboekdeel. Als men daarbij bedenkt dat Edmond na de dood van zijn broer aan de roman over de hysterische prostituée begon, dat juist in de jaren '70-'80 de hysterie in het centrum van de belangstelling kwam te staan, dat Charcot in die jaren de aandacht vestigde op de mannelijke hysterie en dat Edmond Charcot persoonlijk kende, dan is die discrepantie nog eens extra eigenaardig. Verdrong Edmond misschien de mogelijkheid dat de ziekte van zijn broer (en dus ook zijn eigen aanleg) in verband kon worden gebracht met hysterie? En is dat misschien de reden dat zij de ziekte, die zij met degeneratie associeerden, verschoven van hun eigen stand (adel) naar het volk en van hun eigen geslacht (dat naar ze donders goed wisten ook vatbaar was voor hysterie) naar dat van de vrouw? En betekent dat alles niet dat zij het decadente stigma weigerden te accepteren dat bijvoorbeeld Flaubert en Baudelaire wel accepteerden? Tenslotte dit. Elisa en Germinie handelen onwillekeurig. Ze kunnen eigenlijk niet verantwoordelijk worden gesteld voor hun daden en het is dus de vraag of Elisa in juridische zin schuldig is aan moord en Germinie aan diefstal. Zijn zij misdadigers die als zodanig veroordeeld dienen te worden of patiënten die onder behandeling moeten worden gesteld? Die vraagstelling was aan het eind van de vorige eeuw een twistpunt dat op het scherp van de snede werd uitgevochten omdat hier twee competenties, de juridische en de medische met elkaar botsten. Ik zal elders op dat punt ingaan. De naturalisten gaan door in de richting die de Goncourts hadden gewezen, maar ze leggen de nadruk op een aspect dat bij de broers niet op de voorgrond treedt, namelijk de polemiek met de kerkGa naar eindnoot14. Ik heb het hier over de kleine naturalisten, Léon Hennique, Alphonse Daudet, Camille Lemonnier, schrijvers van de tweede garnituur, die als satellieten om Zola zweefden. Zij verhouden zich tot de meester op dezelfde manier als de kliek van de Salpêtrière (Richer, Legrand du Saulle, Bourneville) zich verhoudt tot Charcot: de leerlingen zeggen onomwonden wat de meester alleen maar denkt of fluistert. Ze kiezen hun onderwerp welbewust uit de gevallen van retrospectieve geneeskunst die de medici gebruikten in hun strijd tegen de kerk. Léon Hennique situeert Elisabeth Couronneau (1879) in het historische kader van de ‘convulsionnaires’ van Saint-Médard, een geruchtmakende en bizarre affaire uit het begin van de achttiende eeuw. Hij oriënteert zich naar alle waarschijnlijkheid op de studie van L.F. Calmeil (1845), waarin talrijke details te vinden zijn die hij in zijn boek verwerkt, en wellicht op Charcot die de convulsionnaires herhaaldelijk noemt in zijn (gepubliceerde) colleges als een klassiek voorbeeld van collectieve hysterieGa naar eindnoot15. Waar gaat het om? In 1727 sterft de diaken van de Parijse Médardkerk in een geur van heiligheid. Hij wordt begraven op het hofje van zijn kerk en enkele jaren na zijn dood beginnen zich daar wonderbaarlijke taferelen af te spelen. Gelovigen die bij zijn graf vertoeven, worden bevangen door extatische ervaringen die een heilzaam effect hebben. Van alle kanten stromen de zieken toe. De aanvallen blijken aanstekelijk en nemen door de enorme belang-
fotografie in de Salpêtrière
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelling buitensporige proporties aan. In 1732 vindt de koning het welletjes. Hij sluit het kerkhof, maar de bijeenkomsten worden klandestien voortgezet. Ooggetuigen vertellen hoe convulsieve aanvallen worden gelenigd door toediening van ‘grote’ of ‘kleine secours’, dat wil zeggen een meer of minder forse aframmeling met een eind hout. Maar daar blijft het niet bij. Er wordt op hoofden gestaan, op buiken gesprongen; gelovigen nuttigen, als bewijs van hun volledige overgave, de meest smerige substanties, likken etterende wonden schoon, laten zich kruisigen. Dit soort manifestaties ebt maar langzaam weg en is in 1760 nog niet helemaal verdwenen. In die context situeert Hennique zijn handeling. Elisabeth, een meisje van 18 jaar, heeft door haar nerveuze temperament en onder invloed van het quiëtisme een sterke hang naar het mystieke. Die mondt uit in flauwtes en aanvallen. Haar broer denkt dat het hondsdolheid is. De arts denkt er anders over: ze kan maar beter trouwen. Haar huwelijk met Berthulus, een goedige reus, biedt geen uitkomst. Berhulus heeft het zo druk met dolle avonturen dat hij niet merkt hoe zijn vrouw steeds meer betrokken raakt bij de convulsionnaires. Hij begrijpt te laat wat er gaande is. Als hij het huis binnendringt waar de bijeenkomsten worden belegd, is er al een begin gemaakt met de kruisiging van Elisabeth. Berthulus trekt de spijkers uit, slaat de aanwezigen met het kruis de hersens in, maar Elisabeth, die bovendien nog in verwachting was, sterft. - De roman is zwak, maar de tendens is duidelijk. De vrouw is, vanuit haar natuurlijke sensibiliteit, ontvankelijk voor invloeden van buiten. Als ze niet voldoende wordt beschermd door de man maken religieuze sekten misbruik van de situatie om haar van haar gezin te vervreemden en in het verderf te storten. Dezelfde strekking spreekt uit L'Evangéliste (1883) van Alphonse Daudet, zij het dat ditmaal de Methodisten of Wesleyans het mikpunt vormen, genootschappen die sterk de nadruk legden op religieuze beleving. Tijdens bijeenkomsten, die vaak in de buitenlucht werden georganiseerd, raakten gelovigen nogal eens in trance, vielen schuimbekkend op de grond ‘kriskras uitgestrekt, gevoelloos als kadavers’ (citaat in Daudet). Ze werden om die reden ook wel ‘shakers’ of ‘tremblers’ genoemd. De medici van eind vorige eeuw hadden weinig moeite om in die vervoering de kenmerken van Charcot's hysterie te ontdekken. Richer wijdt een groot stuk aan hen in zijn boek over de ‘grote hysterie’ en aan die studie ontleent Daudet vrijwel zeker zijn stof. Hij neemt ondermeer geleerde citaten op uit de Histoire des Revivals Chrétiens van Dr. J. Chapman (1860) en uit Moeurs Américaines van Mistress Trollope, waarvan de vertaling letterlijk in Richer is te vindenGa naar eindnoot16. Eline Ebsen de hoofdpersoon, is de dochter van Deense immigranten. ‘Onder haar kalme uiterlijk verborg ze een vibrerende ziel, waarin de vrouw van het Noorden sluimerde, sentimenteel en mystiek’. Bij die afkomst voegt zich een ‘nerveuze dispositie’ die versterkt wordt door de dood van haar vader en haar grootmoeder. Er sluimert een ‘religieuze neurose’ in haar die gewekt wordt door de predikante van een Methodistische sekte, Jeanne Autheman. Deze palmt haar gemakkelijk in. Haar preken zijn erop gericht om Eline te vervreemden van haar huiselijke kring: ‘Een vader, een moeder, een echtgenoot, kinderen, zij stellen de affectie teleur, ze sterven hoe dan ook. Je hart aan hen hechten betekent een verkeerde berekening maken. De goede berekening bestaat eruit Christus lief te hebben, etc.’. Ze schuwt geen enkel middel (hersenspoeling, toediening van belladonna) om haar invloed op Eline te vergroten. De doelbewust geprovoceerde hysterie maakt Eline tot een willig werktuig in handen van de sekte. Ze laat haar moeder, verloofde en aangenomen kinderen in de steek en wordt evangelisteGa naar eindnoot17. L'Hystérique van Camille Lemonnier is van de drie genoemde romans onbetwist de beste. Lemonnier schrijft beter, maakt zijn verhaal aannemelijker en hij heeft vooral niet de blinde vooringenomenheid van zijn voorgangers, hoewel ook bij hem de antiklerikale boodschap luid en duidelijk doorklinkt. De Belgische gestigmatiseerde Louise Lateau stond model voor zijn hoofdpersoon. De discussie woedde nog volop in de tijd dat Lemonnier zijn roman schreef.Ga naar eindnoot18 Marie-Marthe Joris is in alle opzichten gepredisponeerd voor hysterie: ze is jong, lijdt aan bloedarmoede, haar eerste ongesteldheid blijft uit. Als ze zich met haar moeder in een begijnenhof vestigt, doen de eerste aanvallen zich al snel voor. Tijdens een kerkdienst voelt ze een branderig gevoel in haar ogen (‘alsof gloeiend zand over haar ogen schuurt’), haar pupillen draaien weg; de symptomen zijn die van de ‘aura’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Charcot. Na een paar aanvallen vormen zich op haar handen, voeten en zijde blaasjes die zich elke vrijdag openen en waaruit bloed vloeit. Het meisje (inmiddels omgedoopt tot zuster ‘Humilité’) doorleeft in diepe extase de passie die culmineert in een doodsschreeuw. Lemonnier tornt niet aan de waarheid van dit verschijnsel, hij tornt evenmin aan de oprechtheid van het meisje, maar de titel laat geen twijfel omtrent de oorzaak die hij aan het verschijnsel toeschrijft. De boosdoener is de priester die munt slaat uit het geval. Humilité is namelijk een heuse, ook door de kerk (na inquisitie door Dominicanen) erkende gestigmatiseerde. De priester toont haar aan een groeiend aantal gelovigen (‘Hij ontwikkelt zich tot een Barnum’) en demonstreert daarbij de enorme invloed die hij op haar uitoefent: ‘Hij stond daar als een thaumaturg die een wonder verricht’, ‘de hele vloed (afflux) van zijn wilskracht magnetisch gericht op het douloureuse fantoom voor hem’. Dergelijke beschrijvingen herinneren aan het magnetisme van Mesmer dat, onder het recentere etiket van ‘hypnose’ door Charcot werd toegepast met de bedoeling om er latente hysterie bij patiënten mee op te roepen. Het amfitheater waar Charcot in die tijd zijn ‘wonderen’ verrichtte versterkt die associatie. Als dat juist is, kritiseert Lemonnier niet alleen de priester, maar indirect ook de arts. Toch is de eerste zijn belangrijkste mikpunt. De priester kan de verleiding van de in extatische passie verkerende Maria namelijk niet weerstaan. Hij misbruikt haar en die faux-pas bewerkt zijn val. Het begijntje raakt zwanger, de wonden stoppen te vloeien en het eindigt ermee dat de priester zich in het geniep middeltjes verschaft waarmee hij een abortus forceert. De naturalisten interesseren zich bijzonder voor hysterici omdat hun levensloop onafwendbaar bepaald lijkt door hun lichamelijke gesteldheid. Maar dat is niet het enige. De belangrijkste reden waarom ze hysterici als onderwerp kiezen is dat ze willen laten zien hoe hysterie, die in vrouwen altijd latent aanwezig is, door de kerk wordt aangewakkerd en uitgebuit. De boodschap is dat als vrouwen en meisjes niet voldoende beschermd worden door vader of echtgenoot ze een mogelijke prooi zijn voor religieuze sektes die de ziekte gebruiken om hun geestelijke invloed te doen gelden en de vrouw te vervreemden van haar gezin, met alle rampzalige gevolgen van dien. Ze preciseren met andere woorden het gevaar dat de medici zelf niet met name noemen. Zola brengt dit alles het best onder woorden. In De verovering van Plassans stelt hij het gezin Mouret centraal: de vader, een gezapige hoedenmaker, zijn vrouw Martha en hun drie kinderen. De harmonie is bedrieglijk. Onder Martha's schijnbare rust gaat een hartstochtelijk temperament schuil. Ze is erfelijk belast met de neurose van haar grootmoeder. Haar huwelijk belet die neurose zich vooralsnog te manifesteren, maar het vuur smeult. Dan wordt priester Faujas bij hen ingekwartierd. Hij is een krachtmens die het natuurlijke complement vormt op Martha's nerveuze temperament. Faujas is naar Plassans gestuurd om de plaatselijke politieke verhoudingen te beïnvloeden ten gunste van het nieuwe bewind van Lodewijk Napoleon, die dan net aan de macht is (de roman speelt in 1851). Hij gebruikt Martha voor politieke hand- en spandiensten. Zij adoreert hem en haar religieuze ijver verhult nauwelijks dat ze verliefd is. Ze wordt mager: ‘haar burgervet smelt in de vlam van haar devotie’; tenslotte doet ze een wanhopig beroep op Faujas' liefde, maar wordt afgewezen. De geblokkeerde gevoelens zetten haar gestel onder een spanning die het niet verdraagt: de latente neurose baant zich een weg naar buiten in de vorm van hysterische aanvallen. Overdag overvallen haar flauwtes in de kerk; 's nachts wordt ze overvallen door aanvallen van razernij waarin ze zichzelf letsel toebrengt. Onbewust imiteert ze daarbij de gekruisigde Christus: ze voelt doornen in haar hoofd, gaten in haar handen. De ziekte transformeert haar passie tot Passie. Faujas neemt de plaats in van God de Vader: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt u me verlaten’, zegt ze tegen hem als hij niet op haar verzoek ingaat. Tegen die tijd is het gezin al uit elkaar gevallenGa naar eindnoot19. De kinderen zijn vanwege grove verwaarlozing uit huis geplaatst. Mouret wordt ervan beschuldigd zijn vrouw te hebben mishandeld. Hij wordt in een gesticht opgesloten waar zijn zwakke geest het begeeft. De Verovering is een perfecte enscenering van de angst die de hysterie aan het eind van de vorige eeuw teweeg bracht. Het gezin wordt in gevaar gebracht, omdat vrouwen vatbaar zijn voor de ‘ziekte van de eeuw’. De echtgenoot is niet sterk genoeg om haar te beschermen en te verple- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen (zoals Michelet het noemt) en dus wordt het gezin kwetsbaar voor kwade invloeden van buiten. De gevaarlijkste indringer is de priester, Michelet had daar al op gewezenGa naar eindnoot20. Die vervreemding van de vrouw en de ontwrichting van het gezin wordt tijdens het Tweede Keizerrijk nog verergerd door politieke manipulaties waar de kerk zich toe leent. Zola verwerkt al die factoren tot een aanklacht tegen de kerk. Hij kiest partij voor de medici, sterker nog hij identificeert zich met hen, zoals duidelijk blijkt uit het verloop van de cyclus waarin hij zichzelf portretteert in de figuur van de arts/schrijver docteur Pascal. Dat komt natuurlijk omdat hij medici bewondert, maar dat is niet de enige reden. Zola kent zichzelf als een van de eerste maatschappelijk geëngageerde schrijvers een positie van geestelijk leidsman/vertrouwensfiguur
toe waaruit hij de priester hoopt te verdringen.
In 1862 stelt Baudelaire de eerste tekens vast van een ziekte die fataal zal blijken te zijn. Het is de laatste fase van een syphilitische besmetting, maar dat weet hij niet. De artsen die hem onderzoeken, stellen vast dat het gaat om een ‘zenuwziekte’ en meer specifiek om ‘hysterie’. In een beroemde passage van zijn Intiem Dagboek maakt Baudelaire daar melding van en hij voegt er aan toe dat hij die ziekte doelbewust heeft gezocht: ‘Ik heb mijn hysterie gecultiveerd met wellust en afgrijzen. Ik heb de laatste tijd voortdurend duizelingen en vandaag, 23 januari 1862, heb ik een eigenaardige waarschuwing ontvangen: ik ben aangeraakt door de vleugeltip van de imbeciliteit’. Baudelaire komt op dezelfde manier aan zijn eind als Jules de Goncourt acht jaar later. Maar er is een belangrijk verschil: Baudelaire accepteert het stigma van de hysterie; de Goncourts distantiëren er zich verre van. Dat verschil is typerend voor de uiteenlopende manier waarop schrijvers in de tweede helft van de negentiende eeuw hysterie beoordelen. De naturalist identificeert zich met de arts die diagnosticeert. Baudelaire beschouwt zich als een patiënt, bovendien verheft hij de ziekte tot een ‘mal d'artiste’, een morbide gevarenzone waarin de kunstenaar zich noodgedwongen beweegt en waarzonder hij geen kunstenaar zou zijn. Baudelaire cultiveert zijn kwaal, omdat er volgens hem een duistere connectie bestaat tussen hysterie en artistiek genie. Hoe verloopt die connectie? In De slechte glazenier, een van de prozagedichten, voert Baudelaire een hoofdpersoon/dubbelganger op die door hysterische crises geteisterd wordt. Hij is vatbaar voor die ziekte, omdat hij tot die zeldzame naturen behoort die de dagelijkse werkelijkheid afwijzen en hun toevlucht nemen tot de droom. Dat leidt tot onvoorspelbare uitbarstingen waar de arts geen verklaring voor heeft: ‘Er bestaan zuiver contemplatieve geesten die tot niets komen, maar die soms, onder invloed van een geheimzinnige impuls tot actie overgaan met een snelheid waartoe ze zichzelf niet in staat achtten’; ‘die energie komt voort uit verveling en dagdromen en degenen bij wie ze zich zo onvoorbereid manifesteert zijn, zoals ik al zei, in het algemeen de meest indolente en dromerige wezens’. ‘De moralist en de arts die pretenderen alles te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weten, kunnen niet verklaren waar een zo dolle energie zo plotseling vandaan komt bij die luie en wellustige zielen’. De werkelijke oorzaak moet volgens Baudelaire worden gezocht in de theorie die door de positivisten was weggehoond en die door de eigentijdse medici op alle mogelijke manieren aan de schandpaal was genageld, namelijk de duivelse bezetenheid: ‘dat temperament, dat hysterisch is volgens de artsen, satanisch volgens degenen die een beetje beter nadenken dan de artsen, zet ons tot een horde gevaarlijke en onbetamelijke handelingen aan, zonder dat we er weerstand tegen kunnen bieden’. Die crises ‘rechtvaardigen de veronderstelling dat kwaadaardige demonen bezit van ons nemen en ons, zonder dat we er weet van hebben, hun meest absurde wil opleggen’. Baudelaire neemt stelling voor de augustinische en middeleeuwse verklaring van demonomanie, maar het belangrijkste is dat hij die integreert in een esthetische theorie. Kunstenaar is hij die de alledaagse werkelijkheid afwijst en zich door nietsdoen en fantaseren vatbaar maakt voor een bliksemsnelle overrompeling door duivels. Kunstenaar is hij in de mate waarin hij de alledaagse werkelijkheid op zijn kop zet door gevaarlijk en vaak onbetamelijk gedrag. Baudelaire ziet dat artistieke ideaal belichaamd in Emma Bovary. Zij is volgens hem hysterisch, omdat ze willens en wetens een wereld van illusie verkiest boven de weerzinwekkende werkelijkheid. Flaubert (die zichzelf overigens beschouwde als een ‘hysterisch meisje’Ga naar eindnoot21 is de ideale kunstenaar, omdat hij zichzelf beschrijft in de gedaante van zijn vrouwelijke heldin (Baudelaire noemt Flaubert zelfs een ‘bizarre androgyn’, een Gustave/Emma): ‘het jonge meisje liet zich heerlijk bedwelmen door de kleur van de kerkramen, door de oosterse tinten die de lange gebrandschilderde ramen op het gehoor van kostschoolmeisjes wierpen; ze zwolg in de plechtstatige muziek van de vespers, en door een paradox waarvan alle eer toekomt aan de zenuwen, verving ze in haar ziel de werkelijke god door een god van eigen fantasie, de god van de toekomst en het toeval, een god als een plaatje, met sporen en snorren; ziedaar de hysterische dichter ten voeten uit’Ga naar eindnoot22. De prachtige wending zit hem bij Baudelaire daar waar hij de oude theorie van duivelse bezetenheid omsmeedt tot een esthetische theorie die de grondslag legt voor een decadentistische esthetica. Dichterlijk wordt gedefinieerd als de omkering van de dagelijkse werkelijkheid en daarmee van de esthetica van de realisten en naturalisten, ten behoeve van een onbetamelijke en ook voor de dichter gevaarlijke tegenwereld.Ga naar eindnoot23 Huysmans volgt in zijn spoor. Hertog Jean des Esseintes, uit A rebours is een dégénéré met alle kenmerken van dien. Het is een bleke, uitgeputte man, met ingevallen wangen. Zijn degeneratie manifesteert zich in een neurose met samenhangende anemie. Met die degeneratie hangt ook de vervrouwelijking van de mannen samen. Jean is verwijfd. Om de zenuwaanvallen enigszins dragelijk te maken krijgt hij de therapieën voorgeschreven die in zijn tijd gebruikelijk zijn, met name hydrotherapie (wisselbaden). Van tijd tot tijd meent Jean dat zijn neurose hysterisch van aard is; hij stelt onder meer de hysterische bol bij zichzelf vast. Maar hij heeft, net zo min als Baudelaire, fiducie in de artsen omdat die volgens hem de ware aard van syndromen als neurose en hysterie niet doorgronden. Huysmans oppert in A rebours het idee dat hij later zal uitwerken, namelijk dat neurose/hysterie gezien de pijnlijke ongemakken zeker een ziekte genoemd kan worden (en al helemaal gezien het feit dat Huysmans in Des Esseintes zichzelf beschrijftGa naar eindnoot24), maar dat de ziekte tegelijkertijd ontvankelijk maakt voor bovennatuurlijke invloeden om dezelfde reden als, lang geleden, epilepsie. Het lijkt wel, zegt de verteller in A rebours, ‘of zenuwziekten, of neuroses barsten openen in de ziel, waardoor de Geest van het Kwaad binnendringt. Daar schuilt een raadsel dat onopgelost blijft; het woord hysterie lost niets op’. In de tijd dat hij nog deel uitmaakte van de groep van Médan dacht Huysmans daar anders over. Hij schreef toen romans in de trant van Zola, waarin hysterie ondermeer voorkomt bij de prostituée aan wie hij een roman wijdt (Marthe 1876). De gedachte aan een bovennatuurlijke invloed doet zich pas gelden als hij zich van het naturalisme distantieert en een spirituele weg kiest. Die oriëntatie culmineert in Là-Bas (1891) in een felle aanval tegen de medische wetenschap, zowel die van Charcot en consorten (Charcot, Richet, en Luys worden met name genoemd) als tegen de school van Nancy: Liébaut, Bernheim, Liégeois. De redenering is steeds dat de artsen symptomen constateren en beschrijven, maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ze geen benul hebben van de bovennatuurlijke aard van de ziekte, laat staat dat ze daar een oplossing voor kunnen aandragen. Des Hermies, Huysmans' alter-ego in dit boek, geeft meerdere gedetailleerde voorbeelden waarin hij laat uitkomen dat de medische diagnose en vooral therapie te kort schieten, waar kerkelijke exorcisten wel slagen. Zo is er sprake van een meisje dat eerst tevergeefs in de Salpêtrière was opgenomen wegens verlammingsverschijnselen en later was doorgestuurd naar het ziekenhuis van la Charité, waar ze onder behandeling kwam van dr. Luys (een bekend zenuwarts, auteur van meer dan tien boeken over hypnose). Luys brengt haar onder hypnose, maar slaagt er niet in enige verbetering tot stand te brengen. Het meisje komt uiteindelijk terecht bij Dr. Johannès, een uitdrijver van boze geesten, die erachter komt dat zij het slachtoffer is van een ‘maléfice de consanguinité’ (incest). Hij brengt zijn patiënte een conflict met een familielid in herinnering, vraagt haar vervolgens of ze genezen wil worden en verklaart op haar bevestigende antwoord dat ze genezen is. Suggestieve kracht en hypnose hebben zeker bijgedragen tot het welslagen van die behandeling, merkt Des Hermies op, maar de kern van de behandeling berust op het uitdrijven van de boze geest, dus op exorcisme. Overigens is frappant hoe dicht deze exorcist de freudiaanse therapie benadert: de herleiding tot een familiedrama en genezing door het in het bewustzijn terugroepen van traumatiserende ervaringen doen opvallend modern aan. Huysmans past dezelfde redenering toe op een aantal andere gevallen: volgens de theorie van Lombroso komt misdadige inslag voort uit hersenletsel; is die inslag het gevolg van dat letsel, of is dat letsel (als het al bestaat) het gevolg van een duivelse bezetenheid? En idem dito voor de hysterici: ‘het volgende onoplosbare probleem wacht nog steeds op een oplossing: is een vrouw bezeten omdat ze hysterisch is, of is ze hysterisch omdat ze bezeten is? Alleen de kerk weet het antwoord, de wetenschap niet.’ Volgens Huysmans is de hysterische neurose de lichamelijke voorwaarde waarvan de duivel zich bedient om de mens te beïnvloeden (ook duivels werken middellijk). Hij ontkent dus allerminst het bestaan van het medische syndroom zoals Charcot en consorten dat beschreven, hij constateert alleen (terecht) dat die beschrijving niets verklaart en (misschien iets minder terecht) dat die verklaring voorbehouden blijft aan de kerk. Die duivelse beïnvloeding kan uitmonden in misdadig gedrag van sexuele perversie tot moord, maar tevens de kwaadaardige basis vormen van artistiek genie. Des Esseintes dankt zijn artistieke vermogen aan het Kwaad dat door de barsten van zijn ziel naar binnen dringtGa naar eindnoot25. Door die verbinding van duivelse inspiratie en artistiek talent sluit Huysmans aan bij de decadente esthetica van Baudelaire. Welke rol speelt de vrouw in dit verband? Haar functie is, kort gezegd, complementair aan die van de man. In de decadente literatuur wordt tegenover de gedegenereerde, verwijfde man een potige vrouw gezet, die in meerdere opzichten de rol van man overneemt. De enige vrouw tot wie Des Esseintes zich voelt aangetrokken is de oersterke circusacrobate Miss Urania. In haar aanwezigheid vindt een ‘uitwisseling van geslachten’ plaats: Des Esseintes vervrouwelijkt en verlangt naar haar ‘zoals een anemisch meisje verlangt naar de brute Hercules wiens armen haar kunnen vermorzelen in een omhelzing’. Die rolwisseling sluit vreemd genoeg niet uit dat de vrouw hysterisch kan zijn. De hysterische vrouw is in de decadente literatuur een femme fatale; zij is onverzadigbaar wellustig, oppermachtig en wreed. De Salomé van Gustave Moreau, die in A rebours als het prototype van de femme fatale wordt opgevoerd, wordt dan ook beschreven als de ‘symbolische godin van de onverdelgbare Ontucht, de godin van de onsterfelijke Hysterie’. Een ander voorbeeld van de hysterica als femme fatale is Clara uit Le jardin des supplices van Octave Mirbeau (1899). De martelscènes waar Clara haar mannelijke reisgezel mee naar toe neemt, leiden bij haar tot een erotische overprikkeling. Die ontlaadt zich in een hysterische aanval, beschreven volgens het klassieke model van Charcot (compleet met hysterische boog), maar tevens geassocieerd met duivelse bezetenheid. De decadenten grijpen zodoende terug op de middeleeuwse associatie van hysterie met hekserij. Tevens wordt de mythe geprolongeerd dat hysterie de uiting is van buitensporige wellust (waar recenter onderzoek heeft bevestigd dat juist het tegendeel het geval is). Ook Mallarmé associeert de ziekte die hem zo nu en dan overvalt en die hij zonder aarzelen ‘hysterie’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemt met bovennatuurlijke invloeden. Wat de kwaal in werkelijkheid (of laat ik bescheidener zijn: vanuit onze optiek) ook is geweest: overspannenheid wellicht, de symptomen zijn er niet minder ernstig om. Mallarmé voelt de nadering van de crisis die hem ‘aan het kant van mijn bed nagelt’ en die zo hevig is dat zijn spraakvermogen erdoor wordt aangetast. Schrijven (of de gedachte eraan) lijkt de oorzaak te zijn: ‘de enkele handeling van het schrijven installeert de hysterie in mijn hoofd,’ meldt hij bij herhaling. De verklaring die hij zelf geeft in een brief van 28 februari 1869 (gedicteerd aan zijn vrouw) is dat zijn hersenen de volheid van het universum nog niet kunnen bevatten: ‘mijn denken, beheerst door de volheid van het Universum en uitgerekt, verloor zijn normale functie: ik heb zeer verontrustende symptomen gevoeld, veroorzaakt door de enkele handeling van het schrijven en de hysterie begon mijn spraakvermogen aan te tasten.’ Hij smeekt de ‘Grote Nacht’ om verlossing en die heeft tenslotte haar duisternis over hem uitgespreid. Zijn bewustzijn zal daar pas langzaam uit ontwaken; zijn ik zal opnieuw geboren worden en de Droom hervinden, maar dat zal nog jaren duren. Mallarmé lijkt het slachtoffer te zijn van zijn mystieke streven, maar dan wel een van een duister soort, want hij identificeert het visioen dat hem overweldigt met ‘Satan’ en de crises met ‘de klauwen van het monster’. De gedachte aan duivelse invloed wordt ook geopperd door zijn correspondent Lefébure, die op tien maart van dat jaar bezorgd informeert naar Mallarmé's gesteldheid: ‘Is het, zoals ik denk, een eerder morele dan lichamelijke kwaal en betreft het een nieuwe Invasie van de zwarte Vijand?’Ga naar eindnoot26 Aan het eind van de 19e eeuw brengt Freud een omwenteling teweeg door zijn opvatting dat hysterie een ‘psycho-neurose’ is. In augustus 1893 schrijft hij een In memoriam voor Charcot bij wie hij in de leer was van eind 1885 tot midden 1886. Freud was zeer onder de indruk van Charcot en hij laat dat ook merken in zijn tekst. Maar op het punt van de hysterie maakt hij een voorbehoud waarin de verdere ontwikkeling van de psychoanalyse besloten ligt. Freud oppert namelijk dat de oorzaak van de hysterie wel eens te vinden kan zijn in een psychisch conflict en dat de hysterische aanvallen daarvan de lichamelijke uitdrukking zijn. De vraag is nu waarom de patiënt niet eenvoudig zegt wat hem dwarszit. Klaarblijkelijk heeft de hystericus te kampen met een gemoedsaandoening waarvan hij zich niet bewust is, zodat de spanningen die eruit voortkomen zich alleen lichamelijk kunnen uiten. Die redenering leidt logisch gezien tot de conclusie dat er zoiets bestaat als een onbewuste, hoewel Freud die stap op dat moment nog niet zet. Wezenlijk is echter dat hij het lichamelijke syndroom beschouwt als de expressie van een psychisch en onbewust conflict. De aanvallen zijn de vertaling van een psychisch trauma in lichaamstaal (vandaar dat Freud het later heeft over conversie-hysterie), waarbij taal in zoverre concreet mag worden opgevat dat de hysterische afwijking symbolisch verwijst naar het conflict op dezelfde manier als droombeelden verwijzen naar de droominhoud. Het symptoom geeft zowel het onbewuste verlangen of trauma te kennen als de (eveneens onbewuste) censuur die zich tegen bewustwording verzetGa naar eindnoot27. Hysterie strekt zich, zo doorredenerend, uit tot een breed scala van psychosomatische kwalen, en een even breed scala van lichamelijke expressievormen (daarom floreert hysterie volgens de psychoanalyticus Henry Ey op de scènes van het toneel). De ontdekking van het onbewuste is voortgevloeid uit deze theorie over de hysterie. Psychoanalyse is het kind van de hysterie. De moeder, voegt men daar wel aan toe, overleed bij de geboorte, want het blootleggen van de onbewuste drijfveren van de ziekte luidde het bijna-verdwijnen van de ziekte in. Dit alles overigens pas na geruime tijd, want de 20e eeuw is al een behoorlijk stuk gevorderd, voordat de idee van hyste- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rie als psycho-neurose algemeen wordt aanvaard en de overeenkomstige beschrijvingen in encyclopedieën en naslagwerken worden vermeldGa naar eindnoot28. Met die psychogenetische verklaring vervalt ook de belangstelling van de literaire wereld. De enige mij bekende herwaardering van het verschijnsel in de 20e eeuw is de opvallende verdediging die Aragon en Breton in 1928 schrijven. De twee surrealisten zetten zich fel af tegen de gangbare medische definities van Babinski en Bernheim en je kunt ze daar geen ongelijk in geven als je de denigrerende opvatting van Babinski leest dat hysterie een onoprechte soort van aanstellerij zou zijn en dat ‘wanneer een emotie zwaar en diep is en de menselijke ziel schokt, er niet langer plaats is voor hysterie’. Hysterie, stellen de beide schrijvers daar tegenover, is helemaal geen pathologisch verschijnsel en ‘kan in alle opzichten worden beschouwd als een ultiem uitdrukkingsmiddel’. Ze voegen daar nog twee andere kenmerken aan toe: ‘hysterie is een geestesgesteldheid gebaseerd op de behoefte aan wederzijdse verleiding’, ‘een geestesgesteldheid die zich kenmerkt door de omverwerping van de relatie tussen het subject en de wereld waarvan het denkt afhankelijk te zijn’. Die opvatting van hysterie als een revolutionaire daad (in artistiek, ethisch en erotisch opzicht) is een laatste weerklank van de gedachte die voor de eeuwwisseling door Baudelaire en Huysmans werd verdedigd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|