| |
| |
| |
Giorgio Manganelli
Zelfbewustzijn van het labyrint
Als labyrint lukt het me niet aan te geven hoeveel ruimte ik nu eigenlijk in beslag neem; ik word dan ook niet begrensd door muren, zoals een stad, of door bastions zoals een vesting, en ook niet door grachten zoals een burcht die de herinnering aan een belegering bewaart. Hoewel er ongetwijfeld een plek bestaat waarbuiten ik als labyrint ophoud te bestaan, ben ik toch niet zomaar een oppervlak, maar de som van de wegen die mij doorkruisen, van de hoeken, de onderaardse gangen, bochtige inhammen, fonteinen, beelden en spelonken. Als een oneindig groot ingewand vol bedrieglijke aanwijzingen en niet te ontcijferen routes van een nauwkeurige en onbekende kaart, heb ik de afmetingen van die één al darmen lijkende dieren die, wanneer ze gedood en opengesneden zijn, een eindeloze sliert het licht doen zien van bloederige, roze en soms doorschijnende ingewanden. Wanneer ik me als labyrint helemaal uit zou kunnen vouwen, dan zouden die wegen van mij zeker als grens gebruikt kunnen worden voor een wereld, een tussen heen en weer flitsende kometen verdwaalde asteroïde. Maar misschien is het niet onjuist om deze wegen, stegen en paden te beschouwen als mijn eigenlijke grenzen die een nauwe, beklemmende ruimte aangeven, waar het door de geur van ontbinding onaangenaam toeven is, en die bevolkt wordt door aanwijzingen, tekens en stille wenken.
Volgens de opzet van het labyrint zou ik mezelf moeten kennen, en mezelf moeten doorlopen vanaf een plek die men afgesproken heeft ingang te noemen tot aan een andere die dan de uitgang moet zijn. Welnu, als ik boven mezelf uitstijg en me in ogenschouw neem, dan is het me niet onmogelijk iets te ontwaren dat ik als een landkaart zou moeten omschrijven. Een kaart van gigantische afmetingen en tegelijkertijd van een maniakale detaillering, die zich voordoet als uitzonderlijk helder, duidelijk. Als ik onbeweeglijk boven die kaart blijf zweven, ontcijfert mijn vogelblik langzaam maar zeker een pad - of daar lijkt het op - dat zich behoedzaam ontrolt temidden van ontelbare verleidingspogingen door andere, onoprechte paden, een pad dat raadselachtige hoeken vermijdt en dat, daar lijkt het waarachtig op, op logische wijze van A naar B loopt en daarbij de angstaanjagende kluwen van ingewanden die de ene plek van de andere scheidt volkomen passeert. Wanneer ik zo hoog als ik kan in de lucht ga zweven, wordt de kluwen een donkere brij, een vochtige poel die elke beschrijving tart, maar die ik, zeg ik bij mezelf, enkel met een heftige beweging van mijn ledematen zou kunnen doorlopen, aangezien er geen moeilijker obstakels op mijn pad lijken te liggen dan een heg; en dus baan ik mij een weg door het labyrint enkel door er met mijn lichaam tegen aan te drukken. Uiteraard omvat mijn redenering een ongeneeslijk sofisme, want mijn lichaam is niets anders dan het labyrint. Maar als mijn gevleugeld oog weer langzaam afdaalt, hervind ik - althans zo komt het me voor - de nagelscherpe lijn van het pad, en deze taaie volharding - want zo zie ik het - stelt me gerust, zodat ik weet dat ik deze plattegrond zonder moeite en op m'n gemak kan volgen, langzaam en zonder paniek, omdat ik er zeker van ben dat ik elke stap van de af te leggen route beheers, dat ik begin- en eindpunt van de weg
ken, waarvan ik niet weet of die begint of eindigt met wat ik uitgang en ingang noem. Er bestaat dus een punt om mezelf te observeren waar het probleem van het labyrint, dat wil zeggen het probleem van mijn eigen beschrijving en van mijn eigen loop, helemaal opgelost lijkt. Sterker nog, dit fantastische, ingenieuze en
| |
| |
ingewikkelde plan krijgt daar een heraldisch tintje, is tegelijkertijd een wapenschild en een onbegrensde stamboom die zich voortstuwt tot aan de duizenden jaren oude wortel van een overmatig adellijk geslacht. Bovenal doet dat nauwkeurige en onopgesmukte pad zich aan me voor als mijn persoonlijk stempel. Terwijl ik het met de blik van een precieze schoolmeester volg, schep ik genoegen in de verborgen listen, de handige wendingen en de bewuste dubbelzinnigheden waarmee het obstakels neemt, misleidende routes links laat liggen, tweesprongen ontmaskert en onechte raadsels negeert. Die heldere, logische aanpak heeft wel iets van mezelf weg, houd ik me voor. Als het dan waar is dat ik in mijn totaliteit het geheel van het labyrint ben, dan is het evenzeer waar dat zich daarbinnen de onechte slang uitstrekt, of misschien de echte, knappe, behendige en op zijn manier giftige adder die zich een weg baant door die hele verwarde massa, die zich nooit voor de gek laat houden, niet pogingsgewijs voortgaat, niet verdwaalt, niet bedelt om onverdiende aanwijzingen; en dit pad is voor mij het ik van mijzelf.
Als ik voor eeuwig in die hemelse positie kon blijven zweven zou ik tot in lengte van dagen vol blijdschap van mijzelf genieten, maar alles welbeschouwd is het mijn taak het labyrint te zijn, en daarom zijn mijn bespiegelingen ook gemakzuchtige uitvluchten. Ik zal derhalve stap voor stap naar mezelf afdalen. Terwijl ik dit doe wordt het pad dat ik heb gadegeslagen steeds duidelijker; maar nu valt mij iets anders op: die route wordt voortdurend gehinderd en onderbroken door obstakels die ik van bovenaf niet heb opgemerkt: sloten, kleine poelen, doorwaadbare plaatsen, afgebrokkelde muurtjes, trappen waaraan een of meer treden ontbreken. Tenslotte moet ik mezelf bekennen dat dit pad helemaal niet van A naar B leidt, maar slechts gezichtsbedrog is. Het is een misleiding van mijn scherpe, maar oppervlakkige blik, dit pad dat er machteloos en verslagen bij ligt. Vanaf de hoogte waarop het pad mij zijn onsamenhangende en hortende loop onthult en ik de vochtige aarde en de stenen waaruit het bestaat onderscheid, volg ik de waterige sloten die aan weerskanten ervan lopen en het plots afsnijden. Vanuit dat punt lijkt het labyrint, zoals ik zei, totaal anders dan ik had verwacht. Nu is het een soort moeras, zompig en duister, een plek die qua kleur nauwelijks verschilt van modder en verrotte bladeren. En de sporen die er met waanzinnige, maniakale vasthoudendheid doorheen lopen doen me denken aan paden van eindeloze kudden, de vaste routes van prehistorische beesten die deze plek stukje bij beetje getekend hebben met hun langzamerhand steeds wanhopiger poten; dorstige, verdwaalde beesten zonder hoeder, gedwongen een labyrint te tekenen dat er misschien oorspronkelijk niet was, en tot die droevige taak gedreven door een blinde drift, een waanzin, een niet te stuiten angst. Daarom vraag ik me nu af of het labyrint in andere tijden al bestond, en zelfs of het nu wel bestaat. Is
het niet een vorm van optisch bedrog, een bewuste hallucinatie die in de modder een zinloze route uitstippelt zonder in- en uitgangen? Is tenslotte dat wat ik labyrint genoemd heb misschien in feite niets anders dan een natuurlijke landkaart, getekend door de waanzin van dieren die dol werden door de angst voor juist die dood waaraan ze inderdaad ook stierven, een wirwar van sporen die me doet denken aan de grafiek van een dierenziekte? Misschien vind ik het ook wel vermakelijk om te denken dat die sporen, omdat ze daarop lijken, een onhandige poging tot schrijven zijn, een boodschap, een verwarde maar syntactisch ingewikkelde smeekbede, datgene wat overblijft na een slachting die niemand wilde en die nu zichzelf met die kleine en noodlottige tekens beschrijft. In dat geval zou niet alleen het labyrint niet bestaan, maar zou ook het zoeken van een route vergeefse moeite zijn. Waar de tijd immers de wanhopige kudden tot stof heeft doen vergaan, vormen hun in de grond gedrukte en hard geworden voetstappen geen enkel obstakel voor een verdere voortgang, en ik zal die ruimte in elke richting kunnen doorkruisen, niet langer gekweld door de drang een uitverkoren route te ontcijferen, omdat alle routes gelijk zijn. En als het gevoel van trots bij het vinden van de uitgang en de lichte onrust bij het betreden van de ingang ontbreken, zal ook elk avontuur, elke angst of hoop de weg kwijt te raken ontbreken. En toch kan ik niet nalaten me af te vragen of die kudden er ooit wel geweest zijn, waar ze vandaan kwamen en hoe het komt dat hun angstige sporen hun lichamen overleefd hebben, die toch zwaar genoeg waren om deze sporen in de aarde te drukken. Zou ik geen skeletten, schedels, scheenbe- | |
| |
nen, horens of hoeven moeten ontwaren? Hoe kan ik ontkennen dat ik op dit moment slachtoffer ben van een penibel soort verhoor, want ik kan niet anders dan tegen mezelf zeggen
dat de voorstellingen die ik me gaandeweg van het labyrint heb gevormd met elkaar in tegenspraak zijn en dat ze dus allemaal, of hooguit allemaal op één na, niet anders dan onjuist kunnen zijn?
Daarom zal ik het labyrint van dichterbij moeten onderzoeken. Nu zoom ik in op een gecompliceerd, geometrisch plan, met pijn en moeite uitgedacht, dat op geen enkele manier de ingewikkelde aanwijzing kan zijn voor de ontelbare sporen van opgeschrikte beesten. Een behoedzame en alziende geest lijkt met boosaardig geduld deze kaart getekend te hebben die in elke lijn de kundigheid van een maker onthult die er zijn leven aan gewijd heeft. Welk leven? Nu onderscheid ik mijn pad niet meer, het is niet zomaar afgebroken maar lijkt totaal verdwenen. Het is zeker een van de vele denkbeeldige paden die de hun toegemeten ruimte schijnen te doorkruisen. Want vanuit dit gezichtspunt lijkt het nu juist dat de kluwen van routes met zo'n opzettelijk vakmanschap is bedacht om er met behulp van knopen, lussen en dubbele knopen een sluitend geheel van te maken. Hier en daar is er een onderbreking, alsof er met een mes abrupt in gesneden is. Het lijkt kortom meer een ingenieuze gevangenis, een met opzet zonder uitgang ontworpen plaats die waanzin moet bewerken niet bij een verblinde kudde, maar bij een nutteloos nadenkend wezen dat zich willens en wetens tot de logica bekent. Toch zou ik dit plan niet als kwalijk kunnen beoordelen: het is in zekere zin objectief, noodzakelijk, afgeleid van een of andere algemene opvatting over wat een kaart moet zijn, een plan dat ik als een hemelse en dodelijke geometrie zou durven omschrijven, een rationeel en zorgvuldig betoog, afgelezen uit de ingewanden van een taalgebruik dat geen anderszins verstandige beweringen duldt. Ik bedoel niet te zeggen - om nog even op deze metafoor door te gaan - dat de bewering betekenisloos is, maar eerder dat de bewering die in deze nauwkeurige reeks tekens wordt beschreven zoveel betekenis heeft dat zij geen andere bewering duldt; sterker nog, ik zou wellicht moeten zeggen dat niet een bewering in een gegeven
taal hier aan de orde is, maar die hele taal als zodanig, tot in de kleinste details weergegeven in een tabel die ik thans ontleed als morfologie en syntaxis. Maar als het labyrint zich voor onze ogen aandient als een volledige en ontoegankelijke taal, welke taak is er dan voor mij weggelegd? Zal ik een taal moeten leren die slechts met zichzelf over zichzelf kan praten, of misschien zelfs deze taal zelf zijn? Is het me dan niet toegestaan aan mezelf te denken als aan iemand die een andere taal spreekt, een wezen dat de woorden kan uitspreken die de taal die ik nu voor me zie dwingen zodanig te antwoorden dat er een moeizame, maar niet al te moeizame uitweg voor mijn lijden in het vooruitzicht wordt gesteld?
Nu kan ik niet meer aan het bestaan van het labyrint twijfelen, hoewel ik niet zou weten of het ooit gebouwd is, of gewoonweg bestaat op een manier die een oplossing toestaat anders dan die van de dood van de beesten of van de waanzin van de spreker. Kan het zijn dat de objectiviteit van het labyrint samenvalt met het onoplosbare probleem van zijn existentie? In zekere zin lijkt een zo simpele conclusie, hoe wreed ook, noch intelligent, noch opgewassen tegen de complexe grandeur van het beeld dat ik tracht te verklaren. Het labyrint, zeg ik tegen mezelf, moet labyrintisch zijn. Ik geloof niet dat het een oplossing kan verdragen, en het is ook niet mogelijk het te beschrijven. Daarom probeer ik het van dichterbij te onderzoeken. Vanuit dit nieuwe gezichtspunt lijkt het labyrint op een plek die in wezen bestemd is voor spelletjes; een vleug van lichte spot en frivool avontuur lijkt over de paden te zweven als een stroom lucht die als bloed door de aderen van een bosnimf vloeit. Het zou een mythologisch bedenksel kunnen zijn, een klein theater dat in gereedheid is gebracht voor de opvoering van een arcadische komedie met zang en muziek, met veel kinderstemmen die weifelen tussen het mannelijke en vrouwelijke; onvaste stemmen. Zie ik daar wellicht schuilplaatsen tussen het gebladerte, geschikt om afbeeldingen te herbergen van gespeelde liefde en geveinsde smart? Zijn dat daar geen landelijke podia voor minuscule orkestjes van blaas- en strijkinstrumenten, van fluiten en mandolines, en zijn die treden niet ontworpen voor jeugdige moeders met bangelijke kindertjes, voor meisjes die zich al voorzichtig inlaten met de liefde en voor jongens die zich nog wat onhandig aan hun lichtzin- | |
| |
nige verlangens overgeven? Welnu, zeg ik tegen mezelf, deze paden zijn niet bedoeld voor je waanzin, maar voor onschuldige wedloopjes, zo vriendelijk zijn ze. De onderbrekingen in
het parcours bieden volop gelegenheid om verstoppertje en andere amper gevaarlijke spelletjes voor onschuldige kinderen te spelen. En overal zijn bochtige inhammen voor gesprekjes op fluistertoon maar zonder onfatsoenlijke bijbedoelingen. Hier hebben vroeger vast elegante en bleke jongelui meegerend - spreek ik tot mezelf -, en ze zullen dit blijven doen en zullen onschadelijke papieren pijlen naar elkaar gooien. En natuurlijk zijn op die afgebrokkelde muurtjes daar doorboorde harten getekend. De muurtjes: welnu, ik kan niet ontkennen dat ik, wanneer ik het woord paden gebruik, dit doe omdat ik nu duidelijk zie dat de routes in al hun speelse onschuld afgebakend worden - weliswaar met onderbrekingen - door een oude en broos geworden stenen omheining.
Nu zie ik het labyrint niet langer als een gastvrije en gekunstelde plek; nu ik op het punt sta me in het labyrint onder te dompelen, zie ik het als een sombere, gecompliceerde tekening van rechte lijnen, bochten en soms lage, soms bespottelijk hoge muren, die in elk geval hinderlijk zijn, getekend door de ouderdom, vervallen en onverwoestbaar. De sloten stromen plomp naar beneden, troebel water staat stil in grote putten. Er zijn standbeelden, daarin heb ik me niet vergist, maar nu zie ik dat ze verminkt zijn, armen gebaren zonder handen en uit de schouder is een hele arm weggenomen, afgerukt, de hand zonder vingers, de vingers slechts versplinterde kootjes. Een dikke laag viezige schimmel kruipt van de buik op naar de hals en het gelaat van jonge helden, lieftallige nimfen, misvormd en afgeleefd; en tussen het dichte gewirwar van kwijnende grassen licht een versteend soort verbazing op in half gesloten, bijziende en vragende ogen. Op de grond ontwaar ik brokstukken van een geheel en al verbrijzeld beeld; in de holtes ertussen huizen wellicht slangen, als hier tenminste leven mogelijk is, en de begroeiing klampt zich overal aan vast, aan muren en aan beelden, en verovert de paden, wist elke afdruk uit. Ooit trokken hier kuddes en roedels voorbij. Het gras maakt de paden onduidelijk en onzeker. Als ik snel een stuk lucht boven het labyrint doorkruis, onderscheid ik helder de routes die terloops langs lastige hoeken gaan en zich verliezen in de wanorde van andere routes; de knopen ontwarren zich, maar daardoor komen ze me nog niet helderder en vriendelijker voor; elke zwijgende weg wijst naar een verondersteld einddoel. En toch heerst er geen verwarring. Nu het niet langer geometrisch is, heeft het labyrint een eigen organische samenhang, het lijkt een reusachtig plat dier, waarvan de ledematen en organen hecht met elkaar verbonden zijn en door wiens aderen van
weke draden stromen hun weg zoeken; maar nu zeg ik bij mezelf dat het labyrint niet zomaar dat ingewikkelde geheel is van aderen en zenuwbanen, maar het dier zelf, dit enorme beest dat van dit ogenschijnlijk dwaze ontwerp een behoedzame en intelligente machine maakt, iets dat op een andere manier niet kan bestaan. Maar als het labyrint het dier zelf is, hoe ga ik er dan zo doorheen dat ik uiteindelijk bij de uitgang terecht kom? Als labyrint op één lijn staat met niet onoplosbare warboel, is dan de oplossing, waar mogelijk, niets anders dan de vernietiging van dit samengesmede wonder? Wordt mij dan misschien voorgesteld, ik weet niet door wie, om het dier te vernietigen, om het bestaan ervan uit te wissen door langzaam maar zeker alle innerlijke wegen te doorlopen, zodat het ophoudt een samenhangende machine van tekens te zijn? En laten we nu eens stellen dat het labyrint dit is, dit dooraderde, doorzenuwde en zenuwachtige dier, wat moet ík dan zijn? Als ik ben voorbestemd om dit raadsel uiteindelijk op te lossen door een eind te maken aan deze machine van paden, dan ben ik niets anders dan de dood van het labyrintdier, zijn einde dat gelijktijdig met het dier zelf is ontworpen; door het labyrint van begin tot einde te doorlopen zal ik het dier doden; door het doden van degene die mijn huis en betekenis is zal ik mezelf doden; en aldus ben ik de dood in het kwadraat, het sterven van zowel het dier als van mezelf. Met de opheffing van het labyrint zal er niets overblijven, helemaal niets. Maar als ik de dood van het dier ben, dan ben ik ook het dier zelf, aangezien het dier al in zijn ontwerp voorbestemd is als labyrint te sterven, en ik ken gaan andere betekenis of doel dan die van dier zijn, diens dood zijn, labyrint zijn. Als het dier werkelijk zijn eigen dood in zich draagt en als die dood door het labyrint veroorzaakt wordt, dan is dit dier
het labyrint; maar als ik het dier ben, ben ik het
| |
| |
labyrint. Derhalve moet ik doden en het maakt weinig uit wie ik dood, mijzelf, het labyrint of het dier, want dit zijn niet anders dan drie namen om eenzelfde inhoud aan te geven. Ik ben de dood. Zoals altijd schep ik genoegen in een conclusie die me het gevoel geeft van een samenhangend, logisch en beknopt beeld. Maar ik weet hoe mijn hang naar dit soort exactheid me kan bedriegen. Temidden van de resten van vervallen en verpauperde paden zie ik niets dat wijst op het bestaan van een levend wezen, hoe bizar en uniek op de wereld dit ook is. Als dit de aderen en de zenuwen zijn van een beest, dan is dit zonder twijfel al dood, en zelfs al geruime tijd.
En nog steeds ben ik in de ban van deze theologische obsessie om op harmonieuze, ook duister harmonieuze wijze de uiteengevallen materie te begrijpen die ik nu meen te kunnen ontcijferen. Want nu hoef ik niet langer de continuïteit en samenhang tussen de veronderstelde paden te ontkennen; mijn oog ziet een desolate en vergane vlakte, paden die nauwelijks nog paden zijn doorkruisen de weke modder van weilanden waarop wat bleek gras staat te rotten; overal stilstaand water, er is geen boom die niet van ouderdom sterft, de standbeelden zijn niets meer dan een hoop stof, aangevreten door bedorven lucht, want het dode beest, durf ik te veronderstellen, ligt begraven en ik beweeg me in de ruimte tussen het vergane karkas en de deksel van de sarcofaag, dat wat ik hemel noem. Ik bevind mij dus in een graftombe. Als het labyrint zelf al niet dood en vergaan is, moet ik aannemen dat het in zichzelf een route kent en bewaakt, een lijn die naar de uitgang buiten de grenzen van de tombe voert. Ik denk nu dat het labyrint los staat van de dood van het dier en dat het al eerder bestond dan het dier en het heeft overleefd. Misschien heeft het het dier gedood, misschien heeft het dier het labyrint in zijn onwetendheid opgeslokt en is daaraan gestorven, maar zeker is dat het labyrint er nog steeds is aangezien ik het als een probleem opwerp. Ik keer mijn voorgaand betoog om: als het dier dood is en ik niet, dan ben ik niet het dier. Als het dier dood is en ik ben niet het labyrint dat het dier was, dan is het labyrint niet dood. Er bestaat derhalve een dood dier, het dier is opgesloten in een tombe, maar de tombe wordt doorkruist door een pad dat van begin tot einde dwars door het kadaver in ontbinding loopt. Nu doet zich het geval voor dat het materiaal waaruit het pad bestaat ogenschijnlijk niet anders van vorm en kleur is dan wat er rest van het vergane beest; het zou een
zenuw kunnen zijn, maar dat is het niet; een ader, maar meer dan er op lijken doet het niet; een draad, maar dan een draad die er alleen maar is om zonder onderbrekingen door te lopen. En dus veronderstel ik dat er door dit kadaver in ontbinding een weg loopt, die, ook al is hij voorzichtig, weifelend, ontwijkend en indirect, mij van het ene naar het andere einde van de tombe zal moeten brengen. Niet alleen ik ben voorbestemd voor het labyrint, ook het labyrint is aan mij opgedragen, aangezien zijn betekenis slechts gelegen is in het doorlopen van de onmetelijke catacombe om daar te komen waar de tombe ophoudt. Daarom denk ik dat er op geen enkele manier nog een compleet labyrint bestaat, dat wil zeggen een geheel van mogelijkheden waarvan er één behalve mogelijk ook heilzaam en waarachtig is. Ik veronderstel daarentegen dat het labyrint in verval is geraakt, dat het een verkommerd en bedorven iets is, een dood en begraven dier, en dat de weg die er helemaal doorheen loopt iets anders is dan het labyrint, iets dat tegelijkertijd van vroeger en van later datum is, en dat, hoe verborgen, raadselachtig en mysterieus ook, niet zijn ongebroken vitaliteit en samenhang kan ontkennen. En hoe indirect deze weg ook is, hij zal zich op geen andere wijze kunnen voordoen dan als een wil om rechtlijnig voort te gaan. Niettemin zal hij er niet aan kunnen ontkomen één voor één hoeken, bochten en sloten te doorlopen, al wat naar mijn idee behoort tot het vergane karkas van een wezen dat wellicht dood geboren is uit het binnenste van het labyrint. Welnu, als ik deze gedachtengang volg, kan ik niet anders dan niet ontkennen dat dit geheel van tekens aan mij geen enkel pad onthult dat zonder onderbrekingen voortgaat; het is eerder - zo komt het me voor - een slagveld na een slachting, een door een blind en hevig geweld opgeschrikte plek, een
uitgestrekte vlakte vol lijken van wel vier dagen oud. Hoewel ik in alle richtingen vlieg, slaag ik er niet in met mijn blik een route te volgen die niet plotseling ophoudt. Alhoewel aan de ene kant de hypothese van de tombe me nog steeds fascineert, moet ik er aan de andere kant aan denken dat alles, beest en labyrint, zich op de een of andere manier daarbinnen bevindt, levend of half- | |
| |
dood-halflevend, of in een verschijningsvorm die mij verder onbekend is, ik weet het niet. En desalniettemin kan ik ook dit niet ontkennen, namelijk dat dit ding dat ik - wat het ook zij - labyrint noem, dit kadaver van stenen, sporen en paden, mij ongelooflijk oud en bejaard lijkt, ja zelfs totaal vergaan en volstrekt krachteloos. En elk teken is een rimpel van dit onwetende, onnozele gelaat dat zo ostentatief oud is. Het is dus een stad waaraan de tand des tijds geknaagd heeft, een langgerekte reeks ruïnes waardoor je misschien helemaal niet je weg kunt vinden; of de opeengestapelde ruïnes van verschillende steden, waarvan elk het labyrint in zich draagt dat voorbestemd is de volgende stad te vermoorden, tot er uiteindelijk bij de dood van de laatste stad uit deze dynastie van steden slechts dit nog rest, het definitieve labyrint, dat naarmate de tijd verstreek zijn eigen bestaan vergat en daarom hier nu ligt, niet dood, want het kan niet sterven, maar aan zijn eind gekomen in vergeefs wachten op een volgende te doden stad? En terwijl ik me nu haast nog verder af te dalen vraag ik me dit af: stel we gaan ervan uit dat het labyrint zichzelfkent; hoeveel wanorde, verrotting en verval het ook voorwendt, de zekerheid dat het een volledig en volmaakt besef van zichzelf heeft, is onderdeel
van de afspraken die zorg dragen voor de samenhang van het labyrint: de zekerheid dat enkel en alleen het labyrint alle inhammen, tweesprongen, kruisingen, valse perspectieven, bedrieglijke aanwijzingen en verwarrende herhalingen kent, maar tevens temidden van deze hele onbetrouwbare en dubbelzinnige materie in zichzelf helder en standvastig een serie aanwijzingen bewaakt, die even miniem als onbetwistbaar zijn, even verborgen als hardnekkig, en die langs de enige weg temidden van de zogenaamd oneindige wegen voeren die zin heeft, duurzaam is en begin en einde kent. Sterker nog, het labyrint is niets anders dan dit: het besef van de nimmer eindigende misleiding, van de onpeilbare dwalingen, en van bijna alles van zichzelf dat hij moet uitwissen, opdat juist dat ‘bijna’ overleeft dat namelijk de afmattende en onmogelijke weg vormt, de enige waarvan die onnoembare naam van ‘weg’ toekomt.
Maar stel nu eens dat dit, hoe onwaarschijnlijk ook, wel gebeurt: dat een labyrint door ouderdom, zwakte of waanzin zijn eigen aard en vorm niet kent, wil dat dan misschien zeggen dat er geen enkele manier is om er uit te komen? Niet noodzakelijkerwijs, volgens mij; en misschien niet eens met meer
| |
| |
moeite dan daar waar de zaken er anders voor staan. Want ongetwijfeld zou het als volgt in zijn werk gaan: er zullen geen aanwijzingen zijn die zich als zodanig aandienen, alle tekens zullen even belangrijk als onbelangrijk en de vingerwijzingen noch goed noch fout zijn; tenslotte zal het labyrint in zijn rol van onwetende, van op zichzelf sprakeloos gegeven, opgehouden zijn met liegen en bedriegen. Toch kan dit niet het ergste zijn, aangezien een labyrint dat zichzelf kent niet anders dan sterk gericht kan zijn op zijn eigen listen en lagen. Het zal verschillende tekens met tegengestelde betekenis na elkaar plaatsen, het zal aanwijzingen en sporen kunstig vermengen. Het zal aanwijzingen geven die de ene keer juist zijn en er ook als zodanig uitzien, en dan weer juiste die fout lijken, foute die als juist moeten worden opgevat, en foute die zo fout lijken dat ze voor juist aangezien moeten worden. Een labyrint dat zichzelfkent is tenslotte een stille en geslepen vijand, een sluwe redenaar, een sofist, een strateeg die listen, valkuilen en hinderlagen uitdenkt, terwijl het onnozele labyrint onschuldig is en niet in staat - voor zover het onwetend is - te bedriegen of te helpen, omdat het zichzelf dan afvalt; het zal niets anders dan een ingewikkelde passiviteit zijn, een onverschillig spinneweb. En ik zal, ook al gaat men wel of niet verder, gevrijwaard worden van welke interpretatie of ideologie van een labyrint dan ook. Het is wel degelijk mogelijk dat een dergelijke lusteloze en toevallige toestand afleidt van de opdracht het labyrint als zodanig te doorlopen. En in dat geval zou ik zeggen dat het aan mij en niemand anders is om de theorie van het labyrint te verdedigen, om er op mijn weg erdoorheen, dwalend of bij mijn volle verstand, de waardigheid van te bewaken, door het enerzijds - in geval van mijn falen - opnieuw als monsterlijk en wreed te kwalificeren, en anderzijds - bij mijn welslagen - zijn pijnlijk heilzame roeping terug te geven.
Toch lijkt me ook deze theorie van het labyrint niet meer betrouwbaar dan de vele andere waar ik me al aan gewaagd heb en die ik juist achtte op grond van slechts één eigenschap, namelijk dat ze me bijzonder betekenisvol leken, waarbij ik voorbij ging aan die uitgekiende en chaotische verzameling van betekenissen die als uiteindelijke omschrijving van het labyrint overblijft. Maar vanaf nu besluit ik af te zien van al die even bedrieglijke als fascinerende totaalindrukken om me voorgoed terug te trekken in het binnenste van het labyrint, naar die benauwde plek van waaruit ik noch schijnwegen noch sporen zal kunnen waarnemen, maar slechts de hoek van een volkomen raadselachtige tweesprong.
Uiteindelijk ben ik dus afgestapt van welk gezichtspunt dan ook. Ik bied mezelf niet aan als onderschrift bij het labyrint. Op even slimme als bedrieglijke wijze moet ik zeggen dat ik eindelijk in het labyrint ben. Maar een dergelijke zin werpt meer problemen op dan dat zij oplost. Wanneer ik namelijk mijzelf als ‘binnen het labyrint’ omschrijf, betekent dit dat ik beweer of veronderstel dat ik niet het labyrint ben. Ik wil dit veronderstellen met de verwaandheid van een nauwgezet en zelfkritische geleerde. Als ik iets anders ben dan het labyrint, kan ik beweren dat ik er totaal niets mee te maken heb. Ik ben bij toeval, per vergissing, ter afleiding of door een of andere kosmische gebeurtenis die ik niet kan beschrijven, op deze plek beland die, verstandelijk gezien, gespeend is van innerlijke orde. Als ik niets te maken heb met het labyrint, dan houdt dit als zodanig op te bestaan; het is slechts een ongeordende hoop puin, een verzameling optische illusies en lompe theatercoulissen, en ik kan er doorheen lopen met het air van een overwinnaar, niets ontziend en onverschillig. Ik kan het labyrint simpelweg vernietigen, beweren dat het niet alleen niet meer bestaat, maar dat het nooit bestaan heeft. En toch zou ik dan niet de waarheid spreken, want het gaat hierom: vast te stellen wat mijn relatie met het labyrint is, omdat ik het niet kan vernietigen, noch het bestaan ervan kan bevestigen. Ook al zou ik kunnen vernietigen en vluchten, dan nog zou ik het altijd als herinnering bij me dragen en tot in lengte van dagen de slimme en sluwe omwegen ervan moeten bewandelen. Dus geef ik toe dat ik met het labyrint iets te maken heb. Ik mag veronderstellen dat er tussen mij en dit net van wegen een of andere relatie bestaat die moeizaam en onontkoombaar is, net zoiets bijvoorbeeld als wat zich afspeelt tussen de dromer en zijn droom. Laten we daarom aannemen
dat het labyrint mijn droom is. Maar als ik droom dan slaap ik misschien, en gaat de droom samen met mijn slaap. De droom kan de opdringerigheid van deze beelden, mijn betrokkenheid daarbij, en tevens
| |
| |
mijn onvermogen om hen de baas te worden verklaren. Maar het is geen verklaring voor mijn taak het labyrint te doorkruisen, en evenmin voor de onverschilligheid en standvastigheid van elk onderdeel van de structuur. En bovendien bestaat er geen moment waarin ik me niet bewust geweest ben van het labyrint; er bestaat geen moment voorafgaand aan mijn labyrintische slaap. Moet ik dan niet denken aan een eeuwige slaap, zonder einde en onsterfelijk? Maar als ik even zo eeuwig, zonder einde en onsterfelijk ben, dan heeft het woord ‘droom’ slechts een affectieve betekenis. In werkelijkheid beschrijft de onsterfelijke droom een situatie die ik tegelijkertijd concreet en toevallig zou kunnen noemen: ik en het labyrint, we zijn wederzijdse toevalligheden voor elkaar en samen vormen we iets substantieels. Ik merk dat ik al pratend over de droom erin geslaagd ben twijfel te zaaien ten aanzien van de substantie waaruit wij beiden bestaan, ik en het labyrint. Door namelijk min of meer te verzinnen dat de door mijzelf gegoten vorm van het labyrint een ingewikkeld, vluchtig bouwsel is dat ik met een enkele handbeweging kan doorkruisen. Zou het labyrint geen visioen kunnen zijn? Stel dat het een visioen is, onbegrensd in tijd en ruimte, maar toch een visioen: iets dat er zonder mij niet zou zijn. Maar een visioen komt niet voort uit mij, ik weet er niets van, ik heb er niets mee van doen. Het visioen komt ergens vandaan, van een of andere plek, uit een of ander wezen, uit een of andere kracht. En als dat zo is, moet ik er dan misschien niet van uitgaan dat ik met mijn veel zwakkere hoedanigheid niets anders kan dan me overgeven aan een plan dat me niet tart, maar dat me in zich sluit. Is het labyrint als visioen niet een duistere gedachtenflits? Moet ik het bekijken als een reusachtige hiëroglief, geschreven op het platte oppervlak van een niet
bestaand universum? Maar ik weet dat het labyrint niet beoogt mij iets mee te delen, het onthult niets, het wil me niet bewust maken. Misschien weet het niet van mijn bestaan, en is zijn waardigheid zo groot dat ik niet kan veronderstellen dat het is uitgedacht in een of ander koninklijk paleis, geregeerd door de almacht van een perverse voorzienigheid. Ik zou het zelf bedacht kunnen hebben om het vervolgens weer te vergeten; maar hoe kan ik niet opmerken dat het labyrint over oneindig meer wijsheid beschikt dan ik ooit gedaan heb?
Ik kijk om me heen en zie een fragment van een muur, een blijkbaar door de tijd roze gekleurd beeld dat een vrouwenfiguur voorstelt; hier een greppeltje, daar misschien het begin van een minuscuul meertje, en rond mijn voeten het duidelijke spoor van drie paden. Er is geen reden om juist een pad en niet de andere te kiezen. Het zou verstandig zijn te beginnen met het schetsen van een kaart, een plattegrond van de routes, maar als ik tekenmateriaal had, en het is niet onmogelijk dat ik in een van de bochtige inhammen iets vind, dan zou ik moeten kiezen: de kaart met me meenemen, of op die plaats achterlaten. In het eerste geval zou ik nooit weten waar ik me bevind, in het tweede geval zou het me niet lukken terug te keren naar het punt waar ik de kaart achtergelaten heb. Moet ik daarom maar op goed geluk verder gaan? Zoals anderen in niet minder benarde situaties hebben gedaan, zal ik bepaalde aanwijzingen achterlaten en goed letten op alles wat ik zie. Het beeld van een vrouwenfiguur bijvoorbeeld; nu ga ik haar aandachtig bekijken, en bij haar, bij deze stenen vrouw, zal ik mijn weg beginnen.
Ze is gekleed in een lichte sluier, en als haar handen niet afgebrokkeld waren, zou ik kunnen denken dat ze iets vasthoudt: misschien een guirlande of een boog zoals op sommige afbeeldingen van kinderlijke scher- | |
| |
mutselingen; of misschien een cither. Ik kijk om me heen en tracht de contouren van de struiken en bomen in me op te nemen. Maar dat vrouwenbeeld is belangrijk. Ze kijkt met opgeheven gelaat naar de hemel, maar haar houding lijkt te zinspelen op een ongeneeslijke blindheid. De grijze steen ontneemt alle gratie aan wat men van haar naaktheid kan bespeuren. Haar buik zou kunnen wijzen op een beginnende zwangerschap of misschien gewoon op een lachwekkende winderigheid van de darmen. Wanneer ik haar gezicht opnieuw bestudeer kan ik niet anders dan herhalen dat het zonder enige uitdrukking is, maar niettemin iets mild heerszuchtigs heeft; iets dat ik niet zou kunnen overtuigen iets anders te worden dan wat het is. Op goed geluk begin ik dus aan een route. Op goed geluk? Dat klopt niet helemaal; ik merk dat ik instinctief het pad gekozen heb dat het minst perfect lijkt. Van dit pad heb ik niets te verwachten. Ik loop langzaam, omdat ik hier een bosje bijzondere bloemen, daar een grot en elders een steen in mijn geheugen wil prenten. Maar al snel stuit ik op een tweesprong; ik sla een richting in tot ik weer voor een tweesprong sta; en opnieuw kom ik het vrouwenbeeld tegen. Ik kijk haar verbaasd aan; is zij dezelfde? Voor zover ik me de andere vrouwenfiguur herinner is zij beslist dezelfde, maar toch vermoed ik een labyrintenlist. De bomen lijken veel, heel veel zelfs, op die andere die de plek van het beeld sierden, maar misschien toch ook niet meer dan heel veel. Maar als het labyrint bomen heeft uitgekozen die op elkaar lijken, als het mij voor de gek wilde houden, had het dan niet beter precies dezelfde bomen neer kunnen zetten? Ik begin te
begrijpen welke geheime wet aan het labyrint ten grondslag ligt. Deze berust op het vermoeden. Alles lijkt op elkaar, maar niets is precies hetzelfde. En als ik het beeld tegenkom vanwaar ik mijn weg begonnen ben, dan zal ook dit vast niet meer doen dan een bepaalde gelijkenis vertonen; misschien zal aan haar hand een vingerkootje ontbreken, mettertijd afgesleten door het wachten, uit liefde. Nu loop ik verder en ik weet wat ik zal vinden: tweesprongen die op andere tweesprongen lijken, getrouwe kopieën van meren en beekjes; steentjes die bij benadering imitaties zijn van andere steentjes. Ik zal een oneindig aantal keren het vrouwenbeeld tegenkomen dat met nietsziende ogen naar de hemel kijkt. Aldus loop ik langzaam, maar steeds meer op mijn gemak en met steeds meer plezier, door het labyrint: ik weet dat dit meedogenloze geheel ingegeven is door een verborgen ironie, een zorgvuldig uitgekiend vermaak. Misschien bestaat er een weg die mij buiten het labyrint kan brengen. Misschien zou ik me kunnen onttrekken aan deze uitgelaten vrolijkheid die me vangt in een eindeloos spel van wegen zonder uitgang; ik zou niet mee kunnen doen met het spel, niet buigen voor de onnauwkeurige kopieën van de blinde vrouwenfiguur. Maar ik ben nu gestopt met kiezen, en de fascinatie van het spel om alle wegen van het labyrint uit te proberen voel ik niet meer. Nu weet ik dat het labyrint noch een droom, noch een visioen, noch een bedenksel van mijzelf of van iemand anders is; ik weet dat niet één plek, niet één grot of meer of gracht en niet één van de twee wegen van het labyrint geschrapt dient te worden ten gunste van een andere; ik weet dat alle dwaalwegen - en voorzover mij bekend bestaat er niets dat geen dwaalweg is - de corrupte en volmaakte evenknie vormen van het labyrint; en tenslotte geef ik me temidden van de ontelbare
wegen over aan de onwrikbare rust, de rust die me bevangt doordat ik nu weet wat ik altijd al wist, namelijk dat ik eenvoudigweg het labyrint ben.
uit Tutti gli errori 1986
vertaling Enna Erdbrink & Harald Hendrix
|
|