| |
| |
| |
Willem Brakman
Inferno
Op mijn dagelijkse gang naar de supermarkt zag ik opeens een poster, die op een beroerde plaats was opgehangen: ver in de oprit van de planten- en bomenkwekerij en vanaf de straat slecht te zien. Het viel me op doordat mij een keer toen ik probeerde de weg naar de superwinkel achterom af te korten in de hoop daarbij ook nog iets op te snuiven van aarde en bloemengeur er bars en onheus op werd gewezen dat ik mij op privé-terrein bevond. Ik was al een aardig eindje op weg in de mooie tuin maar moest tot mijn teleurstelling toch terug. Misschien daarom herinner ik mij scherp de grote stenen vaas in een perkje, die me had doen denken aan Keats' ‘Ode op een Griekse urn’, die zo wonderlijk eindigt met de conclusie dat schoonheid waarheid is en de waarheid schoon, iets waar ik het ook zonder die tuinsaggerijn van harte mee oneens ben. Daar alle probleempjes winst zijn in de stad waar ik woon op weg naar een supermarkt, ging ik later toch weer naar binnen om te kijken waarvan daar zowel verborgen als openlijk kond werd gedaan.
‘hemelwaarts’ prijkte er in grote letters vlak tegen de bovenrand, onhandig gedrukt alsof het met aardappelstempels was gedaan. Daaronder, in kleinere karakters, maar even ongelijk en scheef: ‘Ochtendkriektours zoals gebruikelijk. De directie kan niet aansprakelijk worden gesteld voor verlies van persoonlijke bezittingen, in welke vorm dan ook. De directie.’
Het was stil in de tuin, ik herinnerde mij dat het herfst moest zijn en speurde om mij heen of daar al tekenen van te zien waren, zoals verkleuringen in bladeren, bessen aan struiken en al die dingen. Daarom viel het mij op dat er tussen de perken brede wielsporen waren te zien. Toen ik weer terug was gegaan en verder liep in de straat liet me dat niet los. Ik had daar wel een oude nurks gezien maar nog nooit een perkenverwoestende bus, die daar blijkbaar ongestoord mocht gaan en komen.
Die nacht droomde ik onrustig en werd ook nog veel te vroeg wakker, in het door mij zo gevreesde ochtendgrauw. Ik ging voor het raam staan en zag hoe over de parkeerplaats van het ziekenhuis een dichte mist hing, die zegenrijk haast alles van mijn gewone uitzicht aan het oog onttrok. Wie zich goed koud laat worden voor het raam in de ochtend, tot hij staat te sidderen en te bibberen, en dan weer onder de dekens kruipt heeft nog kans op een dommeltje, maar ik stond te lang in de mist te staren, zodat het woord ochtendkriektours zich wel moest melden. Ik wil het weten, dacht ik, kleedde me aan en liep even later over straat waar de paar auto's die me passeerden spookachtig aandeden. Het hek van de boomkwekerij was niet dicht en het licht van de straatlantaren daar hing ijl en oranje in de lucht. Toen ik stilstond voelde ik mij op slag belachelijk, daarom liep ik verder de toegang in om een late wraak te nemen, een trap tegen de urn te geven en en passant de poster
| |
| |
van de muur te rukken. Mijn kleren waren al klam, zo dik was de mist, geen bus zou het wagen in dat weer te rijden waarheen dan ook, daarbij was het onmogelijk een vehikel van enig formaat naar binnen te loodsen, te smal was het daar en anders waren er wel de onvermijdelijke paaltjes. Ik besloot weer naar huis te gaan, in de lucht boven het ziekenhuis merkte ik al verandering, een bleek verwaterd geel gloorde over het dak en het kloostertorentje en dat maakte alles er niet beter op. Onwillekeurig keek ik nog een keer om en de bus stond er: een donkere rechthoek, twee vale koplampen en een veeg licht in de voorruit. De chauffeur, kouwelijk weggedoken in zijn jas, de kraag tot aan zijn oren, zat achter het stuur en staarde in de richting van de blinde muur. Het was mij onbegrijpelijk hoe de bus daar was gekomen; misschien was hij uit de tuin aan komen rollen, opdoemend in de mist. Hoewel het de meest voor de hand liggende oplossing was kon ik er toch niet in geloven. Ik tikte op het ruitje maar deed het portier zelf open. ‘Alstublieft meneer,’ zei ik en mijn stem klonk allesbehalve flink in de dampige ochtend, ‘is dit de bus?’
‘Omnibus est,’ zei de chauffeur, die onbeweeglijk bleef zitten.
‘Wanneer vertrekt ie?’
‘Bij het ochtendkrieken.’
‘Kan ik een retourtje krijgen?’ vroeg ik haast smekend.
‘Zeker,’ zei de chauffeur en vermoedelijk omdat de onzichtbare zon naar zijn zin genoeg was opgegaan deed hij de handrem los en startte de motor. Ik klom haastig naar binnen, het was een gammele bus die ratelde en klapperde, de zittingen waren uitgesleten en de vloer, die uit smalle latjes had bestaan, was overal murw en versplinterd.
Ik kon mij nog goed herinneren hoe de bus had gestaan en het was eenvoudig onmogelijk zonder eindeloos heen en weer wroeten en wrikken uit de ingang te komen. Maar daar viel niets van te merken: ik zag de muur met de poster langs het raampje draaien waar ik zat, het hek schoof voorbij met grote vanzelfsprekendheid en aan het razen van de motor was te horen dat we op de straat waren en er flink de sokken in zetten. Ik was de enige passagier, wat niet zo onplezierig is, terwijl een volle bus maar een drukkend en eenzaam gevoel geeft. Daarom schoof ik een paar plaatsen op naar de chauffeur en riep: ‘Waar is de volgende halte?’ De man draaide zich naar mij om en ik verwachtte niet anders dan dat hij mij zou verzoeken tijdens de rit mijn mond te houden, maar niets bleek minder waar. De chauffeur, om dit nog even te noemen, had een bijzonder innemend en vriendelijk gezicht, helemaal niet het door kaartspel en bier uitgedoofde facie dat bij chauffeurs zo de gewoonte is. In plaats van de oneindige verachting voor ieder teken van schrik en angst bij gevoelige personen die worden blootgesteld aan de verschrikkelijke geluiden van plotseling aanslaande motoren, het sissen van stoom, een donderend uitgooien van loopplanken of het zielvernietigend uitstorten van kolen in een ijzeren wagon, bezat de man een gezicht van de meest nobele snit. Het deed qua edele bleekheid denken aan de illustraties van Sherlock Holmes door Paget en wat zijn achterhoofd betreft, toch een van de allermoeilijkste delen van een hoofd, deed hij mij denken aan de illustratie van de baron in De club uit Rustoord. Zijn mond had de verfijnde musculatuur van een heer uit de beste Londense kringen, een tikje T.S. Eliot in zijn zieke tijd, of Phileas Fogg nog in het Engelse deel van zijn wereldreis. Ik, die opnieuw had willen vragen naar de volgende halte, zweeg verrast en verloor mij een ogenblik in de buitengewoon sympathieke trekken van het gezicht tegenover mij.
De bus hotste en stootte voort, mist flakkerde langs de voorruit maar ik had het gevoel of mij
| |
| |
niets meer kon gebeuren, of ik veilig, in een deken gehuld en na gered te zijn uit de Theems aan het vuur mocht bijkomen van een herberg met goed volk. Toch, hoe ongeloofwaardig vriendelijk het gezicht van de chauffeur ook had gestaan, mij was het niet ontgaan dat hij ernstig langs mij heen keek naar de plaats waar ik had gezeten alvorens op te schuiven. Een ledige plaats, als het ware de plaats van iemand die vragen zou oproepen. Geen wonder, zo maar ineens weg: in de ochtend, in de mist. Her en der, bij voorbeeld in de supermarkt, bij de onvermoeid treiterende jongens op het schoolplein, of bij de portier van het ziekenhuis en al dat soort mensen.
Om mij heen zag ik de stad veranderen die er nog nooit zo lelijk had bij gelegen: braakwekkende fabrieksterreinen, stapels goederen druipend van de mist, bloedarme woonhuizen, doodzieke bomen en struiken, veel afval langs de weg. Maar het werd licht, aan de achterkant drong het de wereld binnen, bepinkelde een stuk vierkante donkere aarde en zette hier en daar een struik in vuur en vlam. Ondanks mijzelf, want ik hou niet van kameraderieën, kroop ik op de bank naast de chauffeur, niet om met hem te praten maar om uit te kijken over hetzelfde stuk weg als hij, want dat is toch ook iets gemeenschappelijks. Buiten de stad botste de bus niet meer zo erg en vermoedelijk daarom begon de chauffeur te praten. Eerst wreef hij breeduit over zijn gezicht als om goed wakker te worden en ging hij wat verzitten, maar daarna was duidelijk te zien dat hij het woord tot mij ging richten. Aan het betrommelen en omgrijpen van zijn stuur was te merken dat hij ook iets speciaals in zijn gedachten had. ‘Bent u al lang chauffeur?’ hielp ik hem op weg.
Hij knikte en staarde naar een punt ver achter alle wegen. ‘Zo lang ik mij kan herinneren,’ zei hij, ‘van dienst te zijn, de mensen naar huis te vervoeren, een bus vol achter mij te weten waarin iedereen denkt, zonder het zelf te weten, die man weet de weg: in de duisternis, in den vreemde, overal. Toen de grote oorlog begon heb ik zonder medeweten van anderen het ouderlijk huis verlaten en heb ik mij naar Brussel begeven om daar mijn diensten aan te bieden als chauffeur bij de slag om Ieper. Ik slaagde er in een pas van generaal W. (u begrijpt dat ik de juiste voorletters niet kan noemen) te krijgen om de verschillende legerkampen te bezoeken bij Dendermonde en Hamme. Een bijzonder doel had ik daar niet, maar ik verbleef er enige maanden en reed gedurende die tijd veelal heen en weer. Ik kreeg door de commanderende officieren een eigen tent toegewezen en werd een enkele maal bij hooggeplaatsten ondergebracht in hun kwartier. In de herfst van vijftien werd ik naar de Scheldeoever overgeplaatst, om geen speciale reden. Ik bracht enige tijd door in het hoofdkwartier van generaal S. te Gent, maar toen die Gent verliet begaf ik mij naar Maldegem. Wie daar toen het commando voerde weet ik niet, ik verbleef er korte tijd voor onderhoud en ging vandaar naar Damme en vandaar naar Gent. In juni of juli van het volgende jaar trachtte ik de voorste linies te passeren met als doel Zottegem te bezoeken. Ik werd gearresteerd en naar het hoofdkwartier van generaal S. gebracht te Gent en door deze verder getransporteerd naar het kwartier van generaal M., die mij op staande voet in vrijheid stelde en mij terugstuurde naar generaal S. te Gent. Toen laatstgenoemde vervangen werd kwam ik onder het commando van generaal K. en werd ik naar het front overgeplaatst als particulier chauffeur van generaal C., als diens vriend en vertrouwde metgezel. Ons hoofdkwartier lag vlak bij Hardhout en op dat punt raakte generaal K. zeer verstoord door de attenties die mij
door generaal C. werden bewezen, zodat ik spoedig werd aangeklaagd als rebel en spion. Ik werd in arrest gesteld, overgebracht naar Brussel en daar op- | |
| |
gesloten in de Capitoolgevangenis, op aanstichten van de Militaire Gouverneur. Twee en een half jaar heb ik het leger als gevangene gediend en was gedurende die tijd bij verschillende hoofdofficieren te gast, die mij bij die gelegenheid voorzagen van brandstof, bekwame monteurs, escortes voor 's avonds laat en bij tijden een schildwacht voor mijn tent. Ook ontving ik extra noodrantsoenen. Bij het leger aan de Schelde droeg ik steeds majoorsstrepen, herhaaldelijk zag ik kans laatste patrouilleposten te passeren en ik hield mij verscheidene malen diep in het niemandsland op om redenen van verschillende aard. Zelfs ben ik daar een keer gevat, aan een streng verhoor onderworpen, met de dood bedreigd maar daarna weer vrijgelaten. Bij mijn vrijlating werd mij geadviseerd naar het huis te gaan van mevrouw C., waar ik ook had vertoefd toen ik van mijn bed werd gelicht. Tijdens mijn gevangenschap was ik bevriend geraakt met kapitein M., die om deze reden uit de dienst werd ontslagen. Eenmaal op vrije voeten meldde ik mij bij kolonel J. van het Departement van Defensie en gaf daar opening van zaken. Ik moest een verklaring ondertekenen waarin ik ermee instemde Belgisch Vlaanderen niet weer binnen te rijden tenzij met uitdrukkelijke toestemming. Desniettegenstaande heb ik enkele malen dit verbod overtreden. Wat betreft het langdurig arrest dat daaruit volgde wil ik nog wel meedelen dat ik mijn advocaat, mr. G., er schriftelijk van in kennis heb gesteld in het bezit van een pas te zijn gekomen door connecties met majoor W. van het Ministerie van Financiën en met mevrouw C., en op de brug bij Wondelgem door de militaire politie te zijn aangehouden, waarbij generaal W. en mevrouw C. mochten doorrijden, echter niet een zekere kapitein die ik niet met name kon noemen. Resulterend mag ik vaststellen dat
ik sinds mijn vertrek uit het ouderlijk huis een dubieus en zwervend bestaan heb geleid. Van mijn lange gevangenschap heb ik mij nooit geheel kunnen herstellen en ik voel mij nog regelmatig onwel. Mijn wens is veel van het doorgemaakte te vergeten, mij in vrede thuis te vestigen en binnen het kader van het particulier vervoer werkzaam te zijn.’
‘Merkwaardig,’ zei ik, niet zozeer om het relaas van de chauffeur maar om de veranderingen die zich buiten hadden voltrokken en die in zekere zin gelijke tred hadden gehouden met het verhaal. Brokken muur schoven langs de bus, eerst onsamenhangend, maar later waren er ook gemetselde bogen, geblakerd en zwart beroet, zoals vroeger bij de blootgekomen fundamenten van de school, waar altijd vuurtjes werden gestookt. Turend door het glas zag ik hoe de bogen samenhingen, niet alles was te overzien maar ik
| |
| |
zag in de gauwigheid hoe trappen omhoogkropen naar open deuren, langs gevels of over elkaar zigzagden als zochten ze een uitweg. Het waren dikke muren, maar alles was verzakt, er was geen ruit meer heel en overal puilde uit scheuren en barsten het onkruid. ‘Jezus,’ zei ik, ‘net een Franse fabrieksstad.’
‘Dat is de civitas,’ zei de chauffeur.
Ondanks de steenwoestijn buiten snoof ik opeens iets op dat me herinnerde aan de geur van gras, ja van een grote rivier. Met de hand boven de ogen speurde ik naar buiten en zei: ‘Ik hoop dat we spoedig iets landelijks zien.’
‘Civitas ubique est,’ zei de chauffeur.
‘Woont daar nog iemand?’
‘Een enkeling, voortvluchtigen, maar niemand zoekt ze. Soms kun je ze zien, ze zitten te schreien op het toilet zonder deur, krabben zich de borst of rukken wat haar uit het hoofd. Het wezen van dit soort bouw is dat hij zich ook naar binnen toe voortzet en aanleiding geeft tot een brokkelig staren, een hol en verzakt zuchten, een brekend stenen en gestapeld klagen.’ We zwegen een tijdje en de chauffeur betrommelde zijn stuur weer als voor het eerste verhaal.
‘Is het gelukt?’ vroeg ik hypocriet, ‘heeft u nu een eigen bedrijf?’
‘Op een keer,’ zei de chauffeur, ‘heb ik iets meegemaakt waar ik geen goede verklaring voor heb en geen van de chauffeurs uit de garage heeft ooit iets dergelijks ervaren. Wij vervelen ons vaak onderweg, dat is zo en ik dut ook wel eens in als alles in orde is: olie, water, benzine en al die dingen, en de volgende stop is voorlopig niet in zicht. Nu zag ik een keer beneden mij een uitslaande brand, maar na een poosje zag ik dat het een vulkaan moest zijn, zodat ik me op een hoge, ongelijkvloerse kruising moest bevinden. Ik schakelde terug en zag dat de vulkaan op het puntje van een bruingele landtong lag, omgeven door diepblauwe zee. Tegen de bovenkant van het raampje lag de scherpe horizon waarboven een heldere hemel, maar in mijn andere raampje, waar u nu zit, zag ik een ijskleurige schijf, zo alsof je een kleine schots tegen het licht houdt. Het was geen halte, stoplicht of werk in uitvoering, want hij bewoog zich ver buiten het wegennet in de ruimte. Het was óf iets kleins dichtbij, óf iets groots veraf. Ik vervolgde mijn weg maar zag dat de stip snel in grootte toenam en een vreemd licht uitstraalde, dat ik niet anders kan omschrijven dan een violet met doodskou erin verweven. Een fijne rijp bedekte het glas waar u nu zit zonder het zicht veel te hinderen, maar een hevige kilte kroop door de cabine, zo'n winter- en schaatskou met dooie vingers en geen voeten meer. Na verloop van tijd was het hele raampje waar u nu zit bedekt, alle hemel weg en het oppervlak van wat het ook was niet alleen dichtbij maar ook hobbelig en bobbelig. Aan de lichte kant deed het me denken aan een met wratten overdekte padde en aan de donkere zijde, die van de zon af, aan een mosselschelp, die ook zo door pokken kan zijn bezocht. De motor zoemde er plezierig van tussen, dus bezorgd maakte ik mij niet, al moet ik zeggen dat ik door het andere raampje
kijkend er op had durven zweren veel van mijn atlas uit vroeger jaren te herkennen, zoals Rusland, Azië, Groenland en de Kleine Soenda-eilanden. Ik moet ergens uit de bocht gevlogen zijn dacht ik, door het een of ander malheur, en ik besloot goed op te letten en de nodige voorzichtigheid te betrachten. Wat mij achteraf bezorgd maakte en wat ik eigenlijk ook betreur was dat ik de vreemdste gezichten en gestalten zag in de landkaart: een haan die de kust van Turkije besprong, een grote opgerolde kat met één oog open, en een statige jongedame met een baret die taarten in het rond strooide.
Na een poosje kreeg ik er genoeg van en stak ik mijn hoofd uit het raampje om eens wat beter naar achteren te kunnen kijken. Een arctische wind floot door mijn hersens; niettemin liet de
| |
| |
bus een vurige straal achter. Het was een rood golvend lint, dat ik niet aarzel karmozijn, scharlaken en vermiljoen te noemen. In deze vuurgloed waren aan de ene zijde de Balkan en Rome opgenomen, aan de andere kant gloeide de Middellandse Zee als een kachel. Daar ik heb geleerd in tijden van nood het hoofd niet te verliezen maar op mijn qui-vive te blijven, vatte ik de situatie helder samen in de volgende zin: heb God lief en kom Zijn geboden na. De bus begon nu gevaarlijk te hellen en, daarin vergis ik mij niet, de snelheid nam hand over hand toe. Door het trillen was het mij bijna onmogelijk mijn handen aan het stuur te houden en daar ik voelde ieder ogenblik de controle over de situatie te kunnen verliezen formuleerde ik met grote geestkracht de volgende, zeer ter zake doende uitspraak: help mij, want ik verga. Tegelijk zag ik met grote scherpte en helderheid door de voorruit een op mij aanstormend gezicht. Door het halve voorhoofd vermoedde ik een hoed, daaronder schokte een afhangend, oersaggerijnig gezicht van woede en nijd en een stem riep mij toe, zwart van schorrigheid: “Dit is privé! Daar is de ingang, dáár moet u eruit!” Weg suisde ik over de bloedeloze verzuurde lippen, in de hoeken schuimend als een branding, miste op een haar na een gruwelijk einde in bodemloze neusgaten en raasde over een oog zwart als een bosmeer naar de achterkant, waar ik de weg weer herkende en even bij kon komen op een parkeerplaats waar wat picknickbanken stonden en een paar ijzeren korven voor het afval. Ik noem dat zo met nadruk omdat ik het ervoer als van een grote herstellende kracht. Spoedig kon ik mijn route weer vervolgen. Ik heb eigenlijk nooit goed begrepen wat er precies is gebeurd. Op mijn steen staat:
in de mist. uit de bocht. tegen boom. onbeweend door allen.’
‘Dat woedende hoofd doet me denken aan een carnavalskop die bij mij in de gang hing,’ zei ik, ‘zo'n ouderwetse, die je over je hoofd moet stulpen. Hij keek boos zoals je voor de grap tegen een kind doet. Ik woonde in een heel oud huis met een donkere gang. Als het avond was ging alles weg in die gang, behalve die kop, die bleef schemeren tot het weer licht werd. Ik woonde vlak bij een schoolplein en een tuincentrum.’
‘Zo,’ zei de chauffeur en het klonk uitermate verveeld.
‘Ik denk dat u God heeft gezien,’ zei ik, ‘daar lijkt het nog 't meeste op.’
‘Best mogelijk,’ zei de chauffeur, hij draaide handig een pleintje op en parkeerde de bus op een prima plek, die dan ook later de halte bleek te zijn.
fragment
|
|