| |
| |
| |
John Dryden
‘Koning Arthur of: De Britse Held’
Libretto voor een dramatische opera
eerste bedrijf
eerste toneel
Conon, Aurelius, Albanact komen op.
Vandaag blijkt of de skepter van ons rijk
Zal rusten in de hand van grote Arthur.
Of door de koene vijand wordt geklauwd.
Arthur en Oswald, en hun beider lot,
Liggen nu in de waagschaal van de hemel.
Tien slagen waren nodig om de Saksen
Te verdrijven van ons grondgebied.
Zoals het strand zijn natte aanschijn aan
De eb ontworstelt en uit de golven tilt.
Vanaf de Severn tot dit barre hoogland
Heeft onze spits ze in de rug geduwd
En niet éénmaal hun Saksisch smoel gezien.
Ze zijn van achteren volslagen beurs
Van vieze, laffe wonden; en staan hier
Omdat ze verder nergens kunnen staan.
De slag is voor een goede dag bepaald;
Want, zoals ieder vroeg of laat ontdekt,
De kansen kunnen keren met de dag.
Waarom zou deze dag dan gunstig zijn?
Van Groot Brittannië's schutspatroon,
Door elke christen en soldaat gevierd.
O, nu begrijp ik je. Sint Joris van Cappadocië
heeft vandaag zijn naamdag. Het zal wel zo
wezen, maar eerlijk gezegd wist ik er niets van.
Wij soldaten raadplegen zelden de heiligenka-
lender, en er wil ons wel eens een heilige ont-
gaan; maar als hij een heilige van stand is, zal
Oswald zal vast en zeker moedig strijden.
Dat is hem geraden ook, hij staat op zijn laat-
ste benen. Maar wat is die Oswald voor een
vent? Heb jij hem ooit gezien?
Tot Albanact.
Eén keertje maar; en dat heb ik moeten bezu-
ren. Ik zat hem te dicht op de hielen, niet
helemaal zoals het hoort, om de waarheid te
zeggen, toen hij de aftocht blies; plotseling
keerde hij zich tegen me, zo rap en zo rond als
een getergd everzwijn, en gaf me twee houwen
over mijn gezicht, om me mijn christelijk ge-
Ik ken hem goed. Hij is vrij, onverveerd.
Dat is de landsaard: op en top Teutoon.
Wraakgierig, boers. Hij timmert er op los.
Wat in zijn hoofd zit krijg je er niet uit.
Ja, 't is een dapper beest, die klerelijer!
Dat was ook destijds al zijn aard, toen hij
Te mijnent naar mijn dochters gunsten dong,
Die van mijn schone, blinde Emmelijn.
Ik kan het hem niet euvel duiden dat hij de
erfgename van Cornwallis het hof heeft ge-
maakt. Alle erfdochters zijn mooi; en ze mag
nog zo blind zijn, ze is geen kat in de zak.
Van die liefdesnederlaag kwam oorlog.
Want koning Arthur troonde in haar hart
Vóór Oswald haar zijn aanzoek deed.
Daar noem je me een vent, Aurelius.
Het is dat ik, als hertog van Cornwallis,
Zijn kroon reeds trouw gezworen heb; anders
Zou'k uit het hele mensdom Arthur kiezen
Om mijn heer en vorst te zijn.
Hij staat hoog boven het koningsgrauw;
Monarchen van geboorte, zonder aanleg,
Hooggeplaatst als lange arm des hemels
Om de zweep te leggen over het volk.
Arthur bezit Oswalds voortreflijkheden,
| |
| |
Doch mist zijn feilen. Dapper in de strijd,
Maar in het krijgsgewoel de kalmte zelf,
Als 't zwerk boven de wolken; na de strijd
Voor de verslagen vijand mild, als God
Barmhartig. Maar daar komt hij zelf
En slaat mijn lof met stomheid.
Koning Arthur komt op met zijn gevolg, terwijl hij een brief leest.
Lezend.
‘Vorst, uw gesternte is u goedgezind.
Steek uw banieren in de gulle wind.
Ik bied versterking met mijn elvenscharen
En zal met toverij uw krijgskunst evenaren.’
Dat schrijft Merlijn. De afloop staat al vast
Tot Conon.
Nu dat ik God en u als vrienden heb.
U, Conon, hebt mij in de wapenhandel
Onderwezen. Op uw grijze hoofd
Zet u nu weer de helm. Dubbel bedrukt
Door wapenen en jaren staat u nu
Weer pal voor onze vrijheid en mijn kroon.
Die naam verheugt me zeer!
Uw Emmelijn, die Oswald werd ontzegd,
Is mij als bruid beloofd:
Bekoorlijk kind, dat blindelings als Amor
Zonder te mikken doel treft met haar boog
En in haar onschuld doodt.
Je bent een generaal; tot andre krijg
Geroepen. Het Saksisch voetvolk roert zich, kijk!
Hun infantrie trekt op, dicht in carré,
En vult het middenveld, dat wordt gedekt
Door hun oprukkende cavalerie.
Hemel, wat een wonderschone gruwel:
Die nooble Oswald steekt me de ogen uit.-
Emmelijn komt op, aan de hand van Matilda.
Ach! daar verschijnt mijn mooie Emmelijn.
Opnieuw raak ik in vuur en vlam, maar zachter.
Haar aanblik sust zelfs felle wraak en woede.
Maak het niet lang. Ik vuur de troepen aan.
Conon gaat af.
O, vader, vader, 'k weet dat u er bent.
Nee, je verwart je oor en oog, lief kind.
Ik alleen aanschouw die fraaie ogen
Die hun eigen zegepraal niet zien.
O sterrenacht, slechts donker voor uzelf,
Maar vol van luister, als de hemellampen
Blind voor hun eigen licht!
Hemel, sterren, nacht en dag, wat zijn dat?
Ze lijken op mijn ogen en op mij, zegt u.
Ik kan u volgen als u spreekt van liefde.
Want als mijn hand door vader wordt gepakt
Is zijn hand koud, en hard en rimpelig.
Pakt u hem, dan ontsnappen mij steeds zuchten,
En voel 'k een weeë kriebel in mijn hart.
O ongekunsteld kind, bij wie de ziel
De tong regeert en altijd vrijuit spreekt!
Ik zie ze, 't zijn er twee.
Zie ik dan niet? Ook u hebt een gelaat,
Twee handen en twee ronde huppelborstjes,
Je maakt me veel te mooi!
Dat is geen zien, maar voelen met je handen.
Dan kan mijn hand zien, wat maakt het ook uit.
Zien is toch voelen met je ogen?
Van verre kan ik zien, maar voelen niet.
Als u zo ver kunt zien zonder te tasten,
Vrees ik dat u dwars door mijn kleren heen
Mijn benen en mijn voeten ziet. Wees bijziend,
Vrees niet, mijn lieve onschuld.
Ik zie je prachtige gezicht, je lippen
Van dieprood, zwarte ogen, sneeuwwit voorhoofd,
Het donker van je wenkbrauw; alle kleuren
Die samen schoonheid zijn en liefde wekken.
Dan is uw liefde minder dan de mijne;
Want ik bemin u zeer en zie niets van
| |
| |
Het dieprood van uw lippen, duister van
Uw wenkbrauw, 't melkwit van uw oog.
Ik dacht dat u een neus en ogen had,
Net zoals ik; dat hebben mannen toch?
Niet zoals jij, zo bovenmate mooi.
Had ik maar geen gezicht. Ik wil precies
Helaas, je onschuld is hardleers.
Je hebt van licht of kleuren geen benul.
Van achter klinkt een trompet.
En 'k zal u zeggen hoe ik dat geluid zie:
Alsof 't een boos en woest gezicht heeft.
Het is beslist een schel, onaangenaam geluid,
Omdat het me van mijn beminde wegroept
Naar een tienduizendkoppig Saksisch heir.
Hoe komen zoveel mannen bij elkaar?
Die duivelse trompet, die hitst ze op.
Ze zoeken op de tast elkaars gezichten
En dan vermoorden ze elkaar.
Wanneer ze zijn verslagen hoor je alles.
Sta me één handkus toe, als liefdespand.
Dat moet ons afscheid zijn.
Kust haar hand en gaat af met Aurelius, Albanact en gevolg.
Mijn hart en mijn geloften blijven bij hem.
Dat elke vijand stekeblind mag zijn
En geen zwaard ogen heeft als 't hem zoekt!
Maar breng me dichter bij het koopren smoel,
Dat fier geluid is mijn zwak hart tot stut;
Het is alsof ik meestrijd als ik 't hoor.
Gaat af, aan de hand van Matilda.
tweede toneel - Een heidens godshuis. De drie Saksische goden, Wodan, Thor en Freya, staan op sokkels. Een altaar.
Oswald en Osmond komen op.
Maak voort nu met ons duister ritueel.
Thor, Freya, Wodan, gij Saksische machten,
Driemaal buigend voor de drie beelden.
Luister, en wreek de dood van vader Hengist!
Vader van god en mens, gij grote Wodan!
Bestijg uw felle ros, bestorm de vijand,
Hef hoog uw bliksemarm, laat elke klap
Een goddeloze Brit zijn hersens kosten!
Vader van god en mens, gij grote Wodan!
Zorg dat uw volk en ik de zege halen!
Freya, Wodan, Thor, behoedt uw Saksen
Voor sneuvelen met heilig runenrijm;
Scherp hun zwaard, stomp af de Britse pijl! -
Genoeg, mijn vorst; daar komt mijn trouwe droes,
Die heel de nacht door 't duister heeft gevlerkt.
Grimbald, een vurige aardgeest, stijgt op.
Ik heb mijn taak volbracht.
Ik heb het hart gestaald van de zes dwazen,
Die ziel en leven aan hun land verkwisten,
Vastbesloten om ze te bestemmen
Tot plengoffer voor moeder Aard en Wodan.
Mooi zo. Maar gaan we zeker winnen?
Tja, hoe moet ik dat weten? Schouw
Hun darmen, en lees daar het lot aan af.
Geef ons eerst bloed, erzonder zijn we stom.
Zeg, waar is je kompaantje Philidel?
Waarom hebt u zo'n vluchtig ding gekozen,
Zo'n luiergeest, voor 't grote, boze werk?
Hij is gemaakt van weke, bange deeltjes;
Hij bibbert voor het gapend hellegat,
Hij mijdt de vlam, bang om zijn bonte, zijden
Vleugeltjes te schroeien; zucht
Als hij een ziel in zwavel werpen moet,
Door dwaas en menslijk meelij aangedaan.
Hij had de opdracht om de vuile doom
En domplucht van het drasland weg te halen,
En dan die gore meur uit alle macht
Recht in het smoel van't christenvolk te blazen.
Hij heeft de stank aan het moeras onttrokken
En tot een blauwe pestwolk saamgebald;
Maar toen hij die moest blazen zag de lafaard
Het rode kruis op de vijandge vaandels
En zei dat hij zijn doem niet wou verzwaren.
| |
| |
Hij krijgt zijn straf nog wel.
Roep die zes lui, zoenoffers voor de hel.
Zo ken ik u weer, baas. Ik lust ze rauw.
Grimbald loopt naar de deur en komt terug met zes in het wit geklede Saksen, zwaarden in hun hand. Ze stellen zich op in twee rijen van drie tegenover elkaar. Verder staat het toneel vol met priesters en zangers.
ode
Een melkwit ros, buit van de slag,
En vervolgens schonken wij
Uw zoon, de bliksemende Thor,
Nog een, van Friese stam was hij,
Aan Wodans vrouw, aan Thor zijn moeder;
En alle drie zijn nu verzoend
De schimmel hinnikte luid.
Wij brengen dank aan Wodan;
Aan Wodan, hoofd der goden.
Vast staat het lot, Tanfan is blij;
Van mensenzorg zijt ge nu vrij,
Roemruchte helden van verhalen
Sterf, om zo eer te behalen,
Roemruchte helden van verhalen.
De zes Saksen worden door de priesters weggeleid om te worden geofferd.
Ja, we zijn gek van eerzucht,
Maar eerzucht is een godgelijke fout;
Of liever, geen fout in een hoogeboren ziel,
Die metterdaad zijn roem durft te vermeerdren.-
Brit, zeg maar dag aan uw zelfstandigheid,
Vandaag begint bij u de Saksentijd.
Gaan af.
Achter het toneel wordt zogenaamd slag geleverd, met trommels, trompetten en militair geschreeuw; waarna de Britten, om uiting te geven aan hun vreugde over de overwinning, het volgende triomflied zingen.
Kom als je durft, klinkt ons geschal;
Kom als je durft, schalt 't overal:
Ik kom, ik kom, ik kom, ik kom,
Zegt de roffel, roffel, roffelslag van de dondrende trom.
Dan weer blijven ze staan.
De goden van boven bezien het geraas
En zuchten meewarig: Wat zijn mensen dwaas.
De zwakke Saksen verliezen terrein.
Hun getrompetter klinkt heel klein.
Neem keer, neem keer, neem keer, neem keer;
Victoria, Victoria, kraait 't Britse heir.
Zet 't de vijand betaald.
Dan terug naar de meisjes als fortuinlijke kooplui,
Beladen met roem en vijandlijke roofbuit.
Gaan af.
tweede bedrijf
eerste toneel
Philidel komt op
Bezie toch deze bloedakker en ween.
Het moet wel om te huilen zijn als ik,
| |
| |
Een geest, door mensenleed wordt aangedaan.
Ach, zoveel zielen die vanmorgen nog
Bekleed waren met vlees, door bloed verwarmd,
En nu naakt zijn, met slechts de lucht als hemd!
Merlijn daalt, met geesten, af naar Philidel, op een strijdkar door draken getrokken.
Wat ben je voor een geest? Wat is je naam,
Je rang? Ik zag je in mijn toverbol,
Jammerend met de wolven van de nacht
Die blaffen naar de maan; vertel het aan
Merlijn, voor wiens geduchte toverstaf
Het spook bleek huivert en de bokspoot stokt.
Een luchtgeest, maar een heel zachtaardige,
Een helbewoner ja, maar lang geen kwaaie;
Ik was een meeloper, een bangerik,
Maar ik heb spijt, ik houd niet van de zonde;
Ik ben een stunteldroes, een mensenvriend,
Heet Philidel, zweef in de lucht, vlak onder
De maan, het hoogst van alle duivels, en
Ik maak een piepklein kansje op de hemel,
Waarom ik door mijn gabbers word benijd.
Ik druk me voor de tovenaar der Saksen,
Osmond, op u na hier benee het meest
Geducht. Ik heb 't vertikt een stankbel op
De Britten los te laten, en nu zit
De hele hellemeut me op de hielen.
Een hoogre macht behoedt je nu voor Osmond.
Volg jij de fluisteringen van je ziel
Omdat jij 't hoogste zit van alle duivels
Bereikt 't licht jou 't eerst en bleekt je roet.
Met die hoop sla ik mijn blauwe vleugels uit;
En met die wens - want bidden durf ik niet -
Baad ik in daglicht en verheug me dat
Mijn vuil wordt uitgeloogd, mijn roest verdwijnt.
Je bent een brave duivel, Philidel;
Ik geef je werk, ter redding van je ziel.
Oswald mag nog zo dapper zijn, en Osmond
Nog zo'n goede tovenaar, je weet
Zeg wat ik doen moet. Grimbald komt eraan,
Osmonds duivel; ik ruik zijn aardse geur.
Hij lokt de Britse helden naar rivieren,
Verraderlijke steilten, onverhoeds;
Waar velen onherroeplijk in verdwijnen.
Goed dan, houd jij de wacht bij watervallen,
Onvast veen, dat zich als grasland voordoet.
Weerhoud de achtervolgers van de jacht. -
Genoeg; daar zijn ze, wij gaan elk ons weegs.
Maar voor 't geval jouw ijlheid wordt bekneld
Door 't dikke lijf van Grimbald, laat ik hier
Mijn geestenschaar bij jou, om macht
Merlijn vertrekt op zijn strijdkar. Merlijns geesten blijven bij Philidel.
Grimbald komt op als herder gekleed, gevolgd door Koning Arthur, Conon, Aurelius, Albanact en soldaten, die achter tussen de coulissen dwalen.
Kom hierheen, Britten, Oswald vlucht daarginds.
Toen ik mijn hond vanavond floot, dat hij
Mijn schapen moest verzaamlen voor de nacht,
Kwam hij doodop, zwetend, stijf voorbij
En sleepte hij zich naar die woudkom daar.
Volgt u me maar; ik ben hier overdag
Zo vaak geweest dat ik ook 's nachts de weg ken.
Ik zal het u belonen. Ga maar voor.
Philidel zingt.
Kom maar hierheen, hierheen snel,
Anders word je prooi van de hel;
Dwaallicht lokt je overal
Volg het niet, het wil je plempen
In moerassen, zomp en slempen.
Kom maar hierheen, hierheen snel.
Philidel zingt.
Zonder erg volg je zijn wenken;
Zak je weg in kleffe slenken.
't Is een booswicht, hij misleidt je.
Noem je heiland en hij mijdt je.
Kom maar hierheen, hierheen snel.
| |
| |
Anders word je prooi van de hel.
Ik maak je geen prooi van de hel.
Een boze geest, de mensen slechtgezind,
Verdomd, ze zingt hen terug, wat ik ook doe.
Eens zong ik als een engel, tot ik schor
Werd van de zwaveldamp; toch proberen.
Hij zingt.
Laat ijle elven je niet beroven
Van je prooi en van je luister.
Je hebt je te vaak een kool laten stoven.
Volg deze vlammen door het duister.
Soms zie je er zeven en soms maar één.
Voort dan, voort dan, voort, erheen.
Zie je daarginds die voetafdrukken?
Daarlangs heeft Oswald moeten hollen.
Loop door die dauw, het moet vast lukken
Op zulke stevige dikke pollen.
Vlakbij zit hij, in het veen.
Voort dan, voort dan, voort, erheen.
Hij heeft gelijk: de voetstappen zijn vers
Hier op het gras, door dauw en nevel nog
Allen willen Grimbald volgen.
Kom maar hierheen, hierheen snel.
Anders word je prooi van de hel.
Ik maak je geen prooi van de hel.
Allen geven gehoor aan Philidel.
Hield ze haar bek maar! Dit kost me mijn buit;-
Ik zet het haar hieronder wel betaald.
Grimbald zakt weg met een flits.
Nu is 't bedrog ontmaskerd;
De bokkepoot is opgelost in 't niet.
Engelen ga ons voor, breng ons terug!
Philidel zingt.
Kom mee met, mee met, mee met mij.
En mij; en mij; en mij; en mij.
En grasland zal het wegdek zijn.
Geen kobold of elf durft je te schofferen.
Geen kobold of elf durft je te schofferen.
Uw woningen, waar ze u eren.
Philidel en de geesten gaan zingend af, met in hun midden Koning Arthur en de anderen.
tweede toneel - een paviljoen
Emmelijn komt op aan de hand van Matilda.
Is er geen nieuws van Arthur of mijn vader?
Niets, mevrouw, sinds 't winnen van de slag.
Arthur is nu een zegevierend vorst,
Uw liefde meer dan waard.
Dat hij te groot is voor een gans als ik.
Als hij dood is of nooit terug zal komen
Wil ik sterven. Maar dan weet ik niet
Hoe ik, die hem nooit heb gezien,
Hem in 't hiernamaals vinden moet.
Hoe lijven elkaar vinden weet ik wel;
Want in mijn slaap heb ik hem goed gezien;
Ik voelde toen zijn mond op die van mij
En hij at duizend kussen van mijn lippen.
Aan zijn kussen zal ik hem herkennen
Uit duizend engelen hoog in de hemel.
Maar wat voor iemand denkt u dat hij is?
Iemand van de duurste makelij;
Zijn ogen, mond, zijn wangen, neus, heel zijn
Gezicht, zijn volgens mij van goud gemaakt.
Hemeltjelief, mevrouw, dat is geen porem!
| |
| |
Als hij saffraan ziet, moet hij geelzucht hebben
Waarom dan geven minnaars zoiets slechts
Als goud aan vrouwen die hun dierbaar zijn?
Dat slechte goud koopt alle goeds, daarom.
Ik moet meer van hem weten. Zeg me eens
Welke kleur het zuiverst en het zachtst is.
Goed dan. Omdat goud hard is en toch edel
Moet zijn gezicht van zacht, zwart goud gemaakt zijn.
Genoeg! Ik heb vandaag genoeg gehoord.
Hier zijn wat jongelui uit 't graafschap Kent.
Ze zouden u graag afleiding bezorgen
Met zang en dans, totdat uw heer thuiskomt.
Ik houd van liedjes, al zie ik ze niet;
En liefde wordt een hartendans genoemd.
Herders en herderinnetjes komen op.
Eerste herder zingt.
Gezegend zijn herders, gelukkig hun deernen
Wanneer het sein klinkt van trom en trompet!
Buiten woedt oorlog, wij zijn in taveernen
En sterven wij, dan in ons eigen bed.
Dag in dag uit hoeden wij onze beesten;
Tot 's avonds laat kun je ons horen feesten.
Toe, Britse nimfen, Engels welvaren,
Pluk toch de dag zolang het nog kan.
Voor eer koopt u niets. Met het vlieden der jaren
Vergaart u wel lof, maar geen enkele man.
Verdoe toch uw jeugd niet zonder te minnen.
Straks krijgt u de tijd om u te bezinnen.
Hier bieden de mannen de vrouwen hun fluiten aan, die worden afgeslagen.
Twee herderinnetjes.
Herder, herder, laat dat vlijen.
Uw fluit behaagt één zomerdag;
Maar al heel gauw na het vrijen
Betaalt het meisje het gelag.
Hier heb je een boterbriefje.
Pak het aan en zet je poot.
Daarna word ik graag je liefje
En mag je dollen totterdood.
De vrouwen overhandigen trouwakten aan de mannen, die ze aannemen.
Allen in koor.
Kom, herders, laat nu de voeten niet rusten.
De last van de echt is de last van zijn lusten.
Maar wat hij ook brengt, jolijt of zorgen,
Vermaak u vandaag en boet dan morgen.
Na het lied een dans, en dan gaan de herders en herderinnetjes af.
Aan de andere kant van het toneel komen Oswald en Guillamar op.
De nacht heeft ons verward. We zitten hier
Het lijken me lang geen gewone tenten.
Wat is dat voor geluid? Het klinkt vlakbij.
Waar zijn we nu, Matilda?
Geen angst, 't is vast goed volk. Daar komen ze.
O, Arthurlief! Zeg eens, komt u terug
Tot Gui.
Dat wicht: ze heeft mij afgewezen en
Toen mijn rivaal aanvaard. - O gulle hemel,
Zeg wie u bent, of ik ga gillen. Spreek!
Verraad! Wee mij, het is de stem van Oswald.
Zorg dat ze onze stem niet zien, dan vinden
Hartstocht wordt dubbel sterk
Indien gefnuikt. Ik pak haar af van Arthur.
Zo neem ik wraak. Bemint ze me, dan staat
Mijn zaak er niet meer zo wanhopig voor.
Ik waag het. Dames, wees maar kalm. U bent
Oswald en Guillamar grijpen Emmelijn en Matilda.
Wat vals! We mogen dan hardhandig zijn,
Uw eer, die is ons heilig.
Help, help! O Britten, help!
Uw Britten kunnen u niet helpen.
| |
| |
Door al hun troepen baan ik mij een weg
Zonder dat ik me eer of prooi ontzeg.
Gaan af, met huilende vrouwen. Van achteren klinkt een signaal; een paar soldaten komen over het toneel gehold, ‘Volg ons, volg ons, volg ons.’
Albanact, kapitein van de wacht, komt op met soldaten.
Wat was de richting van het sein?
Kolerezege. 't Hele kamp is lam
Van 't slempen en het naaien. - Volg mij, kom.
Gaan af. Opnieuw wordt er een signaal gegeven. Van achteren klinkt een tijdje gekletter van zwaarden. Albanact, een officier en soldaten komen weer op.
En hoe kijkt Arthur, nu hij zegeviert?
Arthur de koning lacht, de minnaar huilt.
Hij legt de winst voor 't land in d'ene schaal,
In d'andre het verlies van Emmelijn,
Een trompet van achteren.
Een antwoord op 't verzoek om overleg
Dat Arthur stuurde toen hij hoorde dat
Zijn Emmelijn ontvoerd was.
Een trompet antwoordt uit het andere kamp.
Geeft onze kant al antwoord; beiden komen.
Arthur komt op van de ene kant met gevolg; Oswald van de andere met zijn volgelingen en met Guillamar. Ze begroeten elkaar.
Mijn koene Oswald! Eens waren we vrienden,
Bondgenoten met gemene zaak
In d'oorlog met de Picten. Maar de tijden
Want anders stonden wij hier weer als vrienden.
Als het nu anders is, ligt dat aan jou;
Je hebt me een groot onrecht aangedaan.
Omdat ik met behulp der Saksen heb
Getracht mijn grenzen te verruimen? Daarvoor
Heeft de strijd je schadeloos gesteld.
Welnee. Oorlog is vorstenhandel. Strijd
Om grondgebied noem ik geen onrecht.
't Is beter dat je 'n leeuw bent dan een schaap.
Hoe ben ik dan onheus geweest?
Ook liefde is een rijk. Een nooble ziel
Streeft ook daar naar alleenheerschappij.
Dat je Emmelijn bemint vind ik niet erg.
De ziel is echter vrij, liefde is keus.
Had liever in haar geest je vlag geplant
Dan je aan haar lichaam te vergrijpen.
Of we nu winnen door geweld of list,
Het gaat om winst, in min zowel als krijg.
Haar lijf bevat haar geest als een juweel.
Begeer ik het, als ik geen sleutel heb,
Dan neem ik het met kast en al naar huis.
Maar wees gerust, haar eer is nog intact.
Kan eer in lompe handen veilig zijn?
Is 't lam wel veilig in de leeuweklauw?
Het is een speelding, tot de honger grauwt,
Dan blijkt de aard van 't beest; de nagels komen
Bloot en haken naar de bange prooi.
Maar als je echt zo'n koele minnaar bent...
Niet koel, een man van eer.
Pas dan geloof ik in je eerbaarheid.
Denk je dat ik mijn recht op buit verzaak?
Ach, je verkrachtersaard, bedoel je zeker.
Was ginds kasteel met adamant ommuurd,
Toch zou je hoofd er slechts tot morgenvroeg
Als 't Emmelijn behaagt. Maar hoe dan ook,
Ik zeg je, vorst, alleen al om vandaag
Haar fraai gelaat te zien, en verder niets,
Betaal ik graag met honderd levensjaren.
Het lot mag morgen toeslaan.
Dat zal het, en dan komt berouw te laat.
Om dat lot af te wenden koop ik je om
Tot eerlijkheid. Je bent de kroon gewend,
En zult die blijven dragen, en je rijksstaf
Zal heersen van de kabbelende Medway
Tot aan de woeste Severn; kortom, geef me
Mijn lief terug en deel mijn koninkrijk.
Nee, nee. Al mocht ik heersen van de Tiber
Tot de Theems: een koning zwicht misschien
| |
| |
Voor zulke gaven, maar een minnaar niet.
Onthef me dan van mijn belofte voor
Je veilige terugkeer. Laat een
Gevecht van man tot man het lot bepalen
Van Emmelijn en van mijn koninkrijk.
't Is niet uit angst dat ik je aanbod weiger;
Ik weiger het ook niet, ik stel het uit.
Wanneer ik Emmelijn zo lang als jij
Als buit gehad heb, wil ik duelleren.
Morgen loopt mijn ultimatum af.
Die roof had je tot voordeel kunnen strekken.
Wat? Roof! Ik heb haar niet geroofd, vraag het
Dan had ik haar met nog meer eer veroverd.
En reken maar dat morgen lang zal zijn
Als je wilt winnen - daar zorgt Osmond voor.
En sneuvel ik, schuif dan een stukje op,
Gij hemelingen, voor een soldaat der liefde.
Misschien voltrekt de ramp zich al vóór morgen:
Wie weet wat macht, begeerte, toverkunst
Vannacht al doen? - Te wapen, snel, te wapen!
Gaan af.
derde bedrijf
eerste toneel
Arthur, Conon en Aurelius komen op.
Vouw op de vaandels, gesp de trommen los;
Breek op, verlaat dit oord van ongeluk.
Zijn we het winnen dan verleerd?
De legioenen van vuur, aarde, lucht,
Hebben zich tegen ons aaneengeschaard:
Want toen we bij het krieken van de dag
Die heuvel daar verkenden, op het oog
Een goede uitvalsbasis naar de burcht,
Stonden we amper op verboden grond
Of bomen beefden, zetten stekels op -
Een huivering doorvoer de bange blaren.
Peppels; espeblad; de zenuwen.
Dat dachten wij eerst ook. Met straffe pas
Gingen we voort, maar hoorden plots gegrom
Dat aanzwol als een storm, en ook gehuil
Van wolven, slangengesis, gegrauw,
Onmenselijk gegil; en hagelstenen
Vielen gemeen als winter, zwart als nacht.
Houd het hier voor gezien.
Die rotswand is onneembaar, of we moesten
Op vleugels kunnen zeilen door de lucht.
Dit is een kolfje naar mijn hand, het werk
Van Osmond en zijn helse huurlingen.
Als ik het nu niet waag, win ik het nooit.
Arthur gaat naar buiten, maar komt Merlijn tegen, die hem bij de hand pakt en terugbrengt.
Wacht, Sire, alles op zijn tijd.
Die poging is me te riskant.
Er staat in dat betoverd bos geen boom
Waarin geen demon huist, zo wordt verteld.
Een boze geest schuilt onder ieder blad.
Maar hoe ik die beheksing breken moet
Is me nu nog een raadsel.
Had u ons met uw toverkunst geholpen,
Dan was Emmelijn nu geen trofee
Van Oswald. Ik had dan haar wacht versterkt.
Haar ogen hadden 't daglicht dan gezien
Op dit moment - dat had u ons beloofd.
Toch heb ik u geholpen, ongezien.
Ik heb u door uw doolhof heengeloodst.
En Emmelijn aanschouwt weldra de zon.
Een ijle luchtgeest werkt voor mij als knecht
En zoekt een doorgang, baant voor mij een weg.
Zelf onderzoek ik straks het toverbos
Op 't raadsel van zijn macht.
Vrees niet. Dit flesje zal haar ziende maken.
Mag ik misschien - want voor Merlijn is niets
Onmogelijk - dat flesje aan haar brengen,
Zodat de eerste die het daglicht aan haar toont
| |
| |
Maar d'afloop zou zeer gunstig kunnen zijn.
Ik breng u veilig heen en veilig terug.
Draal nu niet langer, maar kom met me mee.
tweede toneel - een diep woud
Philidel komt op
Want in de diepste diepten van dit woud
Houdt barse Osmond, eens mijn heer en meester,
Appèl en exerceert de slome elfen.
Nu hij daar is kan ik gerust mijn gang gaan.
Elk laantje op mijn weg heb ik behekst;
Zodat een elf, die van de hemel gruwt
En het betreedt, daar vastgenageld wordt.
Ik hoef alleen nog Emmelijn te vinden,
Loopt rond en spiedt tussen de bomen.
Grimbald komt het toneel opgestormd: hij grijpt Philidel en ketent hem vast.
Jij misbaksel, jij padvinder van niks,
Met je spiksplinternieuwe witte kleertjes,
De dracht van onze vijand. 'k Heb je door.
Wat moet dat hier? Afvallig poppedijn.
Je beeft van angst, ik voel je valse hart.
Wie zou niet bang zijn in jouw stalen greep?
Maar luister, waarde duivel, wijdvermaard,
Want dat is voer voor dwazen. 'k Weet nog goed
Dat door jouw toedoen 't christenleger niet
In 't veen verzwolgen is, de hel ten prooi.
Ach, toen was ik door Merlijns kunst verleid
En door zijn smoesjes meende ik te mogen
Hopen op de hemel; alsof doem
Herroepbaar en voor mij niet eeuwig is.
Nog steeds denk je me om de tuin te leiden.
Ik ben Merlijn ontvlucht, vrij als de lucht,
Om al zijn snode plannen te ontvouwen.
Ik geloof niets. O, dwaze leugenaar,
Wie heeft jou onlangs in de hel gezien?
Ben je niet van de helse lijst geschrapt?
Zo, dus jij wou aan Osmond iets ontvouwen.
Naar Osmond dan: vooruit, ik ben je baas.
Knielend.
O, red me, Grimbald, dan word ik je slaaf.
'k Zal vrome kluizenaars voor je verzoeken
En maagden, in hun dromen.
Denk jij, een duivel, duivels te bedotten?
Spion! een naam verafschuwd in de hel.
Schiet op jij, of je voelt mijn stalen sporen
Trek niet zo hard, je kwetst mijn ijle leden.
Ik ga mee zonder dwang: daar is de weg.
De weg, jawel; maar voor de zekerheid
Houd ik een oogje in het zeil. Stil nu,
Grimbald vertrekt en sleept Philidel met zich mee.
Terzijde.
Onder de vogellijm, vleugels muurvast.
Als je me losmaakt zal ik je bevrijden.
Toe, wees zo goed, en ik word je slaaf.
Slaaf van een spion, verafschuwd in de hel?
Ach, niet zo bitter! 'k Lig haast op de grond;
Het net van vuur sluit zich om mijn leden.
Voor vloeken krijg je in je pijn geen kans.
Zwijg een halfuur - zolang mijn tover werkt -
En blijf daar liggen totdat Osmond komt
Philidel maakt zijn eigen boeien los.
Merlijn komt bij hem, met een flesje in zijn hand; en ook Arthur.
Je hebt je slim gered uit dit parket,
Mijn Philidel: ga zo door.
Mij wacht nog ander werk, ik moet naar 't woud
Om daar de ijselijke ban te breken.
Blijf jij nu bij de koning, in mijn kamer;
Toon hem zijn lief en maak haar ziende met
| |
| |
Merlijn gaat af en geeft Philidel een fiool.
't Middaguur is haast voorbij.
Geesten, dartel als de mug,
Trekken zich in schaduw terug.
Osmond nadert vliegensvlug.
Emmelijn en Matilda komen op, aan de andere kant van het woud.
Daarginds, daarginds ontwaar ik Emmelijn.
Mijn ziel leidt mijn gezicht, snelt het vooruit. -
Kom, goede sylf, en laat zien wat je kunt.
Ontsluit haar ogen, en breng haar naar mij.
Arthur trekt zich terug achter de coulissen. Emmelijn en Matilda komen over het toneel naar voren. Philidel komt op Emmelijn toe en sprenkelt wat water uit de fiool over haar ogen.
Verdwijn, o waas dat haar verblindt;
En gij, kristallen levensvocht,
Gezuiverd van verderflijk bocht,
Keer weer tot dit lieftallig kind.
Kijk nu eens om je heen, geniet!
Ik ken die stem. Het is een knecht van Osmond.
Nee, vast een hemeling. Mijn ogen zijn
Ontloken; vrij lopen ze rond, een nieuwe
Wereld tegemoet, vol pracht en kleur.
O hemel! Gelukzaligheid! Ze ziet!
Ik ben herboren. Vreugde maakt me dol.
Kijkt gefascineerd naar Matilda.
Zijn alle vrouwen zoals jij, zo schoon?
Terzijde.
O, wat benijd ik haar - de eerste mens!
Opzij; ik geef mijn ogen nu de kost!
Kijkt op.
Wat is dat, sterker dan mijn nieuwe ogen,
Dat me het zicht beneemt?
De zon! Hij moet een god zijn in die hemel: -
O allerhoogste! als gij een schepsel zijt,
Dan is het goed dat gij van ons afstand
Bewaart, en zonder ons te schroeien straalt!
Het diepste van mijn ziel hebt ge verlicht,
Een nieuwe bron van kennis aangeboord!
Ik kijk rond, wat de dag en u betreft,
Nog steeds een vreemde, ja een zuigeling! -
Ben je niet blij, Matilda? Waarom kijk
Je niet, als ik, verbaasd in 't rond?
Mijn ogen zijn dit schouwspel al gewend.
't Is mijn geluk dat ik nu pas kan zien;
Nu word ik overrompeld door de wereld
En haar heerlijkheden. Maar vertel me
Wat voor iets ik ben - zie ik maar half?
Wat ik ook doe, waar ik mijn ogen wend,
Behalve in een spiegel. Kijk eens hier.
Geeft haar een spiegel.
Pakt de spiegel en kijkt.
Er zit een hoofd in - wat een lief gezicht!
De mond beweegt en glimlacht me lief toe
En praat, maar ik kan niets verstaan; die pop is stom.
Die pop waarnaar u kijkt bent u.
Wat! Ben ik twee, is dit een ander ik?
Ze draagt mijn jurk, heeft handen zoals ik,
En aapt me almaar na. Was ik geen maagd,
Ik zwoer dat ze mijn kind was.
Matilda kijkt.
Kijk eens, Matilda, nu zie ik jou ook.
O, nu begrijp ik het: wat naar ons tuurt
Mijn schim is heel wat mooier dan de jouwe.
Een dot! Ik geef mijn andre ik een kus.
Kust de spiegel en omhelst hem.
Ik heb haar doodgekust, helaas! z'Is weg,
De schat. Ik vond haar kus al stervenskoud.
Arthur komt stilletjes achter haar staan en toont zich in de spiegel.
Nee, dit gezicht lijkt niet op mij of jou;
De spiegel heeft een ander kind gebaard.
Ze draait zich om en ziet Arthur.
Zeg! Wat bent u, met uw nieuw soort gezicht
En andre kleren? Ook een edel schepsel,
Maar flinker, groter, heftig van blik,
Met heersersoog en van postuur een vorst.
Kent u hem niet, mevrouw?
| |
| |
Ja, van mijn kunne de ellendigste,
Was mijn ziel blind? Kon zij u niet herkennen
Voor u sprak? O evenmaat van ons
Geslacht! 't Is goed dat wij uw mindren zijn;
U bent zo flink, zo goddelijk gebouwd!
Hoe kunt u toch van dwaze vrouwen houden?
Uw schoonheid heeft gezag. De man is slechts
Een slaaf met meer poeha en kracht voor u,
Die de verrukking van het mensdom bent.
Maar bent u wel van mij? Is het dan vrede?
Zijn die trompetten eindelijk zelf dood
Die met hun stoten anderen vermoordden?
De uitkomst van de strijd staat nog niet vast.
Nog heel wat mannen zullen moeten sneven
Het is dankzij Merlijn, dat ik dit kort
Geluk mag smaken en mijn liefde
Heel het verleden, heel de toekomst waard!
Geen meelij nu met Oswalds liefdessmart.
De hekserij van Osmond tracht vergeefs
Mijn hart voor hem te winnen; 't wankelt niet.
Gebruikt hij tegen jou zijn helse kunsten?
Want in mijn blindheid zag ik hoe hij sprak.
Zijn stem was lelijk, z'n adem stonk naar zwavel;
En voor het eerst was ik blij dat ik blind was
Nu is het tijd om u geluk te wensen
Met uw ontwaakt gezicht en d'aanblik van
Uw lief. Kom guiten van de lucht!
Sylfen verschijnen in de gedaante van mannen en vrouwen.
De man zingt.
Gezicht, o moeder van verlangen,
Bekoorlijk is wat gij onthult!
Zie hoe de zon met rode wangen
's Ochtends de heuvelkam verguldt
En met zijn kleur de akkers vult!
Maar als Clarinda naar ons lacht
Dan straalt de dag met dubble pracht
En als ze weggaat is het nacht.
Maar als Clarinda naar ons lacht,
De vrouw zingt.
En zie, de ochtend is van goud,
Het veld is parelend bedauwd.
Zulk een aanblik is niet duur.
Geen vreugd zo groot als deze vreugd
Geen vreugd zo groot, enz.
De man zingt.
Misschien wilt u graag horen
Wat minnaars kan bekoren.
De nimf die, in het nauw gebracht,
Aanminnig ligt te vrezen,
Kan in 's mans ogen lezen
Koor van alle mannen en vrouwen.
Misschien wilt u graag horen, enz.
Houdt op met zingen, want de vijand komt.
Geesten verdwijnen.
Merlijn komt op.
Mijn vorst, we zijn te ver van't kamp gegaan;
Maar úw excuus is liefde, voorkennis
Het mijne. Haast u, Osmond weet ervan
En snelt wraakgierig huiswaarts.
Laat mijn beminde meegaan, of ik blijf.
Dat gaat niet, haar betoovring is te sterk
En wijkt pas als het bos onttoverd is;
Tot dan sta 'k machteloos. Maar vrees niet, vrouw,
De tovernaar vermag niets tegen onschuld.
Tot Arthur.
Vaarwel dan maar. Wanneer u
Dan kijk ik in de spiegel, waar u keek,
Zie ik u niet, dan zal ik aan u denken,
Zo lang, dat u me toch voor ogen komt.
Waar ik ook ga, mijn ziel blijft steeds bij jou.
| |
| |
Wat jou verlaat is slechts een schijn van mij.
Ware liefde houdt niet van volmaaktheid;
Als de lentezon, die soms wat schijnt
En dan voor tijden achter druil verdwijnt.
Arthur en Merlijn gaan af door de ene deur.
Osmond komt op door de andere deur. Hij staart naar Emmelijn en zij naar hem.
Matilda, red me van die lelijkerd,
Dat ogenzeer. Wie is dat, ken je hem?
Maar al te goed. 't Is Oswalds tovenaar.
Hij kan geen man zijn, Arthur is een man.
Terzijde.
Donnerwetter, ze kan zien!
Was ik maar blind. Ik doe mijn ogen dicht,
Sluit alles buiten. - Nee, het lukt me niet.
Dwars door de luiken staart uw griezelbeeld
Mijn ziel in, en bezoedelt daar de plaats
Terzijde.
Dat hij hier al geweest is met Merlijn.
Toen ze nog blind was brandde ik voor haar.
Nu bliksemen haar ogen - 'k krijg haar wel.
Zeg wat je hier komt zoeken, wangedrocht,
En doe iets aan dat bakkes, als je kunt.
Mijn naam is Osmond en ik kom om liefde.
Dat kun je wel vergeten, met zo'n smoel,
Neem dat maar van me aan.
Mijn wenkbrauwen, die overkoken, en
Mijn ongekamde baard mishagen u.
En toch zijn ze des mans. Pasteltinten
Misleiden u. Wees toch een vrouw en schep
Genoegen in wat vrouwmensen behaagt.
In lelijkheid, jij booswicht?
Als je geen liefde geeft, dan moet je liefde
Lijden. Geen kuren, jij, ik ben de baas.
Wanneer heeft Oswald jou zijn macht gegeven?
Ik zorg dat hij alles te horen krijgt.
Al zit ik in zijn kooi, hij zit in de mijne.
Dan houdt een kettingganger je geboeid.
Doodop van de strijd, door dorst gekweld
Vroeg genoemde Oswald iets te drinken.
Ik deed een slaapmiddeltje in zijn kom,
Die hij toen gretig leegdronk met zijn vriend.
De uitwerking was als ik had voorzien.
Ik boeide hen en bracht hen naar een kerker
Die miechelt van de slangen en de adders.
Ze slapen op twee planken, glad van kwijl.
Hun strijken rattestaarten in't gelaat,
Kwakende padden glibbren over hun lijf,
En ik voer over 't garnizoen 't bevel.
Weet dus dat je mijn slaaf bent.
Mijn bloed stolt in mijn aadren.
Het is alsof zijn hekserij me aan
Ik toon je nu zijn kracht in geglazuurde
Streken, waar de bleke poolster hoog
Aan de hemel troont en ijzig tobt.
Toch heerst ook daar de liefde. Als bewijs
Verandert deze staf ons mild klimaat
In het ultieme, kille, barre Thule,
Waar deze trotse god, de kou ten spijt,
Maalt om eeuwige sneeuw en het gemis
Van zon verhelpt met eigen warmte.
Osmond slaat op de grond met zijn toverstaf. Het decor verandert in een winterverschiet in Bevroren Landen.
Cupido daalt af en zingt.
Sta op, jij schutgeest van de streek, sta op.
Trek toch dat dikke sneeuwdek van je kop.
Rek uit je luie lijf, terstond, terstond,
En schud de winter uit je jas van bont.
Schutgeest staat op.
Wat bent u voor macht, die met uw woord
Dat ik van diep en kregel heb gehoord
Mijn lieve winterslaap verstoort?
Ziet u niet hoe stijf ik ben en oud,
Hoe moeilijk ik het heb en aaklig koud?
'k Ben stram en stijf, ik krijg geen lucht.
Geef me toch mijn vriesdood terug.
Doe niet zo mal, jij idioot,
Hecht niet aan die bevriezingsdood.
Komt liefde kijken, moet stormwind wijken.
Voorbij is dan de winternood.
Het ijs gaat smelten, gauw wordt het lente,
De lissen bloeien weer langs de sloot.
Doe niet zo mal, jij idioot,
Hecht niet aan die bevriezingsdood.
| |
| |
Van alles het hoogst bent u.
Overal wordt u toegejuicht.
Niemand die niet voor u buigt.
Mijn almacht laat geen plekje ongemoeid.
Ik plant zelfs hier, ten eigen lof,
Een weelderige liefdeshof
Waar vrij en ongesnoeid de wellust bloeit.
Cupido zwaait met zijn toverstaf, waarop zich een verschiet van ijs en sneeuw opent, tot aan het eind van het toneel.
Er verschijnen zangers en dansers, mannen en vrouwen.
Aan mij, aan mij, aan mij is te danken
Aan mij, aan mij, aan mij vreugdeklanken.
Aan hem, aan hem, aan hem is te danken
Aan hem, aan hem, aan hem vreugdeklanken.
Staakt het vuren, mesdames, geeft u over.
Doe uzelf en uw minnaars een lol.
Die u sleept naar zijn hol.
Bezit is de vrucht van begeren.
Houdt dus op met geklaag en geween.
Wie geen liefde wil leren,
Een dans; waarna de zangers en dansers vertrekken.
Had een ander mij vergast op dit toneel
Van mannen en van vrouwen die elkaar
Vrolijk voortstuwen, van hot naar her,
En zingen met hun voeten, dan was ik
Ach, speel je weer de onschuld?
Hou op, verwen de oude Osmond eens,
En zonder tegenstribbelen.
Dekselse droes! Durf me eens aan te raken.
Je vraagt erom dat ik je hier verkracht.
Ik geef je het excuus van alle vrouwen.
Hij wil haar vastgrijpen; ze raken handgemeen.
Binnen.
O, help me, meester, help me!
Wie is dat? Grimbald? Kom mij liever helpen;
Jij hoort een maagdenschenner bij te staan.
Binnen.
Ik zit muurvast. Ik ben door Philidel
in een groot tovernet verstrikt.
Er liggen tien voluten godgeleerdheid
Op mijn kop - ik kan geen kant meer uit.
Ik zal ze wel achterstevoren lezen. -
Tot Emmelijn.
Ga liggen, dat scheelt mij een hoop gezeur.
Maar als ik jou straks niet goedschiks mag pakken,
Dan moet ik met een ander bijltje hakken.
Osmond gaat af.
De hemel is mijn laatste bondgenoot.
Hemel, mijn laatste hoop, mijn toeverlaat,
Bescherm mijn onschuld, straf dit vuig verraad!
Emmelijn en Matilda gaan af.
vierde bedrijf
eerste toneel
Osmond komt op
Da's voor elkaar: ik ben nu heer en meester.
Mijn plan is in mijn liefde te gaan zwelgen,
Naar hartelust. Fatsoen kan me de pot op.
Ik krijg dat fel slavinnetje wel klein.
Lijkt af te gaan.
Grimbald komt hem tegemoet.
Niet zo snel meester, want er dreigt gevaar.
| |
| |
Er daalt een zwarte gifwolk uit de hemel
Die straks zal barsten, recht boven uw hoofd.
Je liegt, jij schurk, want in mijn bos word ik
Toch door miljoenen duivels afgeschermd?
Ik vroeg je, toen ik je bevrijdde uit de ban,
Om in het bos bij elke boom te kijken
Of mijn duivels op hun posten waren.
Had je me gehoorzaamd, sloddervos,
Dan wist je dat ik niets te duchten heb.
Heeft het een duivel ooit aan vuur geschort?
Men houdt u in de gaten, arme man.
Ik ben daarginds geweest, dit is mijn nieuws. -
Uw grote vijand, Arthur, komt eraan.
Merlijn heeft rustig, toen u er niet was,
Uw handlangers, hun kracht en aard bezien
En toen uw hekserij gebroken.
Ik leg meteen een nieuw tovercordon
Van een heel ander soort - blijf in de buurt.
Het oude was geheel van schrik gemaakt;
Nu maak ik het van vleierij en liefde,
Geflikflooi, meelij, stroop en geil gekreun.
We zullen zien wie 't beste toovren kan.
Osmond en Grimbald gaan af.
Arthur en Merlijn komen op door een andere deur. Het woud blijft plaats van handeling.
Tot zover mag ik met u mee. Hierna
Is alles afgeperkt met toverspreuken
En moet u 't stellen met alleen mijn raad.
Mijn zwaard is me tot steun.
Bedenk wel dat u steeds begoocheld wordt.
Vooruit, 't geluk zij met u.
Blijft Philidel bij u, en volgt uw gangen.
Hij krijgt mijn toverstok; geen aardse droes,
Hoe ook vermomd, wordt daardoor aangeraakt
Of hij legt zijn gedaante af, terstond,
En staat te kijk als duivel. 't Ga u goed.
Merlijn gaat af.
Lopend.
Nog geen gevaar. Ik zie geen wal van vuur,
Geen duivelsstad, met schunnige gestalten
Grijnzend van ver, op vlammende kantelen.
Dit is het bos dat ik verwoesten moet,
Maar 't heeft niets engs. - De waarzegger is gek.
Hoor eens! muziek, gekwinkeleer van vogels.
Zachte muziek.
De hel bereidt m'een hartelijk onthaal. -
En nog meer wonderlijks! maar heerlijks ook:
Een zilver stroompje dat de weg verspert,
En meteen lokt een gouden brug me toe:
Misschien een val voor argeloze voeten,
Zodat ik in de golven zink en sterf.
Laat hem met vuur of water oorlog voeren,
Met alle elementen - ik ga voort.
Terwijl hij naar de brug loopt komen er twee sirenen uit het water. Ze tonen zich tot hun middel en zingen:
[Hier vertoont de vertaling een omissie.]
Een lui genoegen sijpelt door mijn bloed.
Ik zou me graag tot blijven laten lokken.
De eer roept echter - heeft die dan zo'n haast?
Kan die in deze herberg niet verpozen?
Nee; als ik blijf, dan wil ik langer blijven.
Vaarwel, gij schone schimmen, ik moet gaan
Zolang ik nog kan zeggen dat ik gaan moet.
Vaarwel! gebroken strompel ik nu weg. -
Als deze zege zonder slag of stoot
Zo moeilijk is, dan wordt de strijd mijn dood.
Terwijl hij verder gaat komen er nimfen en bosgeesten achter de bomen vandaan. Een bas en twee sopranen zingen het volgende lied, terwijl ze een menuet dansen.
Een dans met een lied. Allen houden takken in hun handen.
Wat stelt die malle elfenvreugde voor
Naast liefde als de mijne? Vals onthaal.
Weg, tippelaartjes van het groene woud,
Vlucht met de nacht mee, haal de maan maar in.
Nu verdwijnen de dansers, zangers en sirenen.
Die boom lijkt koningin van heel het bos.
De kringen om haar stam zijn het bewijs
| |
| |
Dat hier veel heksensabbats zijn gehouden.
Ik probeer haar het eerst.
Arthur slaat tegen de boom en maakt een kerf; er spuit bloed uit; er volgt gekreun, dan gegil.
Mijn hemel, wat een monstruositeiten!
Mijn slag brengt bloed, en de gewone bast
Spuit op mijn zwaard en verft de grond dieprood.
Hij slaat opnieuw; van achteren klinkt de stem van Emmelijn.
Houd op, als u een hart hebt, houd toch op!
Een boom die kreunt is niet zonder gevoel;
En niet uit elke boom komt bloed gegutst.
Zeg wie u bent, zeg op, beveel ik u.
U, die mijn bloed in d'aadren terug laat stromen,
Mijn hart opstuwt, mijn haar ten berge jaagt,
Mijn stem vergruist, als ik vraag naar uw naam.
Emmelijn breekt los uit de boom en toont een bloederige arm.
Kijk maar wie u zo wreed en vals verwond hebt.
Kijk naar dit bloed! Die slagen troffen eerst
Mijn hart. Ze worden me fataal, helaas!
Ik sta als vastgenageld! Emmelijn!
Osmond heeft me uit mijn prieel gesleurd
En toen door toverij in deze bast gezet,
Waar ik moet blootstaan aan de gure wind
En winterstorm en schraalheid van de hemel,
Lotsverbonden met dit helse woud;
Zodat een zwaard of luide bijl, die deze
Plant doorklieft, tevens mijn vlees doorsteekt
En ik mèt hem geveld word.
Verbreek dan nooit deze betovering.
Ik doe het niet! - maar 't kan illusie zijn.
Trek op, soepmist en nevelwaden die
Mij 't zich benemen en begoochelen!
De rede zegt dat zij het niet kan zijn.
Heft zijn zwaard op, alsof hij wil slaan.
Sla dan, barbaar, sla me en strooi
Met elke slag mijn leden in het rond.
Verwond me, dood me met uw wreedheid, tweemaal,
Omdat ik dan geveld word door uw hand.
Wat moet ik doen, o machten?
Leg neer uw zwaard; uw wraak is hier fataal.
Er is geen tegenstand, waarom dan wapens?
Een maagd, ziek van verlangen en van liefde,
Geen mensenoog dat ons bij 't vrijen stoort.
Hiervoor hebt u 't sirenenlied versmaad.
Hiermee beloon ik nu uw felle trouw.
O, ik verlang naar uw omarming, kom!
Liefde! Merlijn! Wie moet ik nu geloven?
Geloof uzelf, uw jeugd, uw liefde, mij.
Alleen wie doet wat hij zelf wil is wijs.
Ontwapen toch uw hand en reik hem mij.
Het spijt me, rede, maar ik schud u af,
Gij levenslast. Bent u bedoeld voor zielen,
Dan moeten die maar zonder lijf door 't leven.
Als zwichten voor het eerste schone schepsel
De zonde was van Adam - ik vergeef hem;
Zijn zonen hebben Eden ook verloren.
Gaat naar Emmelijn, terwijl hij zijn kaphandschoenen uittrekt.
Philidel komt hollend op.
Verdwaasde sterveling, geef niet uw hand,
Want anders zweert u aan een duivel trouw.
Zie als bewijs wat deze staf uitricht;
De duivelsverf zal van haar aangezicht
Verdwijnen, en de hel komt bloot.
Slaat Emmelijn met een toverstaf en ze zakt meteen door de vloer. Philidel rent naar het luik, trekt Grimbald omhoog en boeit hem.
Kijk eens in wiens armen u wou vallen!
Die kuise maagd was onze duivel Grimbald!
De grofste, lelijkste, meest aardse van de hel!
In dat verderf wou ik me blindlings storten.
Kom, aan het werk. Wat slagen met uw bijl
Een 't griezelwoud is zijn betoovring kwijt.
Ik pas wel op uw minnares.
Hakt twee- of driemaal, en de boom valt, of zakt. Onmiddellijk volgt er een donderklap met afschuwelijk gehuil.
't Is klaar. De duisternis die hier nog heerst,
Die is het woud nu eenmaal aangeboren.
Maar de tijd dringt; de doorgang is nu vrij;
De opgeschrikte duivels zijn gevlucht.
| |
| |
Op die trotse torens, vóór 't eind van deze dag,
Wappert tegen 't avondrood mijn schitterende vlag.
Arthur gaat af.
Schiet op, mijn norse slaaf. Zeul met je keten
Als een dolhuisgek achter me aan.
Ik knauw erop totdat het blauwe gif
Je handen heeft bereikt en ze verslapt.
Ken je de macht van deze toverstaf?
Een tweede slag, en je bent nergens meer,
Verdoofd, zo dood als zielen kunnen zijn.
Deed je het maar; dan merkte ik niets meer.
Straks in de hel word ik vast uitgejouwd
Omdat ik een kwaadstichter ben van niets.
Omdat j'een afkeer hebt van etherlicht
Schijnt d'ochtendzon je recht in het gelaat.
Je ademt slechts de allerhoogste lucht in,
Waar jij, aards als je bent, niet tegen kunt;
Zo licht, zo dun, dat j'omkomt bij gebrek
Aan zware kost en zieltogend de lucht
Vol roet terugblaast naar het hoge zwerk.
Philidel gaat af en zeult Grimbald met zich mee.
vijfde bedrijf
eerste toneel
Osmond komt op, kennelijk verschrikt.
Grimbald gevangen, en mijn woud verwoest!
Waar vind ik redding - trommels en trompetten!
Van achter klinken trommels en trompetten.
Arthur rukt nu naar de vesting op.
Eén weg staat me open, die naar Oswald. -
Strijdt hij voor mij, nu ik hem heb gekwetst?
Nee, niet voor mij, maar vast wel voor zichzelf.
't Is nu of nooit, daarvan doordring ik hem.
Mijn leven staat me nader dan mijn liefje.
Hij is niet opgewassen tegen zijn
Rivaal, da's waar; toch help ik hem met al
Mijn toverkunst en zal het lot ontwarren.
Gaat af.
Arthur, Conon, Aurelius, Albanact en soldaten komen op.
Nog één karwei moeten we heden klaren;
En met de steun van alle oprechte Britten
Wordt de val van 't fort de kroon op deze dag.
Het is niet sterk. Het garnizoen is klein;
Door vele nederlagen afgemat,
Wankelt het al op slechtbemande muren.
Het breekt vaak op, verschuilt zich voor de krijg;
Tekenen van bleke wanhoop, snelle prooi.
Blijkbaar vertrouwen ze op toverij
En als hun duivels falen, faalt hun moed.
Dus waar je ze het dikst ziet samenklonten
En wankelen, daar moet je ze bestormen;
Daar zijn ze op hun lafst. - Wat nu, een uitval?
Oswald, Guillamar en soldaten komen op van de andere kant.
Wacht, dappre Britten, en jij, hun leider,
Komt naar voren.
Hoor wat Oswald de Saks u voor zal stellen.
Hij geeft uw zege toe; maar hij betwijfelt
Of u die dankt aan moed dan wel fortuin.
Als Arthur haar aan moed durft toe te schrijven
En heel alleen de zegepalm wil winnen,
Bied ik dit aan: zonder de hulp der troepen
Beslechten wij nu samen ons geschil.
Weiger je dit, weet dan, hemel en aarde,
Dat je een kroon en vrouw gestolen hebt.
De naam van dief zal ik je niet ontnemen
En ik verwijt je niet dat jij geen zin had
In een duel, toen ik dat aanbod deed;
Zo blij ben ik je tegemoet te treden
Dat ik je liever niet tot inkeer breng.
Zoals Aeneas eens, mijn grote voorzaat,
Tussen de troepen van Turnus en Troje,
Vocht om een kroon en om Lavinia's bed,
Zo kom ik naar je toe, man tegen man,
En ik voorzie dezelfde afloop hier. -
Tegen zijn mannen.
Uit mijn gezicht. Delf ik het onderspit,
Verstoot mij als een laffe ridder, Britten;
En laat de Saks vreedzaam genieten van
Zijn vroeger houvast op ons eilandrijk.
En ter bekrachtiging zweer ik...
Je eer is goed genoeg zonder je eed.
Van mijn kant zeg ik slechts dat als ik faal
De kroon en Emmelijn jou toebehoren.
| |
| |
Dat zijn dan twee kronen.
Genoeg. De hemel en de zon verbeiden
Ons tweegevecht al veel te lang.
Beide legers verlaten het toneel.
Ze vechten met in hun hand sponzen, die gedompeld zijn in bloed. Na enige onbesliste schermutselingen lijken ze beiden gewond te zijn. Arthur struikelt tussen de bomen, Oswald valt over hem heen. Ze staan beiden op. Arthur verwondt hem opnieuw, dan trekt Oswald zich terug. Osmond komt op, van tussen de bomen, en met zijn toverstaf slaat hij Arthur zijn zwaard uit handen en gaat af. Oswald zit Arthur op de hielen. Merlijn komt op, geeft Arthur zijn zwaard en gaat af. Ze raken slaags en Arthur ontwapent Oswald, terwijl hij valt.
Geef je gewonnen en smeek om je leven.
Het is van jou, het smeken niet meer waard.
Ik geef het als geschenk.
Nu ik mijn rijk, mijn vrijheid, liefde kwijt ben.
Van binnen klinkt een consort van trompetten, die de overwinning van Arthur verkondigen. Tijdens het geschal lijken Arthur en Oswald te overleggen.
Je bent te gul voor een verslagen vijand,
En toch voor mijn fortuin niet gul genoeg.
Je leven, vrijheid, eer heb je behouden.
Voer je Saksen naar hun Elbe terug.
Ik had je graag het welig Kent gelaten,
Waarmee Vortigern Hengist heeft beloond,
Maar vreemde overheersing in een land
Dat aan de vrijheid toegewijd is en
Voor zijn rechten tot het laatst zal strijden
Dulden mijn Britten niet.
Meer dan je aanbod wil ik ook niet hebben,
Al kreeg ik heel het Britse rijk als leen.
Ik ken geen andre heren dan de goden.
Merlijn, Emmelijn en Matilda, Conon, Aurelius en Albanact komen van de ene kant op met Britse soldaten, die het vaandel van koning Arthur tentoonspreiden. Van de andere kant Guillamar en Osmond, met Saksische soldaten, die hun vlaggen over de grond laten slepen.
Arthur gaat naar Emmelijn en omhelst haar.
Eindelijk houd ik jou nu in mijn armen,
Ofschoon ons kwaad gesternte alles op
Alles heeft gezet om ons te scheiden.
We zijn zo voor elkanders hart gemaakt
Dat d'hemel zich vergiste toen hij 'n derde
Hart schiep dat zich tussenbeide wrong.
Dit is genoeg om meteen weg te willen,
Al gaven ze me 't koninkrijk cadeau.
Weg met dat monster van ondankbaarheid
Dat zijn gebieder heeft verraden, weg!
En gooi hem in de diepste, vuilste kerker
Waar hij de eedle Oswald in gegooid heeft.
Dat komt me inderdaad het beste uit.
Ik zal daar bij mijn naaste vrienden zijn.
Grimbald hoeft me nu niet erheen te brengen.
Wordt weggedragen.
Tot Arthur.
De vreemde macht is uit uw rijk verdreven.
Door deze zege, en vroegere daden,
Hebt gij, Arthur, u roem verworven en
Bent u de eerste van drie christenhelden.
Vergast nu uw gezicht en ook uw ziel
Op wat de denderende toekomst brengt:
De rijkdom, liefde, roem van Groot Brittanje,
Die nu, als gouderts onrijp in de grond,
Op de goedgunstigheid des hemels wachten
Om aan het licht te mogen treden. -
Tot Oswald.
Versmaad deez aanblik niet, dappere vorst.
Britten en Saksen worden ooit één volk.
Vreedzaam delen tegenstrevers dan
Eén taal en één geloof, altijd en eeuwig.
Merlijn zwaait met zijn toverstok: het toneel verandert en toont de Britse Oceaan bij zwaar weer. Aeolus boven in een wolk: de vier winden hangen ergens bovenin, enz.
Aeolus zingt.
Aeolus stijgt op en de vier winden vliegen er vandoor. Het toneel gaat open en er verschijnt een kalme zee, tot achterin het theater. Er komt, begeleid door een zachte melodie, een eiland omhoog; Brittannia, zetelend op het eiland, met vissers aan haar voeten, enz. De melodie verandert, de vissers gaan aan wal en dansen een poosje; waarna Pan en een nereïde op het toneel verschijnen en zingen.
Pan en de nereïde zingen.
Driestemmig lied. [ontbreekt]
De laatste strofe wordt door Pan en de nereïde nogmaals gezongen. Waarna de dans van zojuist, op een
| |
| |
wat andere wijze, verder gaat.
Comus komt op, met drie landlieden, die om beurten het volgende lied zingen.
[Hier vertoont de vertaling een omissie.]
De dans wordt nu een boertige volksdans.
Venus komt op.
Lied door de heer Howe.
Na het duet een krijgshaftig consort. Het toneel gaat boven open en de Orde van de Kouseband verschijnt. De Eer komt op, vergezeld van helden.
Daar komen onze koene Britse helden,
Die ons te land, ter zee beschermen zullen.
Kijk nu omhoog, en in de hemelsteilten
Ziet u de roem die deze helden wacht.
De Eer, die hen zo hemelhoog zal voeren,
Vertelt de rest in haar onsterflijk lied.
De Eer zingt.
Het hele lied wordt nu door allen gezongen: waarna allen dansen.
Tot Mer.
Wijselijk sprak je slechts van heil en
En heb je alle tegenspoed verzwegen.
Je toont de fraaie oogst van straks breeduit,
Maar houdt je mond over wormstekig fruit.
We breken ons het hoofd niet over morgen
Met zijn verschiet van rampspoed en van zor-
Die heldenschaar vergoedt dubbel en dwars
Toekomstig angstgeween en tandgeknars.
Laten we pakken wat we pakken kunnen
En onze welvaart niet de oorlog gunnen.
Strek hun tot voorbeeld en zet hen nu aan
Te doen wat door hun vaadren is gedaan.
Allen gaan af. |
|