streelden elkaars rimpelige schouders.
Maar het ene vrouwtje werd heel geleidelijk ongelukkig. Zij wist niet wanneer dat gevoel begonnen was en waarom. Het was alsof zij van een flauwe helling gleed, alsof de wereld was gaan hellen. Maar alleen zij gleed, niemand anders. Op een dag zei zij tegen het andere vrouwtje: ‘Je moet maar niet meer van mij houden.’
Die woorden kwamen zó onverwacht voor het andere vrouwtje dat zij omviel en haar rug bezeerde.
‘Niet meer van jou houden??’ zei zij. ‘Wat moet ik dán doen?’
‘Je moet me maar verachten,’ zei het ene vrouwtje.
Het andere vrouwtje kon niets meer zeggen van pijn en van een eigenaardig soort verdriet dat zij in haar keel voelde. In de weken die volgden zei het ene vrouwtje telkens weer hetzelfde: ‘Je moet maar niet meer van me houden’ of ‘Je moet me echt verachten.’ Zij had het gevoel dat zij steeds sneller van een helling gleed. Een afgrond tegemoet.
Het andere vrouwtje werd moe en begon geleidelijk te walgen van het ene vrouwtje en haar woorden en neerslachtige omhelzingen. Zij heeft gelijk, dacht zij ten slotte bitter bij zichzelf, ik moet haar maar verachten.
Zij besloten elkaar niet meer aan te raken en nooit meer over liefde of hartstocht te spreken.
Zo leefden zij nog enkele jaren temidden van hun meubels, de prenten aan hun muren en de foto's van een ver verleden, toen zij nog naar Italië gingen, paard reden, getuigen waren bij huwelijken.
Niemand kon iets aan hen merken.
‘Wat een leuke oude vrouwtjes!’ zeiden de buren.
De afgrond waarin zij ten slotte vielen was zacht, bedekt met dons, maar rook afschuwelijk.
Kort na elkaar overleden zij.
*
twee oude vrouwtjes. Het ene vrouwtje zei: ‘Ik vind het jammer dat je niets van iemand kan bewaren die doodgaat.’
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg het andere vrouwtje.
‘Nou, geen hand, geen voet, geen neus...’
‘Je kan toch haar bewaren, of nagels?’
‘Nee, dat is niks,’ zei het ene vrouwtje. ‘Nee, ik bedoel iets onafscheidelijks, hoe moet ik dat zeggen... maar ja, het mag niet.’
‘Van wie niet?’ vroeg het andere vrouwtje.
‘Van de wet niet. Je mag niet iets van een dood iemand afhalen.’
‘O,’ zei het andere vrouwtje. ‘Dat wist ik niet.’
Het ene vrouwtje vertelde toen dat zij vroeger als kind thuis een hond had gehad die op een nacht bevroren was, in de tuin. Het was een zeer koude nacht geweest en die hond had met zijn bek ergens in klem gezeten zodat hij ook niet had kunnen janken. De volgende ochtend hadden ze hem gevonden. Hij was volkomen stijf geworden. Haar vader had hem willen optillen. Maar hij was omgevallen, en één oor was daarbij gebroken en weggerold. ‘Als je heel plotseling volledig bevriest ben je net porselein,’ zei het ene vrouwtje.
‘O,’ zei het andere vrouwtje.
‘Dat oor hebben we altijd bewaard.’
Die twee oude vrouwtjes hielden van elkaar en hadden alles voor elkaar over. Zij voelden hun einde naderen en hadden medelijden met degene die met lege handen zou achterblijven - zo noemden zij dat.
Op een nacht in februari, bij zeer strenge vorst, sloop het andere vrouwtje het huis uit. Zij kleedde zich uit, legde haar kleren in een schuurtje en ging op een omgekeerde emmer op een tuintafel zitten.
De volgende ochtend vond het ene vrouwtje haar. Haar verdriet was groot. Zij rilde en huilde in haar oude bontjas. Zij probeerde het andere vrouwtje te strelen - met een zware klap viel het andere vrouwtje van de emmer op de tafel en van de tafel op de bevroren grond. Er brak van alles van haar af: vingers, oren, voeten. Het ene vrouwtje sprong achteruit, maar raapte toen twee vingers op en stopte ze in haar zak.
De begrafenisondernemer kwam enkele uren later - een dikke man met een rood hoofd. Hij was vergezeld van een zwijgende assistent.
‘Koud!’ zei de begrafenisondernemer. ‘Wat is het koud!’
De twee mannen legden het dode vrouwtje in een kist en zochten de afgebroken stukken bij elkaar.
‘Ik mis nog iets,’ zei de begrafenisondernemer. ‘Een paar vingers.’