| |
| |
| |
[1990/5]
A.F.Th. van der Heijden
De grote sijsjeslijmer
‘Wil ik er een grote pils neven zetten, meester? Een paardemiddel, ik kom er rond voor uit, maar het wil nog wel 's helpen om het spul naar benejen te dragen.’
‘Heppelen’ zei de kroegbaas eigenlijk, in plaats van helpen, maar de kennelijk beoogde lolligheid werd teniet gedaan door zijn rauwe ochtendstem en zijn chagrijnige gezicht, dat nog bleek en geplooid was van waarschijnlijk een diepe alcoholische slaap. En dan dat ‘meester’... Was het zijn gewoonte zijn klanten zo aan te spreken, uit spotlust, of had hij Quispel herkend als de advocaat van de affiches of uit de krant? Ernst dacht met zorg een café te hebben gekozen waar ook zijn eigen anonimiteit gewaarborgd was. Niet het soort gelegenheid dat hij in zijn bevlogen drinkperiodes gauw zou hebben uitgezocht, wanneer het hem vooral ging om volle ruimtes, waar hij gemakkelijker zieltjes kon winnen voor het gratis geluk dat ‘in de lucht hing’. In deze Jordaankroeg was hij de enige gast.
Hoe lang zat hij nu al wel niet, met ongetwijfeld misprijzend gezicht, naar zijn onaangeroerde vodka te staren? Een vriesvakkoude was niet te krijgen geweest. ‘Het zou de moeite niet wezen, meester. Naar dat spul vraagt nooit geen mens hier. Maar ik kan er wel een ijsklontje voor u indoen. IJs is bevroren water, dat kost niks.’
De vodka kwam uit een stoffige fles die op de achterste rij van de schap tegen de al even stoffige spiegel weggedrukt stond. ‘Ik dacht bij me eigen: ik zet 'm voor de spiegel, want die bolsjevieken schrijven in spiegelschrift. Nou, denk maar niet dat het geholpen hep. In de spiegel krijg je ook weer een soort Russisch. D'r kan net zo goed “bleekwater” op staan.’
Het ijsbakje had blijkbaar maandenlang in het vriesvak van de oude, rondbuikige koelkast gestaan, want in de vakjes restten nog slechts een soort vierkante tabletjes, waarvan de kroegbaas er zoveel mogelijk met zijn duim in het glas vodka drukte. ‘Wolga met ijsschotsen, meester, meer kan ik er echt niet van maken. Ik zal de fles voor u in het vriesvak leggen. Je ken vooruit nooit weten.’
Maar Ernst had zich er zelfs niet toe kunnen brengen dit ene glas aan te raken. Hij zag het ijs tot steeds dunnere, steeds rondere plakjes smelten, en ten slotte geheel in de kleurloze drank oplossen, met achterlating op de bodem van grauwe kalkrestjes. Hij deed niet eens moeite zichzelf wijs te maken dat zijn weerzin tegen de vodka te wijten was aan die onsmakelijke schilfers, die hem aan hoofdroos deden denken. Nee, hij walgde. Hij walgde van zijn voornemen tot drinken over te gaan zonder dat ook maar iets in hem, in zijn lichaam of in zijn geest, daarom gevraagd had. Quispel moest zijn eerste glas van een drinkperiode opgedrongen krijgen door dat mysterieuze machtscentrum dat diep in hemzelf zetelde. Daar gingen duistere voorbe- | |
| |
reidingen aan vooraf. Alles aan en in hem werd erop ingericht die ene borrel, en de vele die er noodzakelijk op moesten volgen, te ontvangen. Hij kon niet zomaar lukraak sterke drank bij zichzelf naar binnen gieten: daarmee verstoorde hij een bijna goddelijke orde, onwrikbare wetten, ooit ontstaan uit extreme schuld- en schaamtegevoelens.
‘Wil ik er een grote pils neven zetten, meester?’
In de ogen van de caféhouder, die zelf duidelijk zijn best deed de eerste geneeskrachtige borrel van de dag zo lang mogelijk uit te stellen, was Quispel natuurlijk zo iemand die tegengif hard nodig had, maar tegelijkertijd nog te misselijk bleek om het naar binnen te kunnen werken. Ernst benijdde de man bijna, voor wie de drank tot de dagelijkse beslommeringen behoorde. Zo iemand leefde van het schenken, dronk daarbij zonder de glazen te turven naar behoefte met de stamgasten mee, en begon de volgende dag dan soms wat katerig, zodat hij achter de rug van zijn vrouw schielijk twee neutjes moest nemen om aan zijn werk te kunnen beginnen. Maar nooit, waarschijnlijk, nooit was hij drie weken per kwartaal of per jaar zoek geweest om pas weer terug te keren als in het leven van een aantal mensen, en daarmee in dat van hemzelf, onherstelbare schade was aangericht.
‘Ik kan het altijd proberen. Doe maar,’ zei Quispel, zonder van zijn glas op te kijken.
Niet alleen dat het bier niet hielp de vodka ‘naar benejen te dragen’, het bleef zelf in het glas, waar het zijn schuim verloor en verschaalde tot het eruitzag als oude urine.
‘Het wil niet zo erg, he, vandaag?’ riep de kroegbaas monter. Zelf had hij zijn quantum inmiddels binnen.
‘Ik geef het op. Het lukt niet.’
‘Dat ken de beste overkomen.’
Ernst stond op en liep naar de toog om af te rekenen, maar de baas wilde van geen betalen weten. ‘Dik voor mekaar, meester. Dat Russische bleekwater, ach, dat stond er al zo lang. En met dat pilsie moet sowieso iets mis zijn geweest, want het sloeg te snel neer. We staan quitte. Maar brengt u de volgende keer wel een beetje knappe dorst mee. Het is geen doen zo.’
Toen hij buiten door het caféraam de twee onaangeroerde glazen nog op het tafeltje zag staan moest Quispel opeens, zijns ondanks, grinniken bij de herinnering aan een anekdote die Albert Egberts hem eens verteld had. Over hoe hij met zijn vriend Thjum op diens aandringen de alcohol had proberen te bezweren door de hele avond door telkens opnieuw twee jenevertjes te bestellen, zonder deze vervolgens ook op te drinken. Uiteindelijk was een soort schaakopstelling van onuitgedronken glaasjes ontstaan, en de kastelein had gemopperd. Geholpen had het voor geen pest, want rond sluitingstijd waren de borrels alsnog in hun kelen verdwenen, en het scheelde niet veel of de twee hadden een alcoholvergiftiging opgelopen. Thjum was evengoed doodgegaan, zij het niet aan de drank.
Natuurlijk, dat was het. Hij had aan de jenever moeten gaan. Vodka hoorde te zeer bij zijn euforische uitspattingen. Vodka was het instrument van de jaarlijkse terreur. Geen wonder dat angst en weerzin hem hadden belet het glas zelfs maar tot aan zijn lippen op te tillen. Hoe weinig opdringerig ook de geur, hij riep te veel associaties op met gevoelens van gelukzaligheid die steevast leidden tot de een of andere rampzalige gebeurtenis.
In het volgende café dat hij passeerde leek het aardig druk, al liet zich dat onder de valletjes van de laaghangende gordijnen door moeilijk vaststellen. Hij ging er binnen. Hij had zich niet vergist. Aan de meeste tafeltjes zaten oude mannen in grijze pakken, met hier en daar een gebreid vest eronder. Een enkeling droeg zelfs een pet. Het rook er naar sigaren, en overal blonken
| |
| |
de bekende kelkjes. Alleen aan de bar, waar een ploegje bouwvakkers samenschoolde, werd bier gedronken.
Onder de biljartklok vond Quispel nog een piepklein tafeltje dat onbezet was. De ober met zijn verschoten donkerrode vest kwam de asbak legen, en vroeg wat er van zijn dienst was.
‘Een jonge.’
Binnen enkele seconden stond het kelkje jenever voor hem op het namaak-Perzisch tapijtje, dat hard was als een cocosmat. Glanzend, bedruppeld, en met een feilloze kop. ‘Jonge borrel voor meneer.’
De aanblik van het druipende glaasje, door hem en door hem alleen te ledigen, was niet minder walgingwekkend dan die van het limonadeglas halfvol vodka in de vorige kroeg. Ernst begon te zweten. Hij voelde een klem rond zijn maag.
Quispel keek de gelagkamer rond. Overal drinkende mannen, een enkele gulzig, de meeste bedaard. Was er ook en kwartaaldrinker onder hen, die juist zijn ‘periode’ had? Quispel zou hem herkend hebben. Waaraan? Hij had het niet precies kunnen zeggen. Aan het onverschrokken innemen. Een buitensporige heftigheid in woord en gebaar. Ogen die abnormaal schitterden... Ernst zag hoe een oude man zich met een hoofd dat schudde, sidderde bijna, op zijn dunne hals, naar zijn borrel boog om er met vooruitgestulpte paarsige lippen de kop af te zuigen, waartoe hij zich half van zijn stoel moest verheffen. Zijn stok, die aan de rugleuning was gehaakt, viel op de grond. Een ander, tegenover hem en minstens even oud, demonstreerde hoeveel beter het er met hem voorstond door met vaste hand en zonder te morsen zijn volle glaasje naar de mond te brengen, na er eerst nog een gewaagde heildronk mee in de lucht te hebben beschreven, niet in het minst gehinderd door de sigaar die tussen wijs- en middelvinger van dezelfde hand was geklemd. Gezond was het stellig niet, hun drinkgedrag, maar zij hadden ermee leren leven.
Plotseling, alsof hij met zijn hoofd door een barrière heen brak, boog Ernst zich voorover, stootte zijn kin in de richting van het kelkje en hapte in de jenever, waarbij zijn tanden de glasrand raakten. Tegen alle onmiddellijk opspelende weerzin in zoog hij de helft van de inhoud naar binnen, en slikte die meteen door. Niet op smaak gebracht door wat voor euforische stemming ook, deelde de drank zich in zijn ware samenstelling aan hem mee, bijtend, vlammend, sterk geparfumeerd... Smerig. Alcohol was een hulpmiddel van zijn euforie, een versterker, en verloor buiten de officiële drinkperiode elke betovering, dat wist hij nu wel zeker.
Maar juist de macht van de toverdrank diende vernietigd... Hij kon niet eens willoos gaan zitten afwachten tot zijn onberekenbare gesternte de tijd rijp achtte voor een volgende drinking period met ongewisse afloop. Snel dronk Quispel, de smerige smaak (die ook de smaak was van schuld en wroeging) verbijtend, het glaasje leeg, en wenkte de ober. ‘Een jonge nog. Een een grote pils.’
Zelfs doorgespoeld met grote slokken bier smaakte de tweede borrel niet minder goor, maar daar ging het niet om; het voornaamste was dat hij al beter door zijn weerzin wist heen te bijten. Toch voelde Quispel zich na het krampachtig legen van de glazen zo bezoedeld, dat hij snel afrekende en het café verliet om er zich in de buitenlucht op te beraden of dit, deze moedwillige zelfvergiftiging zonder enige tover of luister, wel was wat hij zocht. Zijn verzet tegen de geforceerde roes moest te maken hebben met zijn nog altijd vreemde, adolescente verliefdheid op Zwanet. Zijn pogingen zijn jaarlijkse bevlogenheid tot iets alledaags om te buigen zaten zijn bevlogen gevoelens voor Zwanet in de weg. Je kon niet een allesverterende verliefdheid in ere houden en tegelijkertijd, als het
| |
| |
ware in een andere kamer van de ziel, je neiging tot geestvervoering en zelfoverstijging uit angst voor de gevolgen willens en wetens om zeep brengen.
Maar, van de andere kant, hoe volstrekt zinloos en belachelijk was zijn liefde, nu hij Zwanet vrijwel zeker kwijt raakte! Welbeschouwd had hij haar aan zo'n geëxalteerde periode, of liever aan de nawerking daarvan, te danken, maar door zo'n zelfde periode - en dat woog zwaarder - zou hij haar nu ook weer verliezen. Deed hij er niet beter aan zijn ontijdige, pueriele verliefdheid tegelijk met die duivelse neiging tot exaltatie te vernietigen?
Alle gruwelen die aan zijn drinkperiodes te wijten waren, drongen zich nu bij vol daglicht aan hem op. Niet alleen zijn brute miskenning van wat Zwanet destijds was overkomen, niet alleen het litteken in hun huwelijk, maar ook al die andere wonden die hij, als terloops, had toegebracht. De in een politiecel gecrepeerde jongen, het tot hoer gepromoveerde fotomodelletje, zijn ontvoerde dochtertje... In geen van de gevallen was hijzelf de directe agressor geweest (de jongen werd door een oude, seniele man doodgeslagen, in de vriend van het meisje zat al een pooier verborgen, en zijn kleine Cincin hadden de hanen ontvoerd), maar hij had, na de definitieve vergiftiging, door zijn vervormde persoonlijkheid, door zijn leugens en laffe beslissingen, het lot van deze mensen venijnig gekleurd, hun karakter beïnvloed, hun naam of nagedachtenis bezoedeld...
Pas de laatste twee drinkperiodes hadden zich ook, en vooral, tegen hemzelf gekeerd, en dat niet uitsluitend in de vorm van katers en ontwenningsverschijnselen.
Het was begonnen met het aantreden van een alsmaar groeiend leger hanen, en het leek voorlopig geëindigd met zijn verwijdering uit de Orde van Advocaten. Maar vervolgens, terwijl hij dacht zich op veilige afstand van zijn kwetsbare omgeving te hebben teruggetrokken om daar zijn levensgevaarlijke euforie te laten uitwoeden, gebeurde het gruwelijkst denkbare: Zwanet vond haar jeugdliefde terug. En hij, Ernst Quispel, de sul, de ongelukkige, bestond het toen hulpeloos verliefd te worden op zijn eigen vrouw, zonder te beseffen dat zijn ogen en zijn hart voor haar open gingen juist omdat zij een ander beminde.
Hij werd bang. De lijst van dergelijke halfbewust uitgelokte catastrofes was indrukwekkend. Waar hield dit op? Was hij een volgende keer in staat iemand te doden? Als iemand als Albert Egberts, al was diens daad dan mislukt, er niet voor teruggedeinsd was, dan Ernst Quispel toch zeker niet, wanneer zijn persoonlijkheid weer voldoende misvormd was geraakt na drie weken losgeslagen gif innemen.
In dit deel van de oude Jordaan waren halve straten vervangen door nieuwbouwblokjes waarvoor de architect onmogelijk iets anders dan de ‘verantwoorde’ bouwdoos van zijn eigen zoontje tot maquette kon heben gediend. Zelf woonde hij ongetwijfeld in een fraai verbouwd dubbel pakhuis aan de Brouwersgracht. Niet dat Quispel zichzelf minder cynisch oordeelde dan de architect, maar de speels bedoelde kleurvlakken van de woninkjes drukten de atmosfeer van de buurt, zeker nu de septemberzon zo overvloedig scheen. Ernst zocht de oude Jordaan, en daarin een kroeg ‘als een warme bedstee’, waarin hij onopvallend zijn verborgen obsessie om zeep zou kunnen brengen.
Aan een grachtje, niet ver van de Westerkerk, vond hij er zo een. Buiten, op een in het water uitgebouwd plateau waar boten konden aanleggen, zaten in de zon wat toeristen te drinken, maar binnen was het schemerig en koel, en er hing precies de goede lucht. Opnieuw bleek Ernst de enige klant in de gelagkamer. Van waar hij was gaan zitten kon hij juist de kroeg-
| |
| |
baas, komend van het terras, de kade zien oversteken; midden op de rijstrook keerde de man zijn druipende dienblad om. Terwijl hij even later de hendels van de bierpomp bediende, vroeg hij zonder op te kijken aan Quispel: ‘En wat zal het voor u zijn?’
‘Een jonge borrel en een fluitje.’
Hij sprak zelfs al als een gewone drinker. De baas keek er niet van op, en zette een moment later op weg naar buiten het bestelde voor hem neer. Ernst nam eerst wat kleine slokjes uit het smalle bierglas, waarna de jenever al minder bijtend het achterste van zijn tong passeerde.
Als mijn tong elk jaar drie weken lang zulke enorme hoeveelheden vodka kan verdragen, zo hield Quispel zichzelf voor, dan kan het niet anders of de sterke drank bijt in mijn geweten in plaats van in mijn mondholte. Mijn tong is het instrument van mijn geweten. Dan moet het geweten ook via de tong te verdoven zijn.
Bij de volgende binnenkomst van de caféhouder bestelde Ernst opnieuw een jonge jenever. Bier had hij nog. De baas, die niet meteen weer naar buiten hoefde, kwam zijn glas uit de fles bijvullen. Maar de fles bleek eerder leeg dan het kelkje vol was.
‘Stik, een Amsterdammertje,’ zei de man, enigszins beteuterd. ‘Is me in geen jaren overkomen.’ Hij wrikte de schenkkurk los, maar ook de laatste druppels waren niet toereikend om het borrelglaasje tot de rand te vullen. ‘Op den duur weet je precies hoe je moet schenken om op een hele borrel uit te komen. Nou, drink maar gauw uit, dan beginnen we gewoon opnieuw.’
Achter de bar opende hij een nieuwe fles, bevestigde de schenkkurk, en keerde meteen terug naar het tafeltje van Quispel, die nu wel gedwongen was het bijna volle kelkje in twee snelle teugen te legen. Met een snorkend geluid vulde de kruik het nog eens.
De gloed van de drank verspreidde zich nu snel - tot bovenop zijn schedel, en deed het overhemd plakken op zijn rug. Ik heb het eerder te pakken dan tijdens de periodes van het legitieme drinken, concludeerde hij. Niets aan de hand: ik maak een studiereis. Ik leer mezelf drinken als een normaal mens met dorst, om het alcoholisme in mijn leven te bestrijden. Zo eenvoudig is dat.
Het ging de goede kant op, want niet alleen hoefde er dit maal geen bestaande euforie door de alcohol te worden aangewakkerd, uit zichzelf werkte de drank evenmin euforiserend. Wel merkte Ernst dat de pijn die in hem was - de pijn om Zwanet - door het drinken heviger werd, en tegelijkertijd zoeter. Niet draaglijker, maar... heroïscher.
Je kon het zo gek niet bedenken, hij had alles
| |
| |
verloren wat er maar te verliezen viel. Hij had, letterlijk, niets meer te verliezen. Niets? Maar waar nog bang voor zijn dan? Waarom, zo hield hij zich voor, probeer ik dan zo krampachtig de duivel uit te drijven? Wat valt er voor de duivel nog te doen, als alle kwaad al geschied is?
De zon, laag in het zuidwesten, hing precies boven de gracht, en scheen onder de boomkruinen door. Het leek of alleen het groene water en de kademuren verlicht werden. Op de brug waaronder het grachtje in de veel bredere Prinsengracht uitliep, bevond zich al geruime tijd een cameraploeg van de Westduitse televisie (de naam van de omroep stond duidelijk zichtbaar op het portier van een midden op de brug geparkeerde Mercedes). Er liep weliswaar een soort regisseur met laarzen en leren vest en snor woest te gebaren, maar wat er nu precies gefilmd werd bleef onduidelijk. Toen er een motorbootje met twee mannen en een hond de Prinsengracht op voer, werd er door leden van de cameraploeg naar ze gewenkt en geroepen. Onderhandelingen volgden. Met de motor in de achteruit tufte het bootje weer de kleine gracht op, tot voor de aanlegplaats, waarna de scène van het passeren van de brug wat dramatischer kon worden overgedaan. De hond stond nu blaffend op het dak van de stuurcabine, en de mannen keken met grimmig gezicht van de camera weg. Toen ze aan de andere kant van de brug weer te voorschijn kwamen, maakte de regisseur met duim en wijsvinger het pico bello-teken.
‘Prachtvoll!’ riep een vrouw met een microfoonhengel.
De kroegbaas, die op de kade had staan toekijken, kwam binnen en wees over zijn schouder. ‘Lassen ze zo'n scène in een filmpie over drugs in Nederland, plakken ze er een tekst over van “in de binnenstad van Amsterdam wordt Rauschgift openlijk per boot vervoerd”. Pakhuizen vol, meneer. Dit land gaat naar de kloten door z'n slechte naam.’
Het ‘ombouwen’ van Kiliaans lijk tot het stoffelijk overschot van een drugsdode... het was allemaal ver weg nu. Het kwam hem absurd voor dat hij zijn getuigenis zo lang verzwegen had, en nog absurder kwam het hem voor dat hij door de onvoorziene gevolgen hier nu de kwartaaldrinker in hem om zeep zat te helpen. Toch bestelde Ernst nog een jenever.
Begon de caféhouder iets van zijn verbetenheid in het drinken te bemerken? ‘Rustig aan, jongen. De avond is nog ver.’
Quispel kreeg zijn glas niet zo gauw bijgevuld als de voorgaande keren. Hij dronk het des te sneller leeg. De drank smaakte hem al beter. Zijn gehemelte had er nog moeite mee, maar voor het moment zetelde de smaak in zijn bloed. Ernst moest daar zitten als een naar de zin van de kroegbaas misschien wat al te schielijke maar verder gewone drinker. Van binnen echter, en dat zou een gewone dagelijkse innemer nooit begrepen hebben, vormde hij een sloophol van versplinterde drempels en kapotgetrokken kettingen. Ernst had zijn weerzin niet zozeer overwonnen, als wel, met veel innerlijk geweld, vernietigd.
Nee, een overwinning kon dit niet genoemd worden. Quispel overzag nog eens de euforische drinkperiodes van de afgelopen twintig jaar. Bijna liefkozend liet hij zijn blik over die grillige, verspreid liggende verheffingen in het landschap van zijn leven gaan. De zomereuforieën, de wintereuforieën... de grote voorjaarseuforie van '78, de Florentijnse euforie van Kerst '79, de verregende euforie van juli '80. Hij noemde ze zacht, bijna teder, bij hun geheime naam. Ze hadden allemaal hun eigen vorm, kleur, glans, reliëf, - maar ze hadden gemeen dat ze allemaal, die oneffenheden, hetzelfde heerlijke licht vingen, terwijl het omringende landschap dof en vlak en donker bleef. Zijn leven bestond uit die luttele verheffingen. Ze vormden het mooiste, zag hij nu in de scheme- | |
| |
ring van het oude café, wat zijn leven tot nu toe had voortgebracht. Daar, op die punten, drie weken 's jaars, had hij zijn genie in zijn leven gestoken. Euforieën... een soort eenmalige kunstwerken die - onaanraakbaar - in het verleden schitterden.
Waarom was hij dan nu zo krampachtig bezig zijn neiging dergelijke kunstwerken op te richten uit te drijven?
Omdat ze net als echte kunstwerken hun diabolische kant hadden, hun schaduwzijde, - maar die lag in zijn totaalvisioen in alle gevallen van hem af gekeerd.
Waarom was dit alles? Wat was de zin van zijn kwartaaldrinken? Hoe vaak had hij niet een verklaring, en variaties op die verklaring, aangedragen? Ja, ze moesten hem eens per jaar de hoogten en de diepten van het bestaan inpeperen, die slemppartijen, de naakte vreugde en het naakte leed, de opperste dronkenschap en de gruwelijkste vergiftiging, roes en droesem, zodat hij door en door ziek en verzadigd en doordrenkt van dit alles naar zijn leven van alledag, zijn huwelijksleven kon terugkeren, waar zelfs de blaséheid onecht was geweest en uit verzadiging door karton bestond.
Ja, dat was allemaal maar waar genoeg. En sinds de verschrikkingen buiten de jaarlijkse drinkperiode waren getreden om zijn dagelijks leven binnen te dringen, en daar zijn vrouw en kind te belagen, had hij zich, aanvankelijk zonder succes, van zijn jaarlijkse zucht willen ontdoen. De duivelse euforie voldeed niet meer, dus weg ermee. Tot zover was alles duidelijk genoeg, maar...
Quispel bestelde een nieuwe borrel, die hem nog minder van harte werd ingeschonken. Begon de alcohol zijn gezicht te vervormen? Waarom werd zijn denken dan steeds lucider? Het café begon vol te lopen; spoedig zouden de stamgasten hem aan het oog van de bezorgde kroegbaas onttrekken.
... hij zag nu dat hij altijd iets over het hoofd had gezien. De dood. Quispel had zin zich als een idioot tegen het voorhoofd te slaan. ‘Hoe kon ik dat nu vergeten...!’
De jaarlijks terugkerende euforie had hem beschermd tegen de vulgariteit en het blasée van het dagelijks leven - tegen het gewone leven zelf dus - maar, en dat was een verwaarloosd aspect, evenzeer tegen de dood. Ernst keek naar zijn glaasje, het glaasje van de ‘gewone’ drinker. Het zag er meteen veel minder onschuldig uit.
Waarom, zo had Quispel zich vroeger soms afgevraagd wanneer het weer heel erg was geweest, waarom niet vaker dan die ene keer per jaar, en dan zo extreem? Het antwoord dacht hij altijd te vinden in zijn studententijd, toen schaamte en wroeging, en de angst voor schaamte en wroeging, elke volgende uitspatting steeds verder voor hem uitschoven, daarmee het nieuwe drinkgelag, dat zich hoe dan ook eens zou manifesteren, meer en meer opwaarderend, steeds aanlokkelijker makend.
Toen de bevrediging van zijn alcoholische aanvechtingen zich uiteindelijk was gaan samenballen tot een periode van zo'n drie weken per jaar, en nog doldriester werd dan voorheen, schreef hij dat ook toe aan de werking van zijn geweten. Het was de obsessie voor uitspattingen, en in engere zin voor alcohol, die, in samenwerking met zijn sterke geweten, het toegeven, het bezwijken had teruggedrongen naar de smalst denkbare strook tijd, - waardoor pas echt sprake was van een obsessie.
Deze obsessie, die hem in de grootst denkbare moeilijkheden had gebracht, had hij gemeend te kunnen bezweren door het onuitroeibare drinken van die smalle strook tijd terug te halen naar het leven van alledag. Vandaag had hij niet zomaar zichzelf bewezen dat het mogelijk was, nee: met grote morele inspanning was de belangrijkste code waar hij naar leefde doorbroken. Hij wist, voelde, dat het onherroepelijk was,
| |
| |
dat hij hiermee door zou gaan. En uitgerekend nu - of misschien moest hij zeggen: noodzakelijk nu -, na die waarschijnlijk onherroepelijke stap, drong tot hem door dat die samenballing van zijn zondigste neigingen tot drie weken per jaar in nog iets anders wortelde dan in het geweten alleen.
Het nieuwe inzicht gaf hem - letterlijk - zo'n bittere smaak in de mond, dat hij een glas bier bestelde. Maar het liet zich niet wegspoelen. Het zat net zo diep in zijn brein als de jenever in de poriën van zijn tong was gedrongen. Buiten gleed juist het laatste zonlicht van de huizen. Het was alsof een soort Kerstverlichting in de boomkruinen plotseling doofde. De aanlegsteiger lag verlaten. In het café werd het nog steeds drukker.
Een zucht tot zelfbehoud, daar ging het om. Louter overlevingsdrang, wat anders? Dat hij daar niet eerder opgekomen was... Zijn organisme, dat de potentiële zelfvernietiging in zich voelde, had uit zelfbehoud van meet af aan, in een bittere strijd tegen de zucht naar alcohol, de bevrediging van die zucht steeds verder teruggedrongen - tot aan die smalle richel tijd van twee, drie, ten hoogste vier weken die zich niet verder liet veroveren. Een soort zelfdrooglegging, maar met concessies van de kant van het organisme.
Natuurlijk kon een mens zich ook in drie weken dood drinken, of ten minste gek zuipen, maar toch was de kans daarop klein, oneindig veel kleiner dan bij chronische alcoholisten. Het gevaar van die twee, drie gedrenkte weken school 'm dan ook niet in de aanslag op hersenen, lever, hart, nieren of alvleesklier, maar in het verlies aan greep op de gebeurtenissen. De kentering die zich vroeg of laat in elke euforie voordeed, behelsde het gevaarlijkste moment in elke drinkperiode. Het zich geforceerd vastklampen aan een langzaam, of plotseling, in elk geval onherroepelijk verdwijnende toestand van gelukzaligheid leidde bij Quispel tot een bewustzijnsvernauwing die maakte dat hij geen enkele situatie meer goed kon beoordelen. Op dergelijke keerpunten had hij de diepste littekens in zijn leven gekerfd. En in de levens van sommige andere mensen.
Voor zo'n onvoorspelbare ommekeer was hij inmiddels beduchter dan hij destijds, als beginnend drinker, onbewust moest zijn geweest voor de fysieke uitwerking van het reguliere drinken. Maar - en dit zag hij nu pas, in deze cafésituatie die van geen kanten klopte, die nergens strookte met wat zijn leven was... - maar, grote stomkop: gemeten naar de enorme weerzin en het enorme mentale en fysieke verzet, van meet af aan, tegen het gewone, het reguliere drinken, moet er in jou, Ernst Quispel, het kan niet anders, een potentiële chronische drinker van formaat schuilen. Eentje die, als je hem zou vrijlaten, een groot gevaar voor je zou vormen, ja, levensgevaarlijk voor je zou zijn. Daar heb ik je!
Nu het zo druk was geworden in de kroeg, kostte het Ernst de grootste moeite om, vanaf de plaats waar hij zat, zijn volgende bestelling te doen. Ten slotte liet hij zijn glaasje aan de bar bijvullen. Bij terugkeer naar het tafeltje moest hij tussen groepjes pratenden doorzwenken, en de jenever droop over zijn vingers. Ook stond hij opeens, wippend van de ene voet op de andere, te schutteren tegenover de krantenverkoopster die juist was binnengekomen. Ernst herkende het meisje uit andere cafés, en wist zeker dat zij toen, anderhalf jaar geleden, het eerste meisje was geweest dat hem - bij De Engelandvaarder - onderzoekend had aangekeken en zijn stralende euforische gesteldheid herkend had. Nu herkende zij hem hoogstwaarschijnlijk alleen als de advocaat wiens portret zij soms, met de rest van het nieuws, in de cafés verkocht. Ook zij schoof, gelijk met hem, nu eens haar ene voet naar voren, dan weer de andere. tot zij allebei gegeneerd tegenover elkaar stilstonden. Zij lachte.
| |
| |
‘Al gelezen, meneer Quispel?’
‘Nee, dank je. Ik hoef vandaag godzijdank niets te lezen.’
‘O, u weet het natuurlijk al...’
Het meisje liep met de middagbladen, die zij als gesteven doeken over haar onderarmen had hangen, dieper het café in. Quispels plaatsje bleek nog vrij. Hij likte de jenever van zijn vingertoppen, zoog zijn kelkje half leeg. De drank was minder koud dan voorheen, ongetwijfeld door de gestegen warmte in de gelagkamer; de fles verdween natuurlijk niet meer in het koelvak.
Nu de zaken op een rijtje. Niet er omheen gedraaid. Als ik, door voor dagelijkse innemer te studeren, mij verzet tegen die speciale vorm van kwartaaldrinken die maar eens op de vier kwartalen voorkomt, verzet ik mij in feite tegen mijn eigen geheime afweersysteem, tegen een schitterend gevormd systeem van lijfsbehoud en overlevingsdrang. Dan verzet ik mij tegen mijn verzet! Dan wordt alle vergelding opgeheven... Want dat periodieke drinken is mijn afweersysteem tegen de ondergang door de alcohol. Een geniale uitvinding van mijn gestel om mijn ongeneeslijke verslaving te kanaliseren, om de alcohol zijn levensbedreigende positie in mijn leven te ontnemen...
‘De míddagbladen...!’ hoorde hij het meisje achterin de zaak roepen.
Natuurlijk, hij kon zichzelf wijsmaken dat hij, door er achteloos en mondjesmaat gebruik van te maken, de alcohol van zijn tirannieke troon stootte en vulgariseerde, maar maakte hij hem daarmee ook, wat de fysieke gevolgen op de korte of lange duur betrof, onschadelijk? Wat gaf hem de garantie dat hij zo niet de zelfvernietiging de vrije teugel gaf? Dat hij met het afwijzen van het kwartaaldrinken niet begonnen was aan een langzame, omslachtige zelfmoord? Een karikaturale zelfmoord, wel te verstaan, die een mens het heffen van de gifbeker eindeloos liet herhalen, en waarbij het aantal geledigde bekers in vlekkerig balpenschrift geturfd werd... in een lange rij slordig neergekrabbelde pansfluiten...
‘De míddagbladen,’ riep het meisje nu wat dichterbij. ‘Het devies... NRC...’
Er was niet veel belangstelling voor in deze kroeg, waar als aan een echte dorpspomp het nieuws oraal werd overgebracht. Het meisje probeerde het op een andere manier: ‘Laatste nieuws: burgemeester afgetreden.’
‘Die van Staphorst zeker,’ schreeuwde ome Jan uit zijn rochelende keel.
‘Nee, die van Amsterdam. Reken maar,’ lachte het meisje.
‘Krijg nou 't... En vanmorgen de hoofd-
| |
| |
commissaris van politie ook al. Het wordt leeg in de stad.’
‘Als dat geen anarchie wordt...’
Ze raakte haar kranten nu wel degelijk kwijt.
‘Ja, verrek, hier staat het... In verband met die mafkees in die politiecel. Onze burgervader hep met de handjes te diep in de doofpot gezeten.’
‘En hier, jongens: “Aftreden minister van justitie binnen vierentwintig uur verwacht.” Krijg nou... De burgemeester, de commissaris, de minister, het kan niet op. Wat zo'n snotneus niet allemaal voor mekaar krijgt, daarboven in de hemel. De totale anarchie.’
Een poos stonden de commentatoren met opgehouden krant in de voorpagina verdiept. Het enige wat hoorbaar bleef, was het monotone gebrom van binnensmonds lezende stemmen, af en toe overstemd door een luide uitroep. ‘Ze hebben allemaal boter op hun hoofd, schijnt 't!’
‘Moet de koningin niet aftreden? Die is gisteren naar een peepshow geweest, lees ik hier.’
Het krantenmeisje, stilstaand bij Quispels tafeltje, sloeg de enig resterende krant open op de pagina's 2 en 3, vouwde hem zorgvuldig binnenstebuiten, en legde hem voor de advocaat neer. ‘Die krijgt u van mij. - Dag.’
baksteen oorzaak schedelletsel kiliaan noppen
Amsterdam, 24 sept. -
Naar eerst nu is gebleken uit een nieuwe getuigenverklaring is kraker (sic) Kiliaan Noppen overleden aan een klap op het hoofd met een baksteen. De fatale klap, die binnen een etmaal tot de dood leidde, werd hem toegebracht door een hoogbejaarde man die had staan toekijken bij de ontruiming, 25 april vorig jaar, van het Huis van Bewaring aan de Amsterdamse Havenstraat. De oude man, die tekenen van dementie vertoont, zei te hebben gehandeld uit boosheid over ‘die kaalgeschoren soepjurken die de hele dag maar op blote voeten van je harekrishna, harekrishna lopen te zingen en 's avonds van onze spaarcenten in Rolls Royces rijden’.
Het corpus delicti, dat de dader om zich ervan te ontdoen per post naar zijn zoon in Australië wilde sturen, zat bij de komst van de Rijkspolitie keurig verpakt in pakpapier met daaronder verscheidene lagen luchtkussenverpakkingsmateriaal. Het gebruikte verpakkingsmateriaal zou kunnen verklaren waarom het slachtoffer wel schedelletsel maar geen zichtbare uitwendige hoofdwonden opliep.
Hoe de hoogbejaarde met zijn steen uithaalde naar kraker (sic) Noppen werd gadegeslagen door de toneelschrijver A. Egberts die vanaf het dak van het voormalige Haarlemmermeerstation stond toe te zien hoe het HvB II, waar hij een werkcel in gebruik had, door de Mobiele Eenheid ontruimd werd. Het is niet bekend waarom Egberts, die onlangs werd vrijgesproken van beschuldiging wegens majesteitsschennis, zijn getuigenis zo lang voor zich heeft gehouden. De zaak-Noppen kreeg al eerder een onverwachte wending door het ruim een jaar na dato op tafel gelegde getuigenis van de advocaat van de familie Noppen, mr E. Quispel, dat uiteindelijk (zie elders in deze krant) leidde tot het aftreden van de hoofdcommissaris van de Amsterdamse politie en dat van de burgemeester van Amsterdam. Mr Quispel zelf werd volgens een uitspraak van het Hof van Discipline van de Orde van Advocaten uit de Orde van Advocaten gestoten wegens het uit eigenbelang achterhouden van informatie in een zaak waarin hij de belangen van de familie Noppen verdedigde.
Ook de positie van de minister van justitie is door diens aandeel in de misverstanden rond de zaak-Noppen onhoudbaar geworden. Men verwacht zijn aftreden binnen enkele dagen.
Dat het vinden van de uiteindelijke dader met terugwerkende kracht van invloed zal blijken op de stappen die tot het aftreden van genoemde personen leidden, wordt onwaarschijnlijk geacht, aangezien de ex-burgemeester en de ex-commissaris als verantwoordelijke personen hoe dan ook onoirbaar hebben gehandeld in deze zaak waarin de doofpot centraal stond. Dat rechtsvervolging zal worden ingesteld tegen de dader is gezien zijn hoge ouderdom en geestelijke conditie evenmin
| |
| |
waarschijnlijk, aldus een woordvoerder van de Rijksrecherche. Men heeft hem voorlopig onder bewaking gesteld en huisarrest opgelegd.
Na het lezen van het bericht viel zijn oog op een grote foto, genomen op de receptie na afloop van de ‘Kijkdoos’-première. Middelpunt was een breed lachende koningin, die zich met componist Seijffardt en librettist Egberts onderhield. Maar wat meer op de achtergrond was ook hijzelf, met een zelfs op deze korrelige foto schitterende Zwanet naast zich, duidelijk herkenbaar. Het glas sherry, waarvan hij niet gedronken had, hing vervaarlijk schuin in zijn hand. Bijschrift: Koningin onderhoudt zich met componist. (Maar het was in feite Albert Egberts die het woord tot haar richtte, en om wie zij lachte. ‘Wel erg veel noten.’ ‘Precies zoveel als er nodig zijn, majesteit.’ De componist keek ernstig.) Op de foto keek Ernst met een glimlach van verstandhouding naar Zwanet, die zelf gespannen - bezorgd bijna - in de richting van Albert Egberts keek, als was zij bang dat hij iets onheus tegen de koningin zou zeggen. Hoe ver was Quispel niet al van het tafereel op deze foto verwijderd? Daar, in zwartwit en al gedrukte geschiedenis geworden, was veel nog onduidelijk, oningelost: de onwaarschijnlijke verliefdheid op zijn eigen vrouw leek nog kansen te hebben, de mysterieuze macht van het kwartaaldrinken was (getuige het volle glas in zijn hand) nog ongebroken, en Alberts curieuze ooggetuigeverslag van de klap met de baksteen zat nog opgesloten in diens hoofd...
Nu zat hij hier, dronk glas na glas zonder de dwang van een euforische stemming, en Zwanet had de afstand naar Albert Egberts overbrugd. Waar waren zij nu? Wat deden ze? In gedachten zag hij ze nog altijd op het terras van het Melkhuisje zitten, met Cynthia, maar dat kon natuurlijk niet. Albert moest mogelijk vanavond weer naar het Muziektheater, voor het geval er nog een woordje veranderd of toegevoegd moest worden. En Zwanet? Zwanet zou nu waarschijnlijk met haar kleine Cincin bezig zijn, om haar straks rond acht uur in bed te kunnen stoppen. De rest van de avond zou ze nerveus de komst van haar man afwachten. Hij zou niet komen.
Onder de foto stond een recensie van De Kijkdoos.
Wereldpremière opera-eenakter Seijffardt bij opening omstreden Muziektheater
een kijkdoos met matige akoestiek
Het ging hem al niet meer aan. Hij dronk zijn kelkje leeg, morsend op de krantefoto, waardoor de tekst van de keerzijde in spiegelschrift door het toilet van de koningin heen drong.
Merkwaardig dat hij zich er nooit ook maar in het minst bewust van was geweest, van die door zijn organisme soeverein genomen beslissing om zijn zucht naar alcohol slechts eens per jaar te verzadigen, - terwijl die beslissing zich toch aan iedere kwetsbare lichaamscel, aan elke bedreigende vezel moest hebben meegedeeld. Een goddelijke ingeving, want minder was het niet, had hem zonder dat hij het zelf wist de duivel doen terugdringen, steeds meer terrein doen verliezen, en vervolgens doen onderwerpen en opsluiten in een kerker waaruit hij een paar weken per jaar, als hij echt niet meer te houden was, werd losgelaten. Of beter: hij mocht dan uitbreken, de demon, terwijl diens gedoodverfde overwinnaar even de andere kant op keek. Drie weken mocht de duivel zich uitzinnig te buiten gaan, om ten slotte weer - uitgeput, volgzaam, halfverlamd door eigen gif - te worden ingesloten.
Het ziet ernaar uit dat ik de duivel zijn kooi ga ontnemen. Ik ben al aan het slopen. Ik kan voelen hoe hij, losgelaten, pluimstrijkend om me heen draait, mijn hand likt... maar hij zal
| |
| |
me langzaam maar zeker, met opgetogen huppelpasjes, naar de afgrond leiden.
Quispel wist nu zeker dat hij nooit een ‘gewone’, reguliere borrelaar zou kunnen worden. Hij zou zich op den duur hardstikke dood drinken.
Was het dit lot wat hij voorvoeld had bij het zien samengroepen van die hanekamjongens voor zijn kantoorraam, nadat ze 's nachts al zijn slaapkamer waren binnengedrongen? Hell is empty/And all the devils are here. Naar nog een ander beeld bij Shakespeare had hij bij die gelegenheid gezocht, maar had het niet kunnen vinden. Nu hij hun harkerige verschijning weer scherp voor zich zag, wist hij het weer: het was uit Henry VI. Maar hoe vaak hij ook de serie langspeelplaten met de BBCopname had afgespeeld, hoe vaak hij ook de brekende stem van de aartsbisschop op zijn sterfbed het doodsvisioen had horen uitspreken, het citaat wilde hem niet letterlijk te binnen schieten. Het kwam erop neer dat de dood hem verscheen als een soort Struwwelpeter, met rechtopstaande haarpieken, die de stervende aan lijmstokjes deden denken, bedoeld om zijn wegfladderende ziel te vangen. Zo ongeveer. Daar hadden ze hem met hun angstaanjagende hanekammen dus op af gejaagd: op hun evenbeeld, de Grote Sijsjeslijmer. Quispel grinnikte hoorbaar in het lege café. De naam zei het al: het was een geduldige dood, een treuzelaar; en dat kwam goed uit, want Quispel had geen haast. Hij was nog maar net begonnen aan zijn zelfmoord, mondjesmaat.
fragment uit Advocaat van de hanen
(De tandeloze tijd 4)
|
|