| |
| |
| |
Frans Kellendonk
Verspreide verhalen
Trouwportret
De temperatuur was 's middags tot lentehoogte gestegen, zomaar op een doordeweekse dag midden in februari. Een grapje van het weer, en voor vrijwel iedereen een prettige verrassing. De mensen hadden hun jassen opengegooid, stropdassen losgetrokken, hoeden achter op hun hoofd geschoven. Maar achter de voorzetramen die tijdens de wintermaanden even groezelig waren geworden als vuile melkflessen, waren laat die middag vliegen ontwaakt, veroordeeld om onder hun pootjes alleen glas te voelen en alleen onhoorbaar te kunnen zoemen, en zo was er ook een klein gemeen verdriet gaan dreinen in de prachtige heer die zich 's avonds mengde onder de mensen op het plein.
Hij had net gegeten. Hij was een onweerstaanbare kennis tegengekomen in het restaurant en die had hem drie kwartier lang de les gelezen over een verre oorlog tussen moslems en moslems. Bij de fontein die nog niet spoot, het bekken lag nog vol peuken en bleekgeregende wikkels, dreigde de prachtige heer aangeklampt te worden door een dronkelap. Hij slaagde er niet in om het gebaar waarmee hij zijn ongelezen avondblad naar de man ophief voor een groet te laten doorgaan. De dronkelap danste zingend om hem heen en van hem weg. Het elastiek van zijn flanellen onderbroek kwam boven zijn pantalon uit. Een liedje uit zijn vooroorlogse jeugd zong hij, liefje rijmde op boterbriefje, en waar hij de woorden niet meer wist zong hij tralala, terwijl hoog in de lucht zijn handen iets kleins en ronds beschreven.
Met zijn rechte neus en sluike haar en slanke onberingde vingers zag hij eruit als een held, die prachtige heer. Zijn schoonheid kon op het eerste gezicht hartstochten tot ontbranding brengen, maar hoe fraai hij ook oogde, iedereen die hem kende was in hem teleurgesteld. Hijzelf nog het meest. Hij wist pijnlijk goed dat hij een nogal gemiddeld iemand was, een man met een kleurloos leven en kleurloze opvattingen, wie een onderkin en platvoeten niet misstaan zouden hebben, en hij had die avond gehoor gegeven aan iets dat iedereen bezielde, ook al was hij tussen al die losgeknoopte, rondzwalkende mensen op het plein de enige die zijn jas stijf dicht hield.
Hij liep naar het overdekte terras voor De Poort van Parijs. Hij moest een poosje wachten tot er een tafeltje vrijkwam en ging naast een verhoging staan, waarop een accordeonist en een drummer hem met hun muziek onzichtbaar maakten. De terrasverwarming tegen de zoldering was blijven branden, en de weerschijn daarvan, en ook wel de alcohol die op zo'n mooie avond veel sneller naar het hoofd stijgt, gaf de gasten iets rozigs. Alsof ze net uit de knop geschoten waren, zo zaten ze tussen hun jassen en truien en dassen die ze over de stoelleuningen hadden gehangen. Van de eerste plaats die vrijkwam bediende de prachtige heer zich niet. Hij bleef staan wachten. Pas aan het vierde tafeltje dat werd opgeleverd, ging hij zitten.
Schuin tegenover zich trof hij een echtpaar. Voor zover dat kan bij een rond tafeltje, zaten ze aan dezelfde kant. Midden op het blad lag een hondje, een Skye-terriër met asblonde lokken die in een keurige scheiding van zijn kopje hingen: zijn lange rode halsband bleek na een aantal lussen aan de pols van de vrouw bevestigd te zijn. Bij de meeste echtparen bloeit de een ten koste van de ander, maar deze man en deze vrouw maakten beiden een even gezonde en
| |
| |
even goedgehumeurde indruk. Ze waren achter in de twintig, blond, gestoken in vers gewassen, vers gestreken kleren die je kon ruiken en die nog veel meer huiselijk gerief leken te impliceren. De echtgenoot vertelde en hield zijn linkerhand op de dij van de vrouw, die met één oor luisterde naar hem en met het andere naar de herinneringen die zijn verhaal opriep. Ze lachten beiden dezelfde glimlach en zo'n prachtige heer tegenover zich leek wel het laatste dat ze nodig hadden.
Het had daarom alles van een inbreuk toen de prachtige heer zich naar de man van het echtpaar vooroverboog en vroeg: ‘Zeg, hoe is 't met je, Arnoud?’ - en maar meteen doorvroeg: ‘En met de zaak, je lijstenmakerij? En met je vrouw? Je hebt me nog nooit voorgesteld aan je vrouw.’
Eerst had de echtgenoot verstrooid ‘Nee, dank u’ gemompeld. Daarna had hij een tijdje gekeken of hem misschien een licht zou opgaan. ‘Dat zou ik heus wel doen,’ zei hij nu, ‘u aan mijn vrouw voorstellen, als ik uw naam maar wist. Ik ken u werkelijk niet.’
‘Maar Arnoud!’
‘Echt niet.’
‘En je hebt nog wel zo'n goed geheugen, voor namen zelfs nog beter dan voor gezichten. Daarin ben je een bijzonder iemand, Arnoud. Toe, denk eens even na.’
De echtgenoot was zo vriendelijk om even na te denken. ‘Ken ik u soms van de zaak? Het is de laatste tijd zo druk dat mijn hoofd vaak omloopt... Bovendien, 's avonds... Of misschien is het lang geleden?’ Plichtmatig peinsde hij nog wat achter zijn wenkbrauwen. ‘Ik zou het niet weten.’
De prachtige heer, die veel weg begon te krijgen van een mooie meneer, had zelf een uitstekend geheugen. Het kostte hem nooit moeite om de vrouwen te herkennen die hem nog groetten op straat, zelfs bleven staan voor een kort praatje, want hij mocht dan teleurstellend zijn geweest, onaangenaam was hij doorgaans niet, zeker niet als herinnering. Hij zag dan iets vreemds en tevredens in de ogen van die dames, met wie het altijd goed bleek te gaan.
‘Kom nou, Arnoud! Ken je me misschien van je lange onvergetelijke kinderjaren in Ruurlo? Van je mislukte studie? Je weet wel zeker dat je me niet kent van de badmintonclub, maar dan is er nog die eindeloze goeddeels verdwenen schooltijd in Arnhem. Misschien ben ik een van die klanten geweest die je geen blik waardig hebt willen keuren omdat ze je zulke waardeloze lorren kwamen brengen - of misschien kwam ik juist met werk aanzetten van een kunstenaar over wie je een paar van je anekdotes kwijt kon, zodat je tijd en klant vergat. Want je bent een wandelend schildersboek, Arnoud, en vergeet gauw dat de meeste mensen niet in jouw hiërarchie gevangen zitten en je verhalen lang niet zo pikant vinden als jijzelf.’
Arnoud lachte bangelijk. ‘U praat alsof u een privédetective bent - of een engel des oordeels.’ Vragend had hij even zijn vrouw aangekeken, maar die pakte slechts het hondje van de tafel en drukte het tegen haar buik.
‘Ik ben geen van beide - als dat je gerust kan stellen. Maar ik weet nog veel meer van je, dingen waar je zelf vast geen notie van hebt. Dat je altijd een flauwe lijmlucht met je omdraagt. Die ruik je al jaren niet meer, hè? Dat je gromt tijdens het eten. Je hebt een gezonde eetlust, Arnoud. Dat je voor jezelf nooit andere dan blauwe en grijze kleren koopt, omdat je bang bent van andere kleuren. Is dat jou nooit opgevallen? En heb je jezelf wel eens op je rug bekeken, of op je nek, je achterhoofd? Dat zijn de ontroerendste lichaamsdelen, de delen die je zelf niet zien kunt, zo veelzeggend. Ik weet dat je op je rug, in het holle, vlak naast de wervelkolom, een donkere plek hebt, te licht voor een moedervlek, in de vorm van een vlinder.’
‘Heilige Sylvia en Madelon,’ bad de prachtige heer, ‘Sint Marjolein, Sint Annebet, ik smeek u, heb erbarmen met deze Arnoud, die het allemaal minder kan helpen dan wie ook.’ Hij had in de grote spiegelruit, waar de echtgenoten voor zaten, een glimp opgevangen van zijn eigen gezicht. Het had hem belachelijk boos aangekeken, van tussen hun achterhoofden. Waarom was hij zo boos? Hij was gaan vrezen dat al die geheimpjes misschien gelogen waren of, nog erger, wel op waarheid berustten, maar al bij al niet meer dan een onbenullige fractie uitmaakten van de man tegenover hem. Die zat er nu bij alsof zijn borst te smal was om zijn rug te bedekken, maar terwijl de ander hem die intimiteiten in het gezicht slingerde had hij ook iets meewarigs over zich gekregen, want
| |
| |
de woede van de prachtige heer wilde maar niet naar buiten treden - het was alsof je iemand een pistool zag leegschieten op zijn eigen plafond.
‘Ik weet wat zelfs je beste vrienden niet weten: dat je al tien jaar in het geniep piano studeert, een ijveriger student dan jij is er niet, en in die tien jaar geen moment onder de bekoring bent gekomen van je eigen spel. Ik weet van je geheime droom. Een lijstententoonstelling. Een tentoonstelling van lege lijsten, ontdaan van wat hun bestaansrecht is! Natuurlijk, boekbanden worden ook tentoongesteld ... Je ebbehouten lijsten met inlegwerk in zeventiende-eeuwse trant, je fineerlijsten, je vergulde lijsten. Ik zal je eens wat vertellen, Arnoud. De smalle schaduw om je leven die je steeds bevroed hebt, die wordt door mij geworpen. Ik ben jouw lijst!’ Met een kwade ruk richtte hij zijn neus op de echtgenote. ‘Hoe weet ik dit allemaal. Nou, zeg eens, hoe weet ik dit allemaal?’
Ze kon zich alweer een antwoord besparen. De terriër had zich in haar schoot op zijn pootjes verheven en met witte tandjes, een roze tong en een haargordijn dat woest voor zijn ogen wapperde kefte en gromde hij naar de prachtige heer alsof hij drie Duitse herders was. ‘Doe niet zo stoer, Flik’ - ze gooide het hondje van zich af en kwam overeind. Terwijl ze boven haar lange gebogen nek een kam in haar blonde haar stak, alsof er schrobbers en emmers sop op haar stonden te wachten, zei ze - en het werd niet duidelijk tot wie, zodat ze voor de prachtige heer nu minstens zo vreemd was als haar echtgenoot: ‘Ga je nog mee.’
uit De kortste verhalen,
Uitgeversmaatschappij Tabula 1985
| |
De giraf
Giraffen, die mogen van mij mooi heten.
(Toegepast op kunst is mooi een kwalijk woord. Wie schoonheid wil scheppen schept kitsch. De beoordelaar die mooi zegt - ‘héél mooi’ of ‘mooi’, met zuinige nadruk - laat blijken dat het kunstwerk hem van harte koud laat. Maar buiten de kunst kan het woord duiden op authentieke verbijstering.)
Het oude Latijnse woord voor giraf is cameleopard. Dat is een andere manier van mooi zeggen. De Romeinen wisten niet wat ze van het dier moesten denken. Dus noemden ze het maar kameel, vanwege zijn grootte en misschien vanwege zijn snuit, en ook een beetje luipaard, vanwege zijn vlekken. Maar anders dan de onlangs gefokte scheit, die wel degelijk een kruising is tussen een schaap en een geit, lijkt de giraf noch op de kameel, noch op de luipaard. Hij lijkt op de Eiffeltoren.
De giraf is een stil dier. Hij loeit niet, gromt niet, balkt niet. Dat zwijgen maakt hem schilderachtig. Zijn vlekken zijn flagstones, zijn huid is een terras. Bij een giraf horen een tuinameublement en een parasol. Hoewel een giraf al gauw duizend kilo weegt ziet hij er niet zwaar uit. Hij ziet er integendeel licht uit, inklapbaar en portable, als een statief.
Als ik een tuin bezat zou ik daarin een giraf willen hebben, twee acacia's en een giraf. In een kudde giraffen is het prettig wandelen en picknicken. Er lopen giraffen rond op wier benen hartjes en pijlen zijn getatoeëerd. Op het omhakken van giraffebenen rust de doodstraf. Giraffen bloeien nooit, maar daar staat tegenover dat ze ook geen bladeren verliezen.
Het gebruik van ladders bij het beklimmen van de giraf moet worden ontraden: de giraf zou immers kunnen weglopen. Heeft men de giraf eenmaal beklommen, dan zal men nergens een gerieflijke zitplaats vinden. Daarom is het beter de giraf in het geheel niet te beklimmen.
Ziet men een rij keurig gekapte bomen, dan kan men er zeker van zijn dat er een giraf gepasseerd is, want hij is een wandelende tondeuse. Hij is een verwoed wandelaar. Ik woon één hoog en wanneer er een giraf door mijn straat komt kuieren blijft hij meestal even staan om bij mij naar binnen te kijken. Nooit ontwikkelt zich dan een leuk gesprek, ten eerste natuurlijk omdat hij zo stil is, maar bovendien is hij, mèt al zijn nieuwsgierigheid, intens verlegen.
In gezelschap is hij degene die blozend zit te zwijgen en een geheime liefde of antipathie koestert. Het is verkeerd te menen dat zachtmoedige wezens niet hartstochtelijk zouden zijn. Geen bot in je lijf blijft heel als een giraf je vijand is. Hij heeft een hekel aan rokers en aan lieden die sjamboks maken van zijn
| |
| |
huid om daarmee zwarten af te ranselen. (Is de giraf zwart of blank?)
Een verliefde giraf put zich uit in vermoeiende attenties. Hij is dol op natte kussen en wil steeds op schoot. In de dierentuin holt de giraf telkens opnieuw met onstuimige luchtverplaatsing naar het hek, alsof hij in de verte zijn verloofde ziet komen, maar dan ziet hij dat hij zich vergist heeft en stollen zijn bewegingen. Het woord giraf komt van het Arabische xirafa, ‘hij die snel loopt’. De giraf zou een donkere bril moeten dragen. Hij is een onverbeterlijke optimist.
De Pasja van Egypte schonk in 1826 een giraf aan de koning van Frankrijk. Zij (een vrouwelijk herkauwend hoefdier heet meestal een koe, maar die benaming bewaar ik liever voor runderen) - zij werd vanuit Alexandrië verscheept naar Marseille, onder begeleiding van een Franse consul, vier Arabieren en drie koeien die haar elke dag moesten voorzien van twintig liter melk, en met om haar nek bij wijze van amulet een reepje perkament waarop een paar spreuken uit de Koran geschreven waren.
In Marseille moest ze overwinteren, in een quarantainegebouw dat daar speciaal voor haar was neergezet, en als het mooi weer was nam de prefect van Marseille haar mee uit wandelen in de stad. Ze droeg dan een dekkleed waarop het Franse wapen geborduurd stond, en men vertelt dat ze erg mak was, behalve dan dat ze bij iedere boom stil hield, niet om te wateren maar om aan de blaadjes te knabbelen. Terwijl die openbare eigendommen verwoest werden, kon de prefect slechts toezien, de leiband losjes en belachelijk in zijn hand.
Op 20 mei 1827 begon de voettocht naar Parijs. De prefect ging mee, ook een hoogleraar in de dierkunde, St. Hilaire genaamd, een reeks verzorgers en natuurlijk het trio melkkoeien. De herbergen waar het gezelschap overnachtte droegen afbeeldingen van giraffen op hun uithangborden en overal langs de weg verdrong zich het volk om het dier aan te gapen en toe te juichen, tot ongerustheid van de hooggeleerde dierkundige, maar de giraf zag het allemaal met welgevallen aan. Net als veel andere verlegen wezens zijn giraffen heimelijk trots en als je maar genoeg blijk geeft van je bewondering maakt hun verlegenheid plaats voor sprakeloze verwaandheid.
Het was een lange tocht, een van de koeien was mank geworden en werd onderweg afgemaakt, de heer St. Hilaire kreeg grijze haren, zoveel zorgen maakte hij zich om de giraf, maar toen de stoet op 30 juni in Parijs aankwam stapte het dier nog even sierlijk voort als bij haar vertrek. De mode in de lichtstad was intussen geheel ‘à la giraffe’: giraffevlekken sierden de jurken en handschoenen van de dames en de vesten van de heren, men bewoog zich in elegante slow-motion, deed net alsof men een lange nek had en als een heer kennis wilde maken met een dame stak hij zijn neus tussen haar benen. ‘Er is niets veranderd in Frankrijk,’ heette het in die dagen, ‘we hebben er alleen een nieuw beest bij.’
Eindelijk, in juli, werd de giraf naar St. Cloud geleid om te worden voorgesteld aan koning Karel x. Hij was de laatste echte koning van Frankrijk, geen burgerkoning, geen voormalige carbonaro, maar een aristocratische vorst. Hij droeg een kroon. De giraf droeg haar twee stompe horentjes. De koning stak zijn hand naar haar uit, er lagen een paar rozeblaadjes op. ‘Ben ik nu hiervoor helemaal uit Nubië gekomen?’ moet de giraf gedacht hebben maar ze heeft niets laten merken, schilderachtig zwijgend heeft ze toen die blaadjes uit de oude koningshand gegeten.
uit De kortste verhalen, tweede bundel
Uitgeversmaatschappij Tabula 1986
| |
Muren
's Ochtends vroeg, ruim voor het uur van de post, viel het met een plof op mijn deurmat, het pakje. Ik stond boven aan de trap. Aan het pakpapier en het stuk passement met gouddraad dat er bij wijze van touw omheen gestrikt was zag ik al van verre wie de afzender moest zijn. Wie er, dacht ik, in deze vroegte langs mijn huis was geslopen en op datzelfde moment nog geen vijftig meter van me verwijderd en dus nog inhaalbaar, aanspreekbaar, misschien overreedbaar was. Maar ik haastte me niet. Ik had alles al geprobeerd. Ik wist wat er in dat pakje zat, dat die plof het verzamelde geluid was geweest van meer dan honderd liefdesepistels zoals ik die in de loop van een
| |
| |
paar maanden, vrijwel dagelijks, één voor één op die andere deurmat had laten vallen. Al die zachte landingen waren nu samen een plof, al onze aanrakingen samen een optater, alle lieve woorden één grote leugen.
Beneden zag ik de ongeletterde poot van de adressering - dezelfde halen en krassen die me nog kort geleden zoveel vreugde en slapeloosheid hadden bereid. Ik wrikte een vinger tussen het pakpapier, tilde het een stukje op. Door die kier zag ik, zoals verwacht, een paar woorden in mijn eigen handschrift. Een hele dag kwam terug, maar door schaamte ontluisterd, belachelijk veranderd. Meer dan honderd tweezijdig beschreven vellen zaten er in dat pakje. Als ik die brieven herlas zouden ze me een ongeneeslijke weerzin tegen mezelf bezorgen. Wat een straf! Ik voelde me als een hond die met de neus door zijn eigen kots gewreven wordt.
Ik legde het pakje in een kast. Ik ging aan het werk, maar het werk had die dag mijn hart niet. Ik haalde het pakje uit de kast. Trok zachtjes aan het gouddoorstikte lint. Nee, toch maar niet. In plaats daarvan zocht ik de andere brieven, want al die kots van mij was beantwoord, en ging ze nerveus zitten herlezen. Ze vielen me mee, na een poosje. Mijn oog was niet meer zo jaloers en overgevoelig als toen ik ze voor het eerst las en er al een steek door mijn ziel ging bij het geringste vermoeden van slechte smaak of oneerlijkheid, toen ik achter iedere verschrijving een complot zag. Ik begreep nu dat ik in die maanden een tikkeltje krankzinnig was geweest, een bar vermoeiende minnaar met mijn wezenloze extases, mijn achterdocht, mijn tranen en drie maal daags de gemeenschap des vlezes. Zelf had ik zo iemand als ik niet eens in mijn huis gelaten. Ze stelden me ten slotte gerust, die andere brieven, want ik zag dat de ogenblikken die in mijn herinnering heilig waren ook werkelijk heilig waren geweest. Ik had me niets verbeeld. Dus waarom dan al mijn post retour? Vanwaar die behoefte aan een schone lei?
Zou er inmiddels een ander zijn?
Een ander die beter beviel dan ik! Voor wie nu op zondagmiddag de gordijnen werden gesloten. Wiens lippen misschien meer warmte ontmoetten op die soms wat klamme huid. Die zich met meer recht in die armen genesteld had, in dat bed met de losse planken op die zolderkamer, honderd kilometer verderop. Mijn kijk op de wereld onderging een Copernicaanse wending. O moeders, noem uw zonen alsjeblieft nooit prins of baasje, want ze worden duizendmaal onttroond, duizendmaal gaan ze failliet.
Alles wat me vertrouwd was stond me tegen. De macabere memento's van mijn werkkamer, zoals het touw dat bungelde aan de hijsgalg van het tegenoverliggende pand. Dat touw bungelde daar al zo lang als ik daar woonde, zeveneneenhalf jaar intussen, en vooral 's zondags bungelde het zeer dreigend. Ik keek uit het raam en zag de verbitterde dichter, die al zeveneneenhalf jaar twee keer per dag met vuurspuwende blik door mijn straat holde. Onophoudelijk geselde hij de wereld, die hem allang vergeten was, door niet meer te dichten. En al zeveneneenhalf jaar zat in mijn werktafel een gasmeter ingebouwd. Als ik eventjes wegdroomde maande het onverbiddelijk getik van dat apparaat me om mijn tijd te beiden. Een bruin verkleurde schedel naast mijn schrijfblad, of een rotte appel in mijn la, had ik nimmer nodig gehad.
Even later zat ik met mijn ogen dicht en de prullemand tussen mijn knieën de brieven te verscheuren. Het lint en het pakpapier had ik opzij gelegd, voor mijn collectie fetisjen. Die moest voor mijn dood worden opgeruimd, maar voorlopig nog niet. Eerst wilde ik mijn huis verbouwen.
Het voelde aan als een reddend besluit. Als een inspiratie was het tijdens het scheuren bij me opgekomen. En de verbouwing moest beginnen met het verplaatsen van de gasmeter. Het getik had me al die jaren slechts als vriendelijke aanmaning in de oren geklonken, maar sinds de winter, toen om de haverklap bijstandsmoeders op de radio verklaarden dat ze van het geluid psychotisch werden, was het me gaan ergeren. Steeds vaker kreeg ik het gevoel dat ik er niet tegenop kon werken. Dan zette ik de kachel maar uit en ging buiten in de sneeuw lopen.
Er kwam een inspecteur van het g.e.b. langs, in een lange lederen jas, met een lederen vliegenierspet op zijn hoofd. Hij beende met grote passen en woest
| |
| |
wapperende konijneoren door mijn huis en keek overal dwars doorheen. Het was alsof ik woonde in een staketsel van een paar buizen en leidingen, waar hoogstens wat flinterdun tentdoek overheen ging. Alsof ik een soort nomade was, vogelvrij, en blij mocht zijn dat ik nog niet over de grens was gezet. Toen vertelde de inspecteur me dat wat ik wou niet mogelijk was.
‘Die meter naar de gang verplaatsen? Geen denken aan. U deelt die gang met de bovenburen en volgens de voorschriften moet de meter zich bevinden binnen de woning. Die gang ligt buiten uw woning.’ Zijn potlood verdween in zijn opschrijfboek, zijn opschrijfboek in zijn grote lederen jaszak.
Nou ja, dan maar niet, dacht ik. Als het moet van de voorschriften word ik maar knettergek. Of ik voer eindelijk mijn oude plan uit om naar Australië te emigreren. Maar al had ik de vleugels van de dageraad en vloog ik naar de grenzen der zee, nog zou het ongeluk me weten te vinden. Ik liet de man uit en was zo verstandig om hem, immers evenzeer als ik slachtoffer van ‘het systeem’, mijn woede te besparen. Maar op de drempel bleek dat ik weinig begrepen had van de psychologie van de ambtenaar. Op de drempel bleek wat ik wou ineens wél te kunnen.
‘Als u hier in de gang, waar die leiding loopt, een kast bouwt, met een deur die op slot kan, dan mag u daar gerust de meter hebben.’
Vijf minuten eerder, toen we nog boven stonden, had ik hem gevraagd: ‘En als ik nu beneden, waar de leiding loopt, een kast bouw met een slot ...?’
‘Nee, nee!’ riep hij toen, gruwend van mijn voorschriftontduikende reptiliteit.
Nu diepte hij zijn boek weer op en schetste vaardig en snel, als was hij Piranesi zelve, de situatie ter plekke, instippelend wat er veranderen moest.
‘Kunt u bij de meter een t-stuk in de leiding laten zetten?’ vroeg ik, het ijzer smedend nu het heet was. ‘Ik wil in de ruimte hier beneden ook een kachel plaatsen.’
Zo'n woord als t-stuk doet wonderen. Geen bezwaar.
‘U moet wel vooruit betalen,’ zei hij. ‘Het g.e.b. heeft geldgebrek. We hebben bij onze afnemers een schuld van zeven miljoen uitstaan waarnaar we hoogstwaarschijnlijk kunnen fluiten.’ Hij snoerde de ceintuur van zijn jas strak aan, alsof hij ging parachutespringen. ‘U krijgt de rekening morgen in de bus. Zodra we het geld binnen hebben kunt u de monteurs verwachten.’
De rekening van tweehonderd gulden kwam en werd betaald, de kast werd gebouwd en in de tijd die volgde ben ik een fervent voorstander geworden van privatisering van alle overheidsdiensten. Geef ons alsjeblieft tenminste twee gasbedrijven, twee postdiensten, twee telefoon- en twee spoorwegmaatschappijen. Want de hoop dat de verwachte monteurs ooit zouden komen opdagen werd allengs een hoopje as en een ander energiebedrijf kon ik niet inschakelen, want dat was er niet.
Ik belde de inspecteur eens op. Zijn bemoeienis was met het bezoek aan mijn adres opgehouden, ik moest de installatiedienst hebben. De installatiedienst wist aanvankelijk van mijn geval niets af. Na een dag wist men echter dat de opdracht nog niet was doorgekomen omdat de rekening nog niet was voldaan. Ik bezwoer mijn gesprekspartner dat ik een giroafschrift voor me had liggen waarmee ik het tegendeel kon bewijzen. ‘Dan is er een fout gemaakt bij de administratie. Daar moet de opdracht namelijk vandaan komen. We worden hier tureluurs van de administratie.’ Ik belde de administratie, die het geld drie weken daarvoor ontvangen en de opdracht meteen verstrekt had. Ik belde de installatiedienst. ‘Wij hebben geen opdracht ontvangen.’ ‘U maakt mij niet wijs dat zo'n formulier er langer dan drie weken over doet om van Tesselschadestraat 1 naar Tesselschadestraat 1 te komen.’ ‘We hebben geen opdracht ontvangen,’ klonk het gemeente-energiek. Ik belde de administratie. Nee, een eens verstrekte opdracht kon niet nogmaals verstrekt worden, dat zou maar verwarring geven. Ik belde de installatiedienst met een suggestie. ‘Zoudt u de opdracht misschien kunnen gaan zoeken?’ ‘Meneer, ik zit hier en ik heb geen opdracht ontvangen.’ ‘Zal ik naar u toekomen en u helpen om de opdracht te zoeken?’ ‘Meneer, ik wijk niet voor dreigementen.’ ‘Maar wat moet ik dan doen?’ Een stilte die gonsde van behulpzaam nadenken. Toen: ‘Belt u me nog eens, over een tijdje.’
Ik heb mijn gasmeter daarna, in afwachting van de
| |
| |
monteurs, drie truien aangetrokken en een theemuts opgezet, en de verbouwing toch maar laten beginnen. Het was een betrekkelijk kalm begin. In het ondergedeelte van mijn huis, waar ik nooit kwam, werden twee muurtjes gesloopt, dunne muurtjes van korrelbetonstenen, een crisismateriaal dat zich hulpeloos omver liet duwen. Oude betimmering werd losgetrokken en er kwam een nog oudere betegeling tevoorschijn en een geheime bergplaats van pornoblaadjes, dertig jaar oud, waaraan je kon zien dat zelfs naakt onderhevig is aan de mode. Duroxblokken, metselmortel, balken en planken werden bezorgd. Er werd een vloer gelegd. De enige keer dat ik me 's avonds laat beneden waagde greep ik in het donker een stuk loshangend electriciteitsdraad beet en joeg er tweehonderdtwintig volt door me heen. Ik had daar niets te zoeken.
De verbouwing was iets dat buiten me om ging, zolang ze zich beperkte tot die benedenverdieping. Ik had niet het idee dat ik aan iets onherroepelijks was begonnen. Ik hoorde natuurlijk de hamerslagen, maar hout en ook steen zijn elastisch, bijna even veerkrachtig als vlees. Alleen de kachel voorvoelde wat komen zou en stond nerveus op de vloer te dansen.
Toen werd er in mijn vloer een trapgat gezaagd. De honderd jaar oude planken waren verrassend blank en jong van binnen en dat gaf de eerste pijn. Het getimmer en electrische gezaag kwamen nu veel dichterbij, alsof er een zenuw was geraakt, en er was vooral stof, veel stof, dat mijn stomme huis uitstiet in plaats van kreten. De stemmen van de bouwvakkers, die onwillekeurige reflexen waren van wat hun handen deden, vervolledigden de indruk van spasmen en stuipen en net als bij een levend organisme bracht elke verandering onvoorziene complicaties met zich mee, meestal in de vorm van gasleidingen en electrische bedradingen die moesten worden omgelegd. Sindsdien maakten de voetstappen die de hele dag op en neer en heen en weer klosten, het slaan met de deuren, de tocht, het boren en zagen en timmeren in het vlees van mijn huis, mij tot een patiënt. Ik lag op de operatietafel. Mijn huis, mijn tweede lichaam, onderging een lange reeks chirurgische ingrepen. Er was de angst die elk ziekbed erger maakt dan nodig is: dat het nooit over zou gaan.
Nu is het leed geleden. Zelfs de monteurs van het g.e.b. zijn geweest. Het huis is hersteld. Er is een vleug blijven hangen van de verflucht waarmee dat herstel gepaard is gegaan, maar geen spoor van de tijd toen ik nog niet beschikken kon over de wintertuin die tot in de kieren achter de plinten gevuld is met verticaal licht, over de ‘Romeinse’ badkamer, het grote slaapvertrek en de kloosterachtige werkruimte boven. Die vertrekken zien eruit alsof ze er altijd geweest zijn en er altijd zullen blijven.
De bouwkunst schept een eeuwig heden. Ze tart de wijsneuzen die beweren dat het heden niet bestaat, of hoogstens een beetje graan is dat wordt vermorzeld tussen de molenstenen verleden en toekomst. Hier sta ik, zo vast als een huis, zegt mijn herboren woning. Met tijd heb ik niets te maken. Verleden en toekomst, dat zijn maar constructies van jou, om te verklaren waarom ik ben zoals ik ben. Ze vallen in het niet bij mijn tegenwoordigheid. Als je het heden niet kunt bevatten met je mensenverstand, kijk me dan maar eens goed aan, mijn onomstotelijke aanwezigheid die erin zwemt, net als in het licht. Stel je het maar voor als het licht. Negeer mijn heden, jij met je hoofd vol verbouwpijn en andere herinneringen, en je loopt tegen een muur, als een blinde.
Ik heb me sinds dat trapgat openging dikwijls afgevraagd wat me bezielde, om me te kwellen met zo'n maandenlange verbouwing. De gewoonlijke reden waarom mensen gaan verhuizen of verbouwen, dat het makkelijker is om je omgeving dan om jezelf te veranderen, die ging zeker ook voor mij op. Maar de tirannie van de architectuur, merk ik nu, moet een belangrijker reden geweest zijn. Het is erg dat alles voorbij gaat, maar nog veel erger dat alles hetzelfde blijft. Ten overstaan van mijn arrogante nieuwe muren, deurpanelen en plafonds voel ik mezelf alweer in opstand komen. Zulke verwaten vlakken met hun levensduur die langer is dan die van mijn vlees prikkelen tot afbraak. Deze verbouwing (de derde in zeven jaar tijds) is niet de laatste geweest.
Uit Afgezien van Italië,
Uitgeversmaatschappij Tabula, 1986
|
|