| |
| |
| |
Jeroen Thijssen
De hospes
I
Het huis waarin ik woonde stamde uit de negentiende eeuw. Het was heel groot en vervallen, met twee vleugels die een binnenplaats vormden en een oprijlaan van twintig meter. Daar begon de gewone wereld, die het huis niet kon zien door een rij dikke kastanjes met kreupelhout. Oorspronkelijk was het buiten in de lege duinen gebouwd, maar met het verstrijken van de tijd was het steeds meer binnen geraakt, tot het nu in de verspreide bebouwing van de stadsrand lag. Het was voorzien van eindeloze gangen, imposante plafonds met sierlijke krullen, talloze erkers en nissen, loze hoeken en een vijftiental kamers, waarvan er zeven bewoond werden, een door mij. Het borg ook de huisbaas tussen zijn muren, een dikke, mistroostige man van veertig die Wilhelm heette en zich Wim noemde. Hij had het huis samen met zijn broer Barthold, die zich Bart noemde, geërfd van zijn grootouders. Hun afkomst was even imposant als het huis. De titel die ze niet meer voerden luidde Baron van Sprong tot Capelle, en het was een rijk en machtig geslacht geweest, dat door god weet welk alcoholisme en inteelt verloederde tot de ouders van Wim en Bart alleen de titel nog bezaten, en het huis, waarin ze een hotel dreven. Barthold en Wilhelm hadden alleen nog de illustere namen van hun voorouders, en zelfs die kortten ze af.
Na de dood van hun ouders bleek het hotel failliet en vertrok Barthold naar het oosten, om zijn wat belegen hippie-droom alsnog gestalte te geven, maar wel na Wim de plechtige belofte te hebben afgedwongen dat hij het huis niet zou verkopen voor het bericht van Bartholds dood. Dat was vlak voor de catastrofe. Toen de rookwolken daarvan opgetrokken en de oorlogende mogendheden tot rust gekomen waren, kwam het bericht dat Barthold bij de eerste aanvalsgolven gedood was. Wim was effectief wees en had het huis nu voor zichzelf. Maar hij dacht er niet aan het te verkopen. Het was nu het enige dat hem van zijn familie restte, op een stapel koffers met foto's en papieren, opgeslagen onder de hanebalken na. Zijn baan ging verloren en om ergens van te leven was hij gedwongen om huurders in huis te nemen. Zo verzeilde ik in het huis.
Al de eerste dag verdwaalde ik in het warnet van gangen en trappen die de verdiepingen en de vleugels met elkaar verbonden. Toen ik de deur opende van de kamer die ik de mijne dacht te zijn blikte een jonge man op uit een boek, en keek me met fletse ogen aan.
‘Jij moet de nieuwe huurder zijn,’ zei hij. ‘Kom binnen. Ik ben Pieter.’
Zijn kamer was een witte doos met niets aan de muren, een witte tafel en stoelen, een wit bed met een witte sprei en witte lakens.
‘Ik hoor mijn gedachten graag kaatsen,’ zei Pieter als antwoord op mijn blik. ‘Hier leidt niets me af. Hou jij van cryptogrammen?’ Ik schudde beduusd mijn hoofd en hij nam de beweging over.
‘Dat is jammer,’ zei hij spijtig. ‘Marcel en Karien ook al niet. Ik neem aan dat je niet werkt? Dan zijn we met z'n vieren.’
Alles aan deze jongen was vaal en vaag, van zijn kleren tot de blik in zijn ogen, maar ik kreeg het gevoel dat onder die vacht de soepele spieren van een wurgslang scholen. Ik verliet draaierig zijn kamer. Aan de andere huurders stelde ik mezelf voor. Marcel was enorm, bijna een reus met een afwerende blik in zijn ogen. Over Karien kom ik nog te spreken. Ze had prachtige bruine ogen en een huid als van zijde.
Wij werden kameraden, de vier werklozen die ver- | |
| |
schillende kamers door het huis bewoonden. Iedere avond deelden wij het avondeten in de gemeenschappelijke keuken, omdat het goedkoop was en gezellig. Van de drie anderen, die overdag werkten en 's nachts sliepen, kende ik alleen het gezicht op de gangen en het gebons op plafonds en muren na twaalven, wanneer zij trachtten te slapen en wij juist leefden. ‘Probeer een beetje rustig te doen,’ zei Wim wel eens, wanneer hij bij ons vieren kwam eten, volgens afspraak een keer in de maand om wat nader contact te houden. Maar het kon moeilijk zachter, we deden al rustig aan.
Wim had een schoenenmanie. Naast de voordeur van zijn appartement stonden schoenen, nieuwe en oude door elkaar. Ze verschenen in steeds grotere hoeveelheden. Het was of hij doorlopend nieuwe kocht en ze teleurgesteld als niet passend weer wegsmeet, en ze nooit meer gebruikte. De schoenen hoopten zich op. Bezoekers, onbekend met ons huis, vertelden we dat daar een duizendpoot woonde.
Ik vluchtte voor een dreigend onweer en stormde binnen. Wim bevestigde een enorm hangslot aan zijn voordeur, een belediging voor ons en overbodig. Ook zonder hangslot kon niemand zomaar bij hem binnen. ‘Wat doe je nou?’ vroeg ik beledigd. ‘Vertrouwje ons niet, of zo?’
Wim gaf geen antwoord.
‘Ga je wilde beesten houden?’ spotte ik. Wim werd rood, schudde zijn hoofd en glipte zijn kamer binnen. De deur stond maar heel even open en liet toch nog een merkwaardig luchtje passeren. Het rook naar iets merkwaardig bekends, maar ik kon het niet thuisbrengen. Ik klopte op de deur om nog wat te vragen maar hij deed niet open. Peinzend liep ik de trap op om te gaan eten.
‘Hij doet al een poosje merkwaardig,’ zei Pieter, toen ik er aan tafel over sprak. Karien kwam binnen en we lachten beiden naar haar. Buiten barstte eindelijk het onweer los, met een donderende klap.
‘Zijn dat de Russen weer?’ vroeg Marcel. ‘Of is het onweer.’ Regen die de ramen striemde gaf hem antwoord.
‘De Russen,’ zei ik, en Karien giechelde. Pieter keek haar strak aan, met een getuit mondje.
‘Hij doet raar,’ herhaalde Pieter. De bliksem zette hem in een onheilspellende gloed. ‘Neem nou die schoenen. Het is onschuldig, maar helemaal normaal vind ik het toch niet.’
‘Hij is net zo gek als Rik,’ zei Karien.
‘Ik wel,’ zei ik, en gluurde naar haar. ‘Zo gek als een deur. Eigenlijk ben ik een groen mannetje, en ik kom van Mars.’
Ze grinnikte en ik grinnikte terug. Pieter bekeek ons eens zijdelings, en haalde nauw merkbaar zijn schouders op. ‘Je vraagt je wat af,’ zei hij, maar niemand lette er op. Het onweer dreef weg naar het oosten en zonlicht streelde de natte vensterbanken.
Het huis was van zichzelf geheimzinnig, en nooit was dat erger dan in de schemering, wanneer de schaduwen van de bomen vreemde accenten legden op de schilferende gevels en uitbouwen. De laagstaande zon wierp diepe plassen schaduw in de gangen, en in de vele nissen scholen geheimen die ik niet kon en niet wilde ontraadselen. Ik voelde dat hier generaties mensen gewoond hadden die niet op mij leken, die door de niet onderbroken opvolging een soort apart geworden was, dat in de schaduw onzegbare dingen waren gebeurd. Ik sloop gespannen de trap op naar mijn kamer.
Uit een donkere nis schoot Wim, schampte mijn schouder en dook de trap af. Hij liet me ademloos van schrik en woede achter.
‘Dat doet hij al een tijd,’ zei Karien bij het avondeten. Maar ik dacht eigenlijk dat hij achter mij aanzat.’
Dat zou ik me kunnen voorstellen: haar ogen waren van een diepe schoonheid en haar gebaren zacht en sierlijk.
‘Hij doet gek, ja,’ zei Pieter. ‘En had hij vroeger al zo'n raar snorretje?’
Op dat moment klonk er geraas achter de keukendeur, en toen we die geschrokken opentrokken zagen we, over een gevallen bezem heen, nog net de laatste onnatuurlijke golvingen van de badjas van onze huisbaas, die de trap afvluchtte.
‘Hij is aan het veranderen,’ zei Marcel met diepe stem. ‘We moeten hem vangen en tentoonstellen op de kermis.’
| |
| |
Wim kwam niet meer eten en liet zich niet meer aanspreken. De keren dat ik hem aan de deur kreeg, door te dreigen de huur niet te betalen, hield hij die op een kier.
‘Alles gaat goed,’ neuzelde hij. ‘Maak je om mij geen zorgen.’ Ik herkende opeens de geur die aan de kier van de deur ontsnapte, de geur van natte houtkrullen, zoals die vroeger uit de hamsterkooi kwam. Ik besteeg de hoogste trappen naar de zolder, waar Wim onder de hanebalken zijn familieherinneringen bewaarde, maar dat bracht me niet verder: foto's en schilderijen van lang overleden mensen, als een overzicht van uitgestorven dieren. Ik vond een familiegeschiedenis in een leesbaar handschrift en las die door, maar afgezien van de onvermijdelijke gekken ontdekte ik niets boeiends.
Uit het duister greep een hand mijn schouder en mijn hart stond stil. ‘Wim komt er aan,’ fluisterde Karien. ‘Pas op.’
Ze trok me mee naar een nog donkerder hoek, waar we onzichtbaar waren achter een kist en toch uitzicht hadden op de koffers met herinneringen. Wim kwam binnen. Zijn hooggeschouderd silhouet, bijna gebocheld, stak zwart af tegen de schemerlichte muur daarachter. Nu pas vielen zijn enorme oren op. Hij snuffelde alsof hij ons kon ruiken, en Karien verstijfde onder mijn hand. Maar er gebeurde niets; Wim hurkte bij de valiezen neer, op een vreemde manier leek me, maar dat zou het licht wel zijn. In wat een uur tijd leek liet hij de foto's door zijn handen gaan, streelde sjerpen en oude bontjes, prikte medailles op zijn badjas en rook aan verdroogde bloemen. Onderwijl zuchtte hij en snufte, wat langzaam overging in een hartverscheurend grienen, waarbij hij de artefacten in zijn armen wiegde.
Na een poosje ging hij weer weg.
‘Nog niet opstaan,’ fluisterde Karien toen de deur dicht was. ‘Hij wacht nu op de gang. Of iemand hem gezien heeft.’
‘Ik wil helemaal niet weg,’ zei ik zachtjes in haar oor. Haar zachte wang raakte de mijne en ik kuste de donzen heuvel van haar jukbeen. Pieter maakte een inspectieronde langs Wims ramen en rapporteerde bij het avondeten dat ze gesloten en geblindeerd waren. Om meer te weten zouden we moeten in breken.
‘Waarom niet?’ zei Marcel. ‘Ik wil er wel hom of kuit van hebben.’ Aarzelend stemden Karien, Pieter en ik tegen.
‘Je moet niet zo ronddweilen,’ zei ik tegen een schaduw waarin ik Wim vermoedde. ‘Dat maakt ons maar onrustig. Waar is het goed voor?’
‘Ik kan het niet tegenhouden,’ lispelde Wim terug. ‘En jullie zitten ook in mijn spullen.’
‘Al wat kwaad is schuwt het licht,’ zei ik. ‘Hoe denk je dat het gekomen is?’
‘Radio-activiteit,’ verklaarde Wim. ‘Eerst Tsjernobyl. Toen de catastrofe. Er zijn er meer als ik.’
‘Ik ken ze niet,’ zei ik en liep hoofdschuddend weg.
Het kon niet lang goed gaan. Het was of er twee vijandige levensvormen in één huis woonden.
‘Ik hou dit niet vol,’ zei Marcel bij het eten. ‘Vannacht scharrelde hij over zolder, vanmorgen stond hij bij de deur, en straks hoor ik langs mijn kamer sluipen. Ik word er gek van.
‘Het begint beneden te stinken,’ viel Pieter in. ‘Het walmt door alle kieren mijn kamer binnen.’
Marcel sloeg met zijn vuist op tafel: ‘Dit kan niet langer. We moeten hem vangen.’
We zwegen bedrukt, gluurden de tafel rond om te zien of de gezichten van de anderen de schaamte uitdrukten die we zelf voelden, wat zo was. Maar niemand protesteerde, en zonder dat er iets gezegd werd viel de belissing om Wim, de huisbaas, die ons verder nog nooit een strobreed in de weg had gelegd, te vangen en aan de buitenwereld over te leveren.
's Nachts had zij de zachtheid van het donker. Op een dinsdagavond lagen wij in bed, bevredigd en vermoeid. Marcel begon te schreeuwen dat Wim op zolder zat. Niet volgens afspraak, maar door natuurlijke oorzaken arriveerden wij te laat om Wim op te kunnen vangen. Ik zag de fladderende panden van zijn badjas toen hij naar de trap vluchtte, zijn noodlot tegemoet, want beneden wachtte Pieter met een stok bij de hand voor het geval dat.
Er klonk groot kabaal. Marcel stopte abrupt bij de trap en ik bleef hijgend naast hem staan. Het bleek dat Pieter zijn stok niet nodig had. In zijn haast, en misschien ook wel omdat zijn misvormde voeten de trap niet goed konden nemen, had Wim drie treden
| |
| |
gemist, en lag nu als een hoopje vodden beneden. Onze van afschuw opengesperde ogen gleden over zijn harige dijen en de lange, naakte, geringde staart die kronkelde en zwiepte, terwijl zijn lichaam schokte in een hoog, piepend, snuffelend huilen dat de hele nacht duurde en soms nog in mijn nachtmerries te horen is.
| |
II
Ieder stond verlamd van schrik en afkeer, behalve Pieter die een leren riem tevoorschijn haalde en de weerzinwekkend geschubde enkels aan elkaar snoerde. Wim snikte zonder onderbreking door.
‘Ik dacht al zoiets,’ zei Pieter vaag op mijn verbaasde blik.
Hij bond ook Wims willoze armen, waarna we hem naar beneden tilden en neerlegden op een reusachtig bed. We bekeken nieuwsgierig zijn verdieping, waar de stoelen en de banken extreem korte poten hadden, zodat Wim met zijn misvormde lichaam toch comfortabel kon zitten. Ondanks zijn ratachtig onderlichaam was het eten in de koelkast menselijk. We vielen onmiddellijk aan op de delicatessen. Het was of met de onthulling van zijn dierlijkheid ook zijn menselijke rechten waren verdwenen, en we over zijn bezittingen konden beschikken als waren ze de onze.
Bij de koffie riep hij ons, en we dromden de kamer binnen, nieuwsgierig naar wat hij te zeggen had.
‘Maak me los,’ zei hij.
‘En dan?’ vroeg Pieter.
‘Dan niets.’ De overtuiging die hij in zijn stem wilde leggen faalde op zijn lachwekkend gelispel.
Pieter schudde zijn hoofd. ‘Wat als het bekend wordt?’
Wim schrok zichtbaar. ‘Dat kun je niet doen,’ piepte hij, en nooit is dat woord beter op zijn plaats geweest.
‘Dat hoef ík niet te doen,’ zei Pieter. ‘Dat gebeurt vanzelf wel. Je kunt maar een ding doen om het te voorkomen.’ Hij grinnikte. ‘Doen alsof je doet als je doet, een spel van schijn en wezen. Wij zullen je wel helpen.’
Na het gesprek waren wij niet meer werkloos maar kleine ondernemers, en was Wim geen huisbaas maar bij ons in dienst als voornaamste attractie van theater ‘De Rattenkoning’. Dat was Pieters vondst: om te voorkomen dat het echt leek, te doen of het echt was.
Op het donkere toneeltje, afgeschermd met zwarte gordijnen, verscheen zoekend de punt van zijn staart, als de kop van een reusachtige regenworm. Onder geheimzinnige muziek, met associaties van een Arabische buik- of slangedans kroop dan de rest te voorschijn, golvend als de zee met duizend ringen, zoekend, tastend, als de hypnotische jachtdans van een python. In de doodse stilte staarden bezoekers ongelovig naar het gruwelijke ding dat niet van rubber kon zijn, volgden de strelende bewegingen van het trillende topje tot de gladde stam, die onder het gordijn verscheen. De muziek verstomde en in ademloze stilte sprongen de gordijnen open. Daar stond Wim, in zijn naakte staart, met alleen een tarzanslip over zijn harige dijen getrokken.
Wim deed de kunstjes die ik als jongen met mijn das deed. Hij sprong staartje, gebruikte hem als zweep of als lasso, kronkelde hem in verwurging om zich heen. In de finale volgde een spot de staart van het topje tot aan de wortel waar hij uit Wims broek kwam. Dan liet Wim, in een flits, zijn broek zakken en onmiddellijk viel het licht uit. Wanneer het weer aan sprong was Wim verdwenen en klaterde het applaus op.
Vooral de finale vormde Pieters trots. ‘Dat maakt het af’, verklaarde hij regelmatig. ‘Door te laten zien dat het echt is ontken je dat het echt is. Perfect.’
De toeschouwers stroomden toe, en met hen de uitnodigingen aan het ouderwetse tentje, dat met zoiets geks als een rariteitenkabinet de kost verdiende. In het begin werden we uitgenodigd uit nostalgie of medelijden; al snel kregen we naam tot in het buitenland en hielden we voorstellingen op de vreemdste plekken.
Na zijn aanvankelijke weerzin om op de kermis te staan leefde Wim op in een rol waarmee hij, na langdurige geheimhouding, in alle openheid met zijn afwijking naar buiten kon treden, zolang het niet te open was. Wij die zijn schande hadden geopenbaard waren tegelijkertijd zijn redders, een gedachte die vooral Pieter sterk aansprak.
Wims ziekte, mutatie of hoe je de verandering ook
| |
| |
wilt noemen hield niet op bij het midden. Het haar dat overvloedig zijn dijen bedekte groeide langs de staartwortel over zijn billen omhoog langs de ruggegraat. Wim kreeg een permanent bezorgde blik in zijn ogen. Ik had onder andere de taak gekregen hem te helpen met kleden, wat hij in zijn eentje niet kon, en hij liet me iedere dag een spiegel in zijn rug ophouden, zodat hij de progressie kon volgen: iedere dag een streepje meer haar.
Pieter, aan wie ik de vorderingen in detail vertelde, maakte zich er niet druk om. ‘Het is vervelend voor hem,’ zei hij. ‘Maar voor ons maakt het niet uit.’
‘Het is meer dan vervelend voor hem,’ zei ik nijdig. ‘Hij slaapt er niet van. Hij vindt het verschrikkelijk, kun je dat niet zien.’
Pieter bekeek me vanuit zijn hoogte. ‘Daar kan ik niets aan veranderen,’ zei hij. ‘Dat is zijn probleem.’
Onderweg sliepen we in een wagen, voorzien van stapelbedden als op een schip. In die omgang zonder privacy werden we discreter dan ooit. Wanneer Wim zijn speciale bed besteeg veinsden we niets te zien van zijn machtige staart. Wanneer Karien en ik middenin de nacht hunkerend wakker werden en elkaar met zachte bewegingen duidelijk maakten wat we anders niet ingehouden zouden doen, dan lagen de anderen stil alsof ze sliepen, en hielden hun adem in.
Wims verandering vond vanuit de behaarde plekken plaats, omhoog kruipend maar ook dalend vanaf de schedel. Ook zijn tanden, die hem in eerste instantie al tot lispelen dwongen, groeiden door. Na een aantal maanden kon hij niet eens meer lispelen, alleen nog piepen, en moest hij zijn noden met gebaren duidelijk maken. Ik sloeg het met medelijden gade. In de loop van de tijd, als zijn verzorger, was ik op hem gesteld geraakt, op zijn ellende zonder klacht, en ik voelde de wanhoop om zijn verdierlijking, die me anderzijds ook huiveren deed. Mijn intieme omgang met onze
| |
| |
voornaamste attractie maakte me blind voor de geestelijke verandering die mijn partners ondergingen. Met de gestage vordering van de metamorfose veranderde hun houding eveneens. Wat voor mij toch nog een mens was werd voor hen al snel een beest, zelfs voor Karien, die Wim voortaan meer als een huisdier beschouwde, maar dan een groot.
‘Dat is toch geen mens meer,’ viel ze uit toen ik haar daarover aansprak. ‘Dat is een rat!’
De klus om Wim onbespied van de wagen in de tent te krijgen werd steeds groter. Haar op zijn wangen konden we nog afdoen als baard, maar haar op het voorhoofd? Bovendien was de verandering van zijn hoofd, die lange tijd stilstond, ook weer op gang gekomen. Het achterhoofd werd ronder en het gezicht rekte uit alsof er aan de neus werd getrokken. De voortanden, die zijn mond tot woordloosheid dwongen, groeiden nu onder de gespleten bovenlip uit, omringd door sprieten. Zijn ogen kregen steeds kraalachtiger proporties.
Op de jaarmarkt van Middelburg werden we, vroeg in de ochtend, met hem betrapt door twee pubermeisjes, die begonnen te gillen en wegrenden. Nu zouden zij om het minste al gegild hebben, daar en op dat uur, maar het was een teken aan de wand. De kans op ontdekking werd wel erg groot. Pieter stelde voor hem voortaan in een kooi mee te nemen, een extra attractie voor het publiek dat hem dan voor de voorstelling al kon bekijken. Bovendien was het geheel volgens het credo ‘doen of het echt is om te verbergen dat het echt is’.
‘Of andersom,’ zei Pieter op mijn heftige tegenwerpingen. ‘Want kun jij nog zeggen dat het een mens is?’
In het huis, dat we nu met vijven bewoonden, liep Wim nog vrij rond, een dik knaagdier met droevige ogen, onwetend van zijn kracht waarmee hij ons allen met een klap had kunnen doden. Om het grote karkas te bewegen liepen onder zijn grauwe vacht spieren als kabels, dikker dan mijn dij, en van die kabels weer bundels. Al voelde ik met hem mee, ik stelde hem niet op de hoogte van mijn gedachten, huiverig als ik was van het effect op zijn nu toch wel ratachtig gedrag. Ik sprak vaak tegen hem, en bespeurde in zijn ogen rimpelingen van emotie, maar uit zijn hoogpiepende stem kon ik geen wijs. Hij begreep mij wel, en voerde opdrachten of verzoeken stipt uit, maar keek bij het aanhoren ervan zo droevig dat ik die tot een minimum beperkte.
De zaken tussen Karien en mij liepen hopeloos mis. Ze kreeg een afkeer van de rat die zich naar mij uitbreidde. Bovendien maakte Pieter veel werk van haar, en ik voelde hoe ze afstand van me nam. Ik merkte dat ze vaker met Pieter omging dan met mij, dat Pieter zich daar wel bij voelde, en zij ook, maar ik had niet de kracht om het te veranderen, noch om van haar weg te gaan.
Ze riep me ter verantwoording. Ze vond mijn omgang met de rat te intiem en bijna smerig. ‘Zo word ik vies van jou,’ zei ze.
Ik liet me alles zeggen, zolang zij het maar deed. Het duurde niet lang meer of Karien betrok met Pieter het appartement op de begane grond, en liet mij hopeloos op de eerste verdieping. In deze tijd vond ik veel steun in Wims droevige blikken, die ik als medelijden interpreteerde, hoewel ik heel goed wist dat ik betekenis legde in gedrag dat mogelijk zijn menselijke oorsprong al kwijt was, en daarmee het medeleven. Marcel, die altijd al zwijgzaam was, deed helemaal geen mond meer open.
Door de aard van de werkzaamheden trok Pieter zich van ons terug en ontwikkelde directeursneigingen. Hij deed de organisatie, wij de opbouw van de tent en het rijden. Dat leidde bij mij tot bittere gedachten over echt en schijnbaar echt, wat weer verdrongen werd door bitterheid over Karien. Ik vloekte en tierde erover bij de opbouw van de tent, tot Marcel er genoeg van had.
‘Doe er wat aan of hou je mond,’ snauwde hij. ‘Het is beroerd, dat vind ik ook, maar hou op met dat gekanker!’
Wim keek toe vanuit zijn kooi.
Marcel voegde de daad bij het woord en verdween. Een paar dagen later stond de politie op de stoep, getipt door Marcel. Zij zochten de huiseigenaar en wilden weten hoe dat met de rat zat.
‘Het is een rat,’ zei Pieter. ‘Een grote, dat wel. Maar doet dat er toe? Is dat verboden?’
De agenten vertrokken hoofdschuddend, zichtbaar
| |
| |
onvoldaan. Pieter beval ons te pakken voor vertrek.
‘Die komen terug,’ zei hij. ‘Marcel zal net zo lang zeuren tot ze wat doen, en hij zal ze het hele verhaal vertellen.’
Karien sprong op om haar spullen te verzamelen. Ik stribbelde tegen. ‘Wou je hier blijven?’ vroeg Pieter. ‘Dat wordt een aanklacht wegens slavernij.’
We namen de wagen met de tent en de kooi, de slaapwagen lieten we achter omdat de anderen niet konden rijden. Dat beroofde me van mijn eerdere uitwijkmogelijkheid. Wanneer Pieter en Karien toen in bed kropen vluchtte ik naar de wagen met de tent en maakte het me gemakkelijk op een veldbed naast Wims kooi. Nu moest ik luisteren naar hun gezucht en gefluister, en het beeld van Karien in mijn armen, overdekt door mijn lippen, gestreeld door mijn huid, dat beeld brandde in mijn geheugen.
We vonden onderdak in een kale loods aan de rand van de delta, het moeras dat gevormd was door een foutje tijdens de oorlog, waar niemand zich toen druk over wilde maken, veel te bang om bij het goddank alleen continentale conflict betrokken te raken. De zittende regering kon niet meer protesteren.
In dit door radio-activiteit vergiftigde gebied leefden mutaties die in de verhalen van de onwonenden gruwelijke verschijningen aannamen. De strook eromheen was niemandsland, een overgangsgebied van normale ordening naar de chaos daarachter, een brede ring van land zonder gevestigd gezag, waar de bewoners zo op zichzelf waren teruggeworpen dat niemand vragen zou stellen over een mensgrote rat.
Stalen balken steunden de matglazen nokken op vier meter hoogte. Daaronder spande een zwaar metalen hekwerk. Daaronder weer, vier meter lager, lag de betonnen vloer. 's Middags viel de zon brandend binnen, 's avonds trok de kou razendsnel op uit de bodem. Wanneer het regende viel achterin een gestage druppel in mistroostig ritme. Het vocht steeg omhoog naar de gewrichten, die stijf en pijnlijk werden. Pieter en Karien laadden Wims kooi uit de kar, omdat het stonk, beweerden ze. Ook mij werd duidelijk gemaakt dat, als ik per sé mijzelf wilde blijven kwellen door met hen in een ruimte te slapen, ik dat natuurlijk moest doen, maar dat ik mezelf wel erg veel pijn deed, daarmee, en hun ook. Ik bouwde, tegen de achterkant van Wims kooi, een vlonder tegen het vocht, met erop en eromheen zware gordijnen als een hemel. Wims aanwezigheid stoorde me niet en gaf flink wat warmte. Zijn luchtjes waren veel minder erg dan Pieter en Karien het voorstelden.
Er kwam een man aan de poort die dreigende taal uitsloeg. Hij had vreemd groene ogen en rood haar. ‘Jullie zijn nieuw hier,’ constateerde hij. ‘Dan moet je nog veel leren. Belasting betalen, om te beginnen.’
‘Haal Wim even,’ zei Pieter tegen mij. Toen ik terugkwam met een mensgrote rat aan de ketting verbleekte de man en maakte dat hij wegkwam.
‘Als er weer iemand komt moet je Wim meteen maar meenemen,’ zei Pieter. Dat deed ik en in een opwelling liet ik de ketting schieten toen de vreemdeling aan de deur zich geschrokken omdraaide. Wim schoot weg, met opgeheven staart, en sprong de man omver nog voor hij een meter verder was.
‘Ik wilde alleen wat te drinken vragen,’ klaagde hij. Wim zat comfortabel bovenop hem. Ik had een dergelijke explosiviteit niet bij hem verwacht, en schrok ervan.
Wim keerde vrolijk en gezeglijk terug toen ik hem riep, opgewekter dan hij in weken geweest was, en al had ik sombere voorgevoelens over de toekomst, ik liet hem daarna vaker en langer loslopen dan misschien goed was, maar ik had het hart niet het te verhinderen. Binnen niet al te lange tijd had hij een eigen ingang, geknaagd of gegraven, daar kwam ik niet achter, want tot het eind toe heb ik hem niet kunnen vinden. Hij bleef buiten, liefst 's nachts, maar keerde altijd tegen het morgengloren terug om de dag in uitgeputte luiheid door te brengen. De aanwezigheid van een waakrat, al snel bij de omwonenden bekend, verschafte ons rust, en sinds Wim losliep scharrelde ook niemand 's nachts meer rond de loods. 's Morgens had Wim soms bloedresten in zijn snor.
Zijn onafhankelijkheid veranderde ook mijn positie. Met hem maakte ik me los van mijn bittere verknochtheid aan Karien en mijn even bittere afkeer van Pieter. Het was of er binnen de loods twee niet gelijke maar gelijkwaardige partijen ontstonden. Wim en ik aan de ene, Pieter en Karien aan de andere kant. Zij hadden dat niet in de gaten, steeds meer
| |
| |
gericht als ze op elkaar raakten, steeds minder verbonden met de werkelijkheid. Het was als een ziekte of een bezetenheid. Het werk deden Wim en ik, zij plakten aan elkaar en smeedden een band die de rest van de wereld buitensloot.
Hun isolement was daar de oorzaak van, maar ook het gevolg. Het was een zichzelf aanzwengelend proces: door te isoleren richtten ze zich op elkaar, waardoor ze zich weer meer isoleerden. Pieters anders zo vage blikken werden steeds scherper tot ze een krampachtige drift leken te bezitten. Karien sprak niet meer dan met hem, keek naar niemand dan Pieter en reageerde ten slotte alleen nog op wat hij zei, deed of naliet.
Ik zag het met verbazing en medelijden aan, en vooral dat laatste maakte me van haar los.
Midden in de nacht wekte een gerucht me uit een dwaze droom, waarin ik prettig naakt door mijn geboortedorp slenterde, zonder opzien te wekken, behalve bij de bomen die zich over me heen bogen en met hun koele, tere bladeren mijn naaktheid aftastten. Ik sloeg mijn ogen op en het donker omringde mij, waarin een grote vorm rondscharrelde. Ik stak mijn hand uit, nog bevangen door de sfeer van de droom, en stuitte op het zachte vel van Wim, die zich naast mijn bed uitstrekte op de grond en daar voortaan iedere nacht doorbracht.
Een warme zomer brak aan met een zon die op het dak van de loods brandde en deze in een oven veranderde. Ondanks de hitte bleven Pieter en Karien binnen. Alsof ze nachtdieren waren kwamen ze alleen in de schemering buiten, en in het donker. Overdag bleven ze in de loods, in de wagen, zelfs in bed. Wim en ik leefden juist op in de warmte. We trokken er op uit, in het volle daglicht, en trokken over de zandpaden die door de zon droog en mul geblakerd waren. Onze vriendschap werd in die dagen beklonken, en meer. Zoals in het geluid van ruisende bladeren soms woorden lijken te klinken, zo hoorde ik boodschappen in het piepen van Wim, maar alleen als ik niet oplette. Bij concentratie bleef zijn geluid leeg als dat van dieren. Toch school spookachtige betekenis in zijn uitdrukkingen, die mijn onbewustzijn wel begreep. Iedere impulsieve handeling, die op Wims piepen volgde, bleek een antwoord te zijn op zijn verlangen en al konden we geen woorden wisselen, we begrepen elkaar heel behoorlijk. Als een grap nam ik, tijdens een rustpauze, plaats op Wims beerachtige lichaam, dat voor me uitgestrekt lag. Wim stond op, zonder haast of verwondering, en liep met me weg, alsof hij een paard was. Maar in dit geval bepaalde niet de ruiter waarheen we gingen. Vanaf die dag gingen we snel en geruisloos door het moeras, jagend op wild en de mensen verstorend die in ons territorium kwamen. Maar we gingen nooit verder dan de rand die duidelijk afgescheiden was: een steile helling van twee of drie meter. Beneden ging het struikgewas langzaam in hogere bomen over, vreemde vormen die op deze afstand een lokkende uitwerking hadden. Wim zou onmiddellijk gegaan zijn, wanneer ik wilde, maar ik zei: ‘Nog niet’, in de vaste overtuiging dat het ‘nooit’ zou blijven.
Bij thuiskomst in de schemering stond Pieter ons op te wachten, met gebiedend uitgestoken hand. Maar zijn gezicht was nerveus en hij keek angstig naar Wim, die hem graag had vermoord wanneer ik het teken maar gegeven had. Maar dat ging me te ver. Het waren mensen zoals ik, en vrienden, ooit, en de macht die ik over hen had, eten of niet eten, was te groot om zomaar op te geven. Zij waren zich ervan bewust; wanneer ik langs kwam in de avond glipte Karien gauw de wagen binnen en stond Pieter op, half agressief om wat ik zou willen, half onderdanig om wat ik zou kunnen. Dan liep ik langs, zonder iets te doen en zonder iets te zeggen, tot de rust weerkeer- | |
| |
de, Karien naar buiten kwam en ik het spelletje opnieuw kon spelen. Ik betaalde ze alle vernederingen terug die ik had ondergaan, in mijn bed onder het hunne, in de omgeving die zij voor me hadden uitgezocht.
Zo ging het, tot de dag dat mijn schoenen niet meer pasten. Ik herinnerde me Wims schoenenmanie van lang geleden, toen zijn verschijning nog menselijk was, en onderwierp mijn voeten aan een bezorgd onderzoek. De verandering was begonnen. Mijn wreef was versmald, mijn tenen uitgegroeid en wat alles zei was het hoornige schubbige vel dat er rood overheen groeide. Bij nader onderzoek voelde ik dat ook mijn stuitje langer was dan bij een mens gebruikelijk. Peinzend bracht ik de volgende avond een gevangen haas naar de wagen van Pieter en Karien, waar zich hetzelfde tafereeltje afspeelde, vermoeid en stereotiep als een blikken mechaniek. Ik bood Pieter de haas en liet en pasant mijn voet zien. Zijn reactie was ondubbelzinnig. Met afgrijzen keek hij naar de hoornige huid, sprong de wagen binnen en smeet het luik in het slot. Van binnen klonk een gesmoorde discussie, daarna werd het stil.
Dat deed de deur dicht. Die dag nog braken Wim en ik ons onderkomen af, zorgvuldig oplettend dat Pieter en Karien in hun wagen bleven. De restanten van onze hut legden we daaronder, en staken ze in brand toen het genoeg leek. We bleven wachten tot er geen kreten meer klonken, en gingen weg, met alleen wat kleren voor mij al zou ik die binnenkort niet meer nodig hebben.
De plantengroei veranderde naarmate we het moeras meer introkken; bomen kregen vreemde, paarsrode kleuren en groeiden in onverwachte arabesken. De bladeren hadden een leerachtige bedekking, hier en daar met schubben alsof reptielenhuid de plantencellen verving. Soms kroop een plant over ons pad, langzaam maar met duidelijk zichtbare bewegingen, ranken die als tentakels naar voren gleden, een overgangsvorm tussen plant en dier.
Tussen mijn benen bewogen de harde, maar soepele spieren van Wims brede rug. Ik filosofeerde over de eeuwenoude band die er tussen mens en rat bestaat, sinds de eerste keer dat beide soorten tegenover elkaar stonden, toen de mens nog in vellen gekleed ging. Altijd had de haat geheerst tussen ons, omdat de mens zoveel op een rat leek, en de rat op een mens. Al die tijd was het knaagdier achtervolgd met vergif en vallen, met fretten en wapentuig, omdat de besnorde alleseter een concurrent was en tevens het symbool van wat de mens, heimelijk, diep in zichzelf zo vreesde.
Voor het eerst in de evolutie stonden man en rat nu op gelijke hoogte. Wim zocht de weg en ik vertrouwde op zijn instincten, hij liet mij meerijden niet om mijn macht, maar uit wederzijdse vriendschap, liefde, en misschien omdat in deze rat de restanten van een mens nog scholen. In deze evolutie was de rat de meest aangepaste gebleken, en ik, mens, die verder niets bezat en zijn vrienden verloren had, ik ging alleen maar mee als ballast, door Wims goede wil, steeds dieper het moeras in op zoek naar een rattevrouw voor Wim en, wie weet, voor mij een vrouwtje met bruine ogen dat ik verliefd Karien zou kunnen noemen.
|
|