| |
| |
| |
Marian Pankowski
De les van Simone
Ach! Dat terugdenken, die blonde haar van mijn eerste liefde die ik daar in mijn kalfslapje vind! En wat nu? Moet ik hem rustig uit mijn mond halen of 'ns lekker uitspugen? Als het daar dan bij bleef... Kun je denken! Elke verjaardag, elke Allerzielen werd toen genoteerd, in die tijd met een onbegrensde toekomst, en nu steekt die haarvlecht zijn kop op, komt uit de grond en koketteert met zijn linten die de kleur hebben van uitgekotste suikerbieten. En wat nu? Moet ik er omheen lopen, als om een hoop stront, of erin trappen?
Pas nu, sinds ik gepensioneerd ben, heb ik tijd de ouderdom te bespieden. Daarvóór betrapte ik hem soms in mijn wenkbrauwen waar hij zich, als een witte loot, probeerde te nestelen, onder het voorwendsel me een stijl vol waardigheid aan te meten, een echte zilverwitte lord! Kom nou! Heimelijk, via een omweg, van achter mijn oren, kom ik aan met mijn schaar... onder het mom dat mijn haar over mijn ogen valt... en tak! Ik heb die grijze haar afgeknipt, uitgerukt, zodat mijn wenkbrauwen opnieuw hun donkere bogen over mijn voorhoofd spannen, dat hoger, steeds hoger terugwijkt...
Terug naar die dag van vijfenveertig jaar geleden, naar de dag van mijn tweede geboorte, naar die dag die mijn toenmalige ik omsloot, mijn ik met het bruine haar. Het was in 1945. De vrachtwagens van de Geallieerden snelden over de wegen van het bevrijde Europa. Hun chauffeurs keken vol medelijden naar mijn in het kamp grauw geworden huid. Die telkens terugkerende vreugde bij het zien van een wagen die vaart minderde, van zijn breed lachende bestuurder in kakihemd.
Iedereen, maar toen ook iedereen reed werkelijk naar het zuiden. De laatste vrachtwagenchauffeur nam me mee naar Nice. Hij verwachtte over een paar weken gedemobiliseerd te worden en terug te gaan naar de universiteit. François heette hij. Hij heeft me zelfs zijn adres gegeven. Hij rookte niet, net zo min als ik.
Daar lag ze dan, die beroemde Côte d'Azur. ‘Bewonder die zee,’ zei ik bij mezelf, ‘zo'n kans krijg je nooit meer.’ En maar kijken, telkens opnieuw, naar de kleine rimpels van het water die uitwaaierden in een lieflijk zeegezicht dat onafgebroken werd gecorrigeerd door een aarzelende lithograaf.
En achter mij de stemmen van de levende stad. Ik draai me om, en daar, flanerende vrouwen. En hoe ze flaneren! Ze vormen de rechtvaardiging van het bestaan van die promenade. Hun traagheid... Alsof ze niet lopen, maar zich vlak, vlak boven de aarde houden, verbaasd dat zij draait. En dan de roestvlekken op hun blote armen, in ideale harmonie met de kleur van het water, de armbanden die als slangen over hun pols glijden als ze de een na de ander aan god weet wie de horizon laten zien.
En ik keek nu eens naar de zee, dan weer naar die dames, achter wie de stad oprees met haar flatgebouwen en half geopende deuren die uitkwamen op balkons waar de wurgende blauweregen als een pels van neerhing. Onder mijn vlakke hand voelde ik de korrelige verf van de rugleuning.
Een echte filmwereld. Ik wachtte tot een van die vrouwen de reiziger zou opmerken, tot ze hem in dienst zou nemen, om haar auto te wassen, in de keuken te helpen, de tuin om te spitten, de honden uit te laten, haar... haar gezelschap te houden. Ze zou me in het wit kleden. Kost en inwoning. En... waar- | |
| |
om niet... ‘In een oud formuis huist een vurige duivel.’ Die engel zijn, compleet geroosterd op dat vuur...
Die stad op de zuidkust van het continent. De auto's en treinen moeten hier rechtsomkeert maken. De voetgangers die bij de blauwe zee zijn aangekomen, beginnen op hun hoofd te krabben, want ze hebben plotseling begrepen dat aan de andere kant van het water de eindeloze zandvlakten liggen, waarover met losse teugel de Bedoeïnen galopperen die met hun stokken meedogenloos hun weerspannige dromedarissen afrossen.
In die tijd kwam ik niet te dicht bij zee. Een kakiuniform en het strand?! Ik bleef op die bank zitten, met mijn rug naar de zee, en liet de langslopende wandelaars de revue passeren. Of ik bekeek met een begerig oog de monumentale paleizen die stonden te pronken als in de duizend en een verhalen.
Ach! als ik daar had kunnen blijven, als mijn plaatsje in de YMCA-kantine en mijn vluchtelingenbed hadden kunnen duren en duren...
Rondom mij was de wereld, een reeks gelukkige voorvallen. De soldaten sloegen je niet alleen niet, ze betaalden alles voor je wat je je maar kon wensen. Ik hoefde hun maar in een paar zinnen mijn leven van de laatste drie jaar te vertellen.
De gebaren en de glimlach van de mensen van hier imiteren. Vriendelijk knikken, toesnellen om voor de eerste de beste vrouw de deur open te doen. Om hun allemaal te laten zien dat ik deel uitmaak van hun stralende fresco. Om me op mijn schouder te laten slaan, om te zorgen dat ze die onderdanige barbaar accepteren als de vazal van hun grootheid.
Die dag - ik herinner me niet meer of het een woensdag was, een donderdag misschien... - stak ik zonder me te haasten de groentemarkt over. Het was juli. Ik loop daar dus en plotseling zie ik dat de jurken als het ware met meer plezier aan de achterwerken plakken dan gewoonlijk. En ik denk: al die vrouwen, oud en jong, zijn in het bezit van een behaarde onderbuik... De geur die daar wordt uitgewasemd, bier dat naar kersepit smaakt...
Daar inbreken, die parel wegroven uit haar frambozekleurige engte.
In mijn kakihemd, nat van het zweet, in mijn Engelse militaire broek en mijn Amerikaanse hoge schoenen volgde ik haar op de krakende trap. Ik bleef staan op de overloop van de tweede verdieping, want ik was plotseling bang dat ik de prijs misschien verkeerd had verstaan. Ik haal het biljet uit mijn zak en maak haar duidelijk dat dat alles is wat ik heb. Maar zij pakt het aan, vouwt het in vieren en stopt het in het zakje onder mijn hals! Ze reikt me haar hand. Haar kamertje. En ik heb die kamer nog maar nauwelijks bekeken, of ze wijst met haar vinger naar zichzelf en zegt: Simone. Reeds komt haar brede gezicht naar me toe met de blauwe, obscene varkensoogjes. Met een toegevende, geamuseerde glimlach doet ze mijn handen omlaag die ik al naar haar borsten bracht. Ze wil dat ik haar aankijk. Ik kijk, en haar gezicht wordt steeds breder. En plotseling begrijp ik: van onder net als van boven! En ik trek, ik ruk die gulp al open, aan het werk jij! maar zij, ze glimlacht nog steeds, alsof we op een Sinterklaas-surprise zitten te wachten. Dus wacht ik.
Het ging zoals zij het wilde. Daar liggen we naakt, alle kruiden van de Provence uitwasemend, met een flink snufje venkel.
Ze ziet dat ik hevig naar haar verlang, maar dat kijken amuseert haar en nu heeft ze er ook plezier in alles om beurten bij de naam te noemen. Ik zou wel als een echte parachutist bovenop die meid willen vallen, maar hoe doe je dat als ze maar blijft lachen en vragen stellen, als een filoloog, een botanicus.
Ze onderzoekt me en vraagt om uitleg, zo veel en zo pienter dat het mezelf begint te verbazen en te amuseren, die vrolijke kruisweg in de richting van de afgrond en de nevel. En toen zij haar handen terugtrok, stuurde ik de mijne op weg, over heel haar lichaam. Ik sla dat boek open, en... daar loop ik opnieuw over de groentemarkt. Als een beest op vier poten snuffel ik rond, terwijl ik me een weg baan in die sneeuwhopen van witte anjers.
Opeens hoor ik mezelf zeggen: le corps amoureux. Ik zeg haar die Franse woorden na, die haar vrouwelijke glimlach in dit juliweer levend hield. En meteen daarna spel ik, omdat ze dat wil, haar lichaam in het Pools. Ik hoor mezelf haar vrouwelijk lichaam beschrijven. De uitdrukkingen van mijn geboortestreek, die ik vroeger op de schuttingen en muren ontcijferde,
| |
| |
in een geur van opdrogende stront, de woorden die ik las op de schors van de essen waar ze door het zakmes van een schoffie in waren gekerfd - die geef ik nu hun plaats op het lichaam van Simone. En dat bij klaarlichte dag. Hardop.
Maar plotsseling liet onze stem ons in de steek. Alsof we onze lichamen tot aan de kantlijn hadden gespeld, en we zien niet meer wat boven is en wat onder, wat van haar is en wat van mij. En het meest verbazende: overal is zij lichaam. Ik heb dat nauwelijks ontdekt, of ik zie haar door begeerte getekende gezicht, en als een kruier klemt ze haar kaken op elkaar en legt me neer, de armen in kruisvorm.
En alsof het de dag van vandaag is, zie ik haar boven mij, hoger, steeds hoger...
François bezorgde me een beurs en een kamer in een studentenhuis. Toen ik voor mijn kandidaats was geslaagd, vond ik opnieuw door zijn steun een baan op de bibliotheek van het Slavisch Instituut. Wat nog meer? O ja! Simone draagt nu voor haar klanten de voornaam Mary, op z'n Amerikaans uitgesproken natuurlijk. ‘Ze is van commando veranderd, nu werkt ze droog,’ zoals we in het kamp zeiden. Van het trottoir, is ze bij een hotel gaan werken. Intussen heeft ze de functie van secretaresse overgenomen die de verzoeken van de heren in ontvangst neemt. Grappig dat dat samenviel met mijn benoeming tot assistent. Ze organiseerde een feestje bij haar thuis waar het beter uitkwam met het oog op de stoelen en al die glazen zogenaamde champagne. François verscheen ook, maar hij bleef niet lang. Hij moest naar het vliegveld om een professor uit Harvard te ontvangen.
En daarna zijn de jaren voorbijgegaan.
Ik ben de universiteit van Nice dankbaar voor dit pensioen en ook voor het recht op huisvesting, in dit paviljoen. Het is bescheiden, akkoord, maar het ziet uit op de omheining van het park rond de luxueuze villa van de Zweedse baron von A.
Van de bloemen van het klein hoefblad tot het aarzelend purper van de Amerikaanse eiken hoor ik bij de seizoenen van deze omgeving. Ik ken de plekken waar de merels en lijsters hun nesten hebben uit mijn hoofd. De stem van die veertiger is van Gustave. Degeen die de kinderen roept met een stem die heerlijke verrassingen belooft, is Adolphe, want Charles en Christine, wier aanwezigheid ik kan volgen aan de hand van de wijkende jasmijnen en laurieren, rennen luidkeels lachend naar hem toe. Minder vaak hoor ik een serene stem, als de stem van een zieke vrouw. Ik weet niet waarom, maar ik heb haar niet kunnen thuisbrengen. Tot op de dag van vandaag denk ik aan haar als aan de ‘Dame’.
De stemmen van mijn buren zwijgen bij het naderen van de kou, die ook mij afschrikt om voor het huis te blijven zitten. De slagregens en de koudegolven beroven me van die open plek tussen de drempel van het paviljoen en de omheining van de baron. Mijn troost vormen de decemberfeesten, wanneer de villa blinkt met al zijn lichten die reiken tot hier, tot aan mijn ramen die de takken van de vlier met zijn door de wind vernielde lijsternest opzij duwen.
Deze herfst, in het tweede jaar van mijn pensioen, kwam de deken me vragen of ik niet een paar uren metaforische verbeelding kon improviseren. Buiten het programma. Een soort lezing. Ik zou tegen de muren praten, tegen de lamp, in mijn kamer aan de universiteit, en daarna zouden de vierdejaars studenten zomaar, zonder reden, zonder lawaai te maken, met de stoel onder hun kont komen aanzetten, binnensluipen, gaan zitten in een halve cirkel. De balpen in de aanslag.
Het is mij ter ore gekomen dat het een soort niet officiële aanvulling moest zijn op de colleges stijlanalyse van dr. B., die een tekst alleen nog behandelt met behulp van computer en statistiek. Ze hebben me dus nodig!
De klas bleek niet erg groot, merendeels jonge meisjes. Dat het niet druk is, komt goed uit. Ik had me naar behoren voorbereid. Toen ze plaats hadden genomen, besloot ik te beginnen met het oog.
Met krijt teken ik op het groene bord een oog. Niet al te scherp, maar ook niet te vaag. Tevreden draai ik me om en daar zie ik al een opgeheven vinger, van een grote, dikke meid met een kleur waarvan de appelen in oktober alleen maar kunnen dromen. Een knik met het hoofd: ik luister. En zij glimlacht, een beetje gegeneerd, en zegt:
| |
| |
- Wij hebben hier een voorbeeld van ongewild surrealisme voor ons... U wilde ons, bij wijze van uitgangspunt, het idee van ‘het oog als orgaan van de blik’ voorleggen... maar bij het uitvoeren van uw plan... moest u de kleur van het oog accepteren die u door het toeval werd opgelegd... als gevolg van de achtergrond... en dat leverde deze albino-tekening op, door de witheid van het krijt. Met andere woorden, dit groen-witte oog wekte bij mij gedachtenassociaties op van intellectuele aard, over de problematiek van het toeval... En dat was niet uw bedoeling.
Ik kijk naar die dikzak; en zij gooit haar pony naar achteren en gaat weer zitten. Een echte koeiekont. De rest van de klas reageert niet. Onmogelijk zelfs om te zien of iemand zich bij de mening van het meisje aansluit. Ik knik met mijn hoofd, één maal, twee maal, ja, best mogelijk... maar ik geef die laatste knik toch een klein glimlachje mee dat hen aan het denken moet zetten... Ik wacht. Vijf, tien seconden. Ze denken allerminst. Ze kijken. Goed... dan komen we met iets anders.
Uit mijn bureau haal ik papieren bloemen en die plak ik rond het oog. En meteen daarna doe ik om die rozen twee repen gekarteld papier. Zo. Ik draai me om. Een jongen, een van die brildragers die waarschijnlijk altijd de ene hand in zijn broek heeft terwijl de andere schaakspeelt, steekt zijn vinger op. ‘Ga je gang!’ zeg ik hem met mijn oogleden.
- Professor... Ik... ik zie er het oog in van het avontuur van de verloving... want in het hart ervan, nietwaar... die lenteachtige zuiverheid van de eerste blik... en meteen daarna het begin van die warme kleuren, heel kuis lijkt wel... en ten slotte die toespeling op het laken... dat wil zeggen op de intimiteit... dat moet de liefde zijn, nietwaar?
Nu pas komt de klas tot leven, niet zozeer vanwege deze eerste duiding van mijn symbolische tekening, maar omdat ze stomverbaasd zijn dat die boven zijn schaakstukken en zijn bril opgedoken Jacquot, die Jacquot met zijn blotebillengezicht die nooit meedoet aan de drinkgelagen, de tekening zo voor de vuist weg, maar toch lang niet dom, heeft weten te ontraadselen.
En allemaal beginnen ze om 't hardst te kakelen, zodat er geen houden meer aan is. Hun verbeelding is ten prooi aan een heuse diarree. Ze steken zelfs hun handen niet meer op. Een stortvloed van woorden.
- 't Is het ex-libris van een tuinman...
- Jaren twintig... die mode met al die roosjes, die gemaaktheid...
- Nee, het is het oog van een cycloon uit Tahiti... Gauguin schetste zo het ontstaan van de monaden...
- De mouaaa?
- De monaden... Dat kosmische oog was wel iets voor Leibniz geweest.
Ze zwegen, alsof die laatste definitie hen als een planetaire wind had overvallen.
Ik maak gebruik van hun gepeins. Ik maak de papieren bloemen los, veeg het oog uit tot op de laatste wimper. Op het weer donkere bord schrijf ik
borsten
en draai me meteen naar hen toe, terwijl ik met mijn blik zeg: ‘Nou? Een stimulerender prikkel kunnen jullie toch niet krijgen, niet? Zet jullie verbeelding maar aan het werk!’
En zij aan het nadenken. De jongens kijken naar de meisjes. De grote dikzak glimlacht, alsof ze wil zeggen: ‘Nu is 't jullie beurt om onzin uit te slaan’. Het meisje naast haar, in een niet bepaald ruimzittende zwarte trui, steekt haar hand op. Ik lach haar uitnodigend toe, en zij:
- Mijn borsten... die vormen mijn paspoort om zonder te betalen op een feest binnen te komen... met de mogelijkheid... op de achtergrond... de geldigheid ervan te verlengen tot de periode van borstvoeding... biologisch of kunstmatig.
En ze gaat weer zitten. De klas lacht met een collectieve lach, met een bijna stemloze lach, je hoort eerder hun neusvleugels trillen op een nerveus bedwongen wijze.
Maar wie steekt daar, met geveinsde schaamte, de wijsvinger van zijn rechterhand omhoog? Onze bebrilde schaakspeler natuurlijk. Terwijl ik doe alsof ik hem niet herken, alsof ik blij ben een nieuwe stem te horen, knik ik hem bemoedigend toe: ‘ga uw gang, deel uw gedachten met de klas. Wees niet bang... Niemand zal om u lachen. We zijn hier om te leren, nietwaar?’ Alsof ik hem voor het eerst zie.
En hij is van zijn stuk gebracht door mijn komedie. Maar je ziet dat hij de situatie niet wil analyseren en
| |
| |
dat hij liever overgaat tot zijn commentaar:
- Gesteld dat de rechtopgaande houding... dat wil zeggen de verticale houding... de laatste etappe is in de evolutie van de hoogst georganiseerde en warmbloedige gewervelden... dan zou men die borsten... die borst... kunnen zien als een zwelling... die nu eens de bron is waaruit de moedermelk ontspringt... en dan weer een natuurlijk schild vormt. Je zou het begrip borst kunnen verbreden... tot de bochel. In dit tweede geval geeft de zwelling geen positieve gedachtenassociaties, maar vestigt de aandacht op het bestaan van twee werelden, de ene normaal, de andere, die van de gebochelden, minstens een hoofd lager... De borst en de bochel. De ene zwelling weldadig... en de andere negatief. Deze dualiteit, die uitgedrukt kan worden...
Ik onderbreek hem met een teken van mijn hand. Ga maar zitten. Ik glimlach: ‘natuurlijk, natuurlijk, uiterst interessant’, maar... maar toch niet zo interessant dat die snotjongen eindeloos kan gaan winklerprinsen...
De klas is nu goed wakker geworden. Een blik op mijn horloge: ‘jaaa, net genoeg tijd voor een laatste oefening. Waag ik 't of niet? Iets sterks, of alleen maar dubbelzinnigs? Vooruit.’ En op dat vochtige groene bord heb ik het woord borsten uitgewist. Ik weet wat ik ga schrijven. Maar ik laat mijn blik nog eens over de klas gaan om ze zo goed en zo kwaad als het gaat te mobiliseren. Bij het raam zie ik de kleine, vlakke hand van een student in de lucht, niet laag, maar ook niet hoog.
- Zeg 't maar... - ik hoor mijn stem en ik merk dat de echte aansporing erin ontbreekt, dat het woord uit een automaat is gekomen die is afgesteld op de beleefdheid van alledag. De jongen deed zijn hand omlaag, stond op en sprak als volgt:
- Wat míj interesseert, is eerder het vluchtige karakter van de levende metafoor... De roos... twee reekalveren die een tweeling vormen... die symbolen waren vroeger gewone tekens die koning Salomo en de dichter toekenden aan de vrouw en haar borsten... Nu zijn het alleen allegorische beelden, voorgoed beroofd van de huivering die vroeger over de rug liep van hen die voor het eerst die semantische aarzeling ervoeren wanneer... in de tijd van een bliksemflits... de vrouwelijke naaktheid nu eens schitterde met haar huid en die twee angstige diereogen, dan weer zich openbaarde als een paar vroegrijpe appelen, met de dubbelzinnigheid van dat kinderhoofd dat boven ze uitsteekt, dat kinderhoofd aan de borst, en die geprikkelde tepels, dat wil zeggen die roze reekalveren in de vorm van appels, die rimpelig worden onder de vingers van de man... Helaas, dit soort verwarring duurt niet lang in het aquarium van onze verbeelding... De volgende dag is er... in plaats van de vis die het doopwater deed opspatten en een sprong naar het Kruis deed... nog maar een kleine rode vis, gewend aan het wonder van gisteren, die glinstert tussen de tieten van de eerste de beste domme gans... Metaforische verbeelding? Een waaghals brengt twee draden in contact met de bedoeling de zekeringen te laten knetteren in een uitbarsting van groen licht op de kruising van hemel en aarde!
Hij ging weer zitten. Hij doet alsof hij mijn kant opkijkt, maar hij ziet iets ver voorbij mij. De klas begint al gauw haar verlegenheid, of misschien haar bewondering, te verbergen onder een druk gefluister.
De bel stortte haar metalen gerinkel over ons uit. Ik gaf hun een knik met het hoofd. Sommigen stonden al op, anderen, hun benen gestrekt als in wedstrijdboten, geeuwden dat hun kaken ervan kraakten.
Toen ik naar huis liep begon het te motregenen, op mij, op de laurieren en de platanen, als om ons ervan te overtuigen: het is wel degelijk eind november. En toen kwam me iets voor de geest.
Vanaf mijn zevende levensjaar, misschien iets later, wist ik: elke keer dat ik de zogenaamde zonde van onkuisheid bedreef, huilde de Heilige Maagd. Terwijl ik aan haar goddelijke wanhoop dacht, probeerde ik met al mijn krachten te verhinderen dat een van mijn handen het knooppunt van mijn lichaam zou naderen. Met dat doel vertrouwde ik mijn handen alle mogelijke bezigheden toe. Ik bracht ze in contact met metalen voorwerpen die, vijanden van alle rondheid, eerder gotische vormen hebben, maar ik kon niet verhinderen dat ik bijvoorbeeld de kousen van de vrouw van advocaat W. zag, waaruit, zelfs na de was, wanneer ze wapperend in de noordenwind aan de lijn dansten, haar lichaam opdoemde - en opnieuw boog zij zich voorover om haar perk met irissen te wieden.
Dan gingen mijn handen tastend op weg naar de zonde. Ik vergat de beloften die ik aan mijn biechtva- | |
| |
der had gedaan. Ik naderde sluipend mijn eigen lichaam, zeker van het feit dat niemand me zou zien. En ikzelf deed alsof ik heel ergens anders was. Dan een kortstondig contact. En dit paradoxale berouw: als het alleen een vergissing was, zou het zich niet herhalen.
Verstrikt in mijn kinderlijke dialectiek, paste ik er wel voor op mijn gezicht naar de hemel te heffen waar Haar ogen stellig waakten. Pas wanneer het genot mijn lichaam van top tot teen begon te elektriseren, richtte ik mijn hoofd weer op, want ik was voor niemand bang meer.
Elke keer was het visioen hetzelfde. Aan de rand van de hemel, een hemel gedrapeerd met vleeskleurige zijde, hield de Heilige Maagd zich vast aan de gouden balustrade, en ze huilde, zacht, maar rijkelijk. Het was al te laat om de zonde nog te stoppen. Of om te groeten. Of om zich uit te putten in verklaringen en smeekbeden. Langs Haar brede gezicht vielen tranen van een hemels blauw, dik als erwtjes, smartelijke erwtjes, ze vielen op mij, en - o, nu! - daar vermengen ze zich met mijn melkglazen tranen die opwellen uit de zonde, zodat ik ervan flauwval... Maar ik zie nog, met een laatste restje bewustzijn, dat Zij mijn duistere genot niet begrijpt. Dan keer ik terug naar mijn onreinheid, die me al terugwerpt, de
armen in kruisvorm, geheel in vervoering.
De laatste van de reeks colleges metaforische verbeelding viel begin december. Ik deed mijn best niet aan het ultieme karakter ervan te denken. Toch voelde ik de grafstemming van het moment, ingehouden, maar niettemin plechtig. Ik begon met een korte synthese.
- De wereld van de dingen die ons omringt is in ons geheugen niet alleen vastgelegd door haar eerste betekenis, anders gezegd door haar communicatieve functie. De dingen maken deel uit van onze aura. Dank zij de cultuur waarin wij leven kunnen wij de analogieën vermenigvuldigen, steeds gedurfder analogieën... wat ons in staat stelt de eerste betekenis van de dingen los te laten... De metafoor is in zekere zin... een gelukkige mesalliance.
Ik onderbrak mezelf, want de deur ging half open en in de zaal trad een wat oudere dame binnen, gekleed in een zwarte mantel die tot haar enkels reikte. Ze nam plaats op de derde rij. Haar zonnebril, die eerder een fantasiebril was, en de halsdoek van oranje zijde die het haar van achteren bijeenhield, deden me denken aan de een of andere excentrieke toeriste, een rijke gescheiden vrouw uit Libanon of Amerika.
- De metafoor is dus een soort bastaardhuwelijk, dat wil zeggen een schending van het traditionele systeem. Hoe houden we haar levend? Door het vocabulaire met zijn tijd mee te laten gaan. Zonder dat de emotie verandert natuurlijk... Bijvoorbeeld, het in angst wachten van echtgenote of moeder... speurend naar een zeil aan de horizon... zullen we nu vervangen door de wachtkamer van een vliegveld, vol stemmen van onzichtbare vrouwen, vervuld van het geronk van opstijgende vliegtuigen... met een blik op het bord van de aankomsttijden... waaronder een vrouw...
Een opgestoken hand, bij het raam. Het is de jongen van het ‘vluchtige karakter van de metafoor’. Laten we onze afkeer de baas blijven.
- Ja?
- Ik zou, als u 't goed vindt, willen teruggaan naar de eerste les... naar het thema van het lichaam. Ditmaal gaat het mij niet zozeer om de kortstondigheid van de metafoor als om de beperking ervan... Het lichaam bijvoorbeeld, als scheppend materiaal,
| |
| |
beschouw ik als ‘voorbij’... Er is daar gewoon niets meer te zoeken.
Toen hij weer ging zitten, begonnen de studenten me steeds doordringender aan te kijken. De Amerikaanse, die aandachtig naar zijn woorden geluisterd had, zette haar bril recht. Niemand had verwacht dat we op de vorige colleges zouden terugkomen, en dan die bijna nihilistische toon... Ik glimlachte en zei, alsof er niets aan de hand was, in de richting van de bril van de Amerikaanse:
- Uw apodictische oordeel is volgens mij minder gebaseerd op de ervaring van een generatie dan op een individuele behoefte om het thema van het lichaam definitief te schrappen... Dat doet me denken aan een oude Franse film waarin een van de personages, een studente, tegen haar vriend zegt: ‘Je ne suis pas d'accord avec Kafka...’ Voor u is het lichaam... ‘voorbij’... Soms leent een jongeman het oor aan triviale verhalen... en denkt dat het vrouwelijk lichaam er is om hem... ‘aan zijn trekken te laten komen’. Dat het vrouwelijk lichaam... niet meer is dan een bres in zijn vleselijke continuïteit. Dat, volgens de leer van de Heilige Kerk, een contact met dat lichaam smerig is... laten we dat orgaan dus zo vlug mogelijk opgeven... De melkmuil wil niets weten van het soevereine lichaam. Het functioneren van het tegengestelde teken is hem genoeg... En als hij van het lichaam droomt, zou hij willen dat die borsten vanachter hun batist plotseling op hem vallen. Bovenop hem! Hij verwacht dat handen hem vastpakken en binnenleiden, tot hij wordt opgeslokt. Daarna kan hij zich afkloppen en waardig weggaan. Vrij en onverantwoordelijk... En toch... het vrouwelijk lichaam, het mannelijk lichaam... je kunt ze leren kennen... Je kunt ze tweestemmig benoemen, door leven te schenken aan de losse elementen in de serene tijd van de naaktheid... Je kunt ook de mythologie van de borsten negeren en alleen blijven met de romp van het lichaam... met dat lichaam van niemand. Alleen blijven met die hoop klappertandend vlees. Dat vlees zo verheffen... in woorden... dat het tegen de achtergrond van de hemel begint te bestaan... dat de burgerlijke tijd, de universitaire tijd... hun wolken naar beneden laten rollen... en dat die hoop vrouwelijk vlees... verschrompelt tot totem van een plechtige bruiloft. Triomferend kadaver.
Ik zweeg. En allemaal, zoveel als we waren, begonnen we voor ons uit te staren. Plotseling merkte ik dat ik mijn papieren verzamelde. Ik kijk op mijn horloge. En daar gaat de bel al! Oef!
Gestommel van de studenten. De Amerikaanse verlaat langzaam achter hen de zaal. De gang. Voor het laatst door die gang, na het college.
In de eetzaal alleen maar jonge mensen. Een appel als dessert. Ik neem hem mee naar huis. Een klamme mist. Het is niet erg koud. De banken op de promenade. Gaan zitten? Ik doe het. Met mijn gezicht naar de zee.
Het is het moment van de siësta, niemand te zien. En het is zo rustig dat ik de beha van Simone zou horen afglijden.
Stappen, ergens achter mij. Vrouwehakken op het asfalt. Ze zijn nu vlakbij. Langzaam draai ik mijn hoofd om. De Amerikaanse loopt schuin in mijn richting. Ik sta op. En zij houdt haar pas in, heft langzaam haar hand op en neemt haar bril af. Ik kan alleen maar zeggen:
- Aaah!
vertaling Paul Beers
‘Lekcja Simony’, geschreven in het Pools in juli/augustus 1989, werd met toestemming van de auteur vertaald naar de door hem geautoriseerde Franse vertaling van Elisabeth Destrée-Van Wilder.
|
|