| |
| |
| |
H.H. ter Balkt
Laaglandse hymnen
Bij de zoute gong
Dof, inwisselbaar, bedaard, kil, onverkwikkelijk,
vilein, twistziek, gekromd, mistig, grofbesnaard,
sleepte geklauwd, berekenend, boosaardig, listig,
eeuwenlang leven zich voort naast de zoute gong
Ingekeerd, uitgeworpen, stoomden ijzer- en brons-
tijd zeer op hun hoede, rauw en somber, ongezouten
wetten in de ruwwandige kookpotten aan de zee...;
dommelend reden voerlui aan op dommelende wegen;
mist, dichte regens, dempten de stemmen, dempten
de harten; moede, laagstaande zon bescheen zwakrood,
geluidswallen van riet en druppelend lover
Grauw de wielen van de wagens op de bodem van lege
wegen; ‘koude kleren draagt 't land’, zong 't lied
van de zwepen; hier, bij de zoute gong van de zee
| |
| |
| |
De intocht
Bosranden; belynxte daken. Veestapel mild bestierd,
Magusanus vereerd, en in de braamstruiken dropen bij
tijd en wijle wolven, everzwijnen af; rook trouw baken
wanneer je verdwaald was; runen wezen altijd de weg.
Toen dreunde, een dag, intocht van de taal, beelden
op munten verstomd, bliksemend weerlicht op mijlpalen;
toen bestonden wij pas: geschiedenis nam ons in, met
heldere weefsels, citroenen, ingekrastheid en wijn.
Intocht wees onze plaats aan: rebellie! Maar eerst
vervaardigden wij nog bakstenen, bouwden kazernes op,
boden onze rogge aan, wildbraad; langs hun straatweg.
Overwonnenen. Maar nu bestonden wij pas. Hoe machtig
hun wereld waarin bliksems heersten, getemde tekens
die alles verklaarden! Wij staken de koppen bij elkaar
Magusanus, later gelijkgesteld aan Hercules; inheemse godheid, waarschijnlijk een oorlogsgod. (nrc Handelsblad 27-11-1990)
| |
| |
blues van de dolende ziel van marcus ulpius heracles,
oogarts, die in de winter van 401/402 de laatste
romeinse cohorten wegtrekken zag langs de rivier de waal
Eerst dreunden hoeven, nu dreunen van de laatsten
de voeten. Rietveld buigt in de wind. Sneeuwvlok
daalt als de dunste Romeinse munt, kleeft wit aan
de echo, dekt het dofrood terra sigillata, keizers-
koppen op goudstukken, aap in zijn glazen capuchon,
bronzen naalden, epileertangen, kranen, wachttorens
aan de rand van het rijk; de lampen, de godenbeelden,
bekers en lepels; kracht bleef achter en stortte zich
op het grauwe zand. En het riet weeft mijn afscheid
- ongezien, ongehoord - mee van hun schreden, zich zo
tomeloos weghaastend van wat mij ketent aan deze
verweesde aarde: viermaal mijn naam, Marcus Ulpius H.,
oogarts, op mijn stempelsteen; van vier oogzalven 't
recept dat ooit heelde. Rome wacht, met haar vlammen
| |
| |
| |
Bij de merovingers
Tijden waren dat met tanden, met uitgerukte
gedachten; bossen en velden vreemd woest en
verlaten. Orenaannaaiers zwierven de deuren
langs, orenaannaaiers in de vermomming van
ketellappers en schapen. De versuffing pufte
rookwolkjes onder het rookgat en de jaren
trokken traag als smook van veenbrand voorbij;
regenplassen spiegelden brokkelende wielen.
Onze koningen, Childerikken en Ghiseberten,
van wie nog een verre nazaat zijn lammergier
in 1346 met de kruisboog neerhaalde in Cressy
boven de slagvelden, onze koningen, zeg ik, zijn
malende grove kaken; op hun tronen hangen zij
en gapen, wachtend op de stap van de meier.
| |
| |
| |
Ik, Nottker de stotteraar; ik, Einhard
Wie twee soorten blauw dooreenweeft maakt ander
blauw. Maar wie krachtig de woedende regens
van de tijdgeest heeft gevoeld wil een brief, hoe
kort ook, sturen aan die regens. Zeggen, hou op!
of, Ga door. En hij was geen slechte vorst, Karel
die Charlemagne genoemd wordt. O, ze verzwegen veel,
onze tongen; en onze pennen krasten dom leugens neer.
Het is zo wonderbaarlijk dat koolstof leugens eist!
Hoe dan ook: hij regeerde. Ik, N., en ik, E., bewezen
hem eer. Iets goeds vraagt om eer. Dat iets slechts
vaak met de eer strijkt: wij begrijpen dat niet. Wij,
luisterden en wij waren bedroefd. Ik, stotteraar, iets
meer, denk ik. Maar bewijzen kan ik niets. Hoe dan
ook: hij regeerde. Wij waren zijn beschrijvers, zijn pen.
| |
| |
| |
Charlemagne (de tegenstem)
Elk hof is totalitair. Kou aan alle hoven:
die van de Longobarden, van de Alemannen.
Ook dat van de Franken, ook van Charlemagne
die hard inhakte op de Saksen, die helse
heidenen. Carolinger in hart en nieren,
‘De nobele Charlemagne was dikwijls kwaad’,
schrijft Nottker de stotteraar en dat was
waar. Wel bond je de stukken van 't rijk bij-
een met Gods hulp en die van Roelant, wel
richtte je kloosters op als korenschoven en
ze bewaarden de pracht van liederen, muziek
en bibberige miniaturen. Maar vertrouw geen
hoven, nu niet en nooit. Je inktvlekken pen-
seelden je roem. Je sloeg. Geen heerser deugt.
|
|