| |
| |
| |
Hans Joachim Schädlich
Halve dag
In de kamer leven vier mannen. Een zit er met zijn kleren aan op bed. Hij leest een krant, de voorpagina. Een ligt er op zijn bed, met zijn kleren aan. Misschien dat hij slaapt. Een staat er voor zijn kastje, met zijn rug naar de kamer. Hij kauwt. Een, in een badjas, zit aan tafel, met de ogen dicht, kin op de borst, de handen tussen de knieën geklemd. Hij weet niet wie hij is.
Op bed zitten doet Miloslav. Hij is dertig jaar oud. Op bed liggen doet Weyrich. Hij is zevenendertig jaar oud. Voor zijn kastje staan doet Strack. Hij is zeventig jaar oud. Aan tafel zitten doet Exter. Hij is vijfenveertig jaar oud.
De kamer is negenentwintig komma tweeëntwintig vierkante meter groot. Het is negen uur. De kamer is vrijwel vierkant. Het raam tegenover de deur, dat vrijwel de volle breedte van de kamer beslaat, is driedelig. Het looppad van de kamerdeur tot aan het raam is niet veel breder dan het middengedeelte van het raam. Links en rechts van het middenpad staan telkens twee bedden, met het hoofdeinde naar de muur. Rechts van elk bed staat een kastje. De afstand tussen de bedden is twee maal de breedte van een kastje.
Weyrich komt van zijn bed af, pakt sigaretten en aansteker onder uit zijn kastje, steekt een sigaret op, legt sigaretten en aansteker op zijn kastje en loopt naar de kleine ruimte die rechts van de kamerdeur vooruitspringt de kamer in. In deze kleine ruimte zijn toilet en wastafel.
De deur van de kleine ruimte bevindt zich tegenover het rechtergedeelte van het raam. Tussen deze deur en het raam is plaats voor de bedden en kastjes van Strack en Weyrich en voor tussenruimtes: tussen de deur van het toilet en Stracks kastje, tussen Stracks bed en Weyrichs kastje, tussen Weyrichs bed en het rechtergedeelte van het raam.
Strack draait zich om. Links van de kamerdeur staat een vierdelige kleerkast. Tussen de kleerkast en het raam is plaats voor de bedden en de kastjes van Miloslav en Exter en voor een tafel met vier stoelen en voor tussenruimtes: tussen de kleerkast en Miloslavs bed, tussen Miloslavs kastje en Exters bed, tussen Exters kastje en de tafel met vier stoelen, tussen de tafel met vier stoelen en het linkergedeelte van het raam. De deur van de kleine ruimte met toilet en wastafel heeft vlak boven de vloer een luchtspleet.
Te horen is dat er water twee, drie seconden lang in de wastafel loopt, en een geluid: van hoe iets in de plastic prullenbak valt. Weyrich komt uit het toilet en gaat op zijn bed liggen. Strack pakt sigaretten en aansteker onder uit zijn kastje en loopt naar het toilet.
Het kamerraam ziet uit op het oosten. Het linkergedeelte van het raam kan naar links, het rechtergedeelte kan naar rechts worden geopend, maar beide delen niet verder dan op een kier. Een korte, beweegbare rail, boven aan beide vensterpanelen bevestigd, is met een hoekijzer boven aan beide raamvleugels verbonden door een klein hangslot. De beugel van het slot kan hoogstens vijftien centimeter langs de rail schuiven.
De kamer ligt op de derde verdieping. Naar de vierde verdieping gaat een trap en gaat de lift. Op de vierde verdieping leven anderen, de ramen kunnen er ver worden geopend.
Exter zegt, Ik weet het van iemand die het weet: iemand van drie is naar vier gegaan. Hij heeft zijn bril afgezet, heeft de veren van zijn bril dichtgeklapt en de bril weggeborgen in de hoek van de vensterbank. Toen heeft hij het raam geopend. En toen is hij op de
| |
| |
vensterbank geklommen, voorzichtig, omdat hij zonder bril niet goed kon zien. En toen heeft hij een stap in de lucht gedaan, maar eentje maar.
De vloerbedekking in de kamer is groen. De bedden, met uitzondering van de wielen en de planken aan hoofd- en voeteneinde, zijn groen, maar lichter dan de vloerbedekking. De kastjes zijn van hetzelfde groen als de frames van de bedden, de lampjes boven het hoofdeinde van de bedden net eender.
Exter, in zijn badjas, verlaat de kamer. Hij loopt over de gang naar de hal, gaat aan een vrij tafeltje zitten, haalt een pakje sigaretten en een aansteker uit de zak van zijn badjas en steekt een sigaret op. Aan het tafeltje naast hem zitten twee vrouwen te breien. Een man, jong nog, loopt voor de tafeltjes op en neer. Hij neemt een trekje van zijn sigaret, inhaleert diep, blaast de rook hoorbaar uit, neemt een trekje van de sigaret, inhaleert, blaast de rook uit. Zijn lippen blijven de hele tijd getuit. De beide vrouwen aan het tafeltje naast hem zouden even oud kunnen zijn. De donkerharige vrouw lijkt groter dan de lichtharige. De donkerharige vrouw zegt, Altijd als hij gedronken had sloeg hij me. Hij dronk haast iedere dag. Altijd als hij me geslagen had wilde hij wat van me. Ik was voor de tweede keer zwanger. Maar met zes maanden wilde ik niet meer geslagen worden. Hij kwam laat naar huis, trok met een ruk de deken van me af en sloeg me, eerst in mijn gezicht.
De man die voor het tafeltje op en neer loopt begint ineens te lachen.
Ik schiet overeind, ik wilde mezelf in de keuken opsluiten. De keuken haalde ik niet. Hij sloeg me op mijn hoofd, op mijn rug, hij gooide de buitendeur open en sloeg me de woning uit. Ik had niets aan behalve een broekje. Halfnaakt, met mijn dikke buik, midden in de nacht, heb ik bij de buurman aangebeld, Kan ik vannacht bij u blijven?
De man blijft bij het tafeltje staan, begint weer te lachen. Hij trekt de asbak naar zich toe en gaat weer.
Het kind is dood. Het was uitbesteed.
De man lacht hard, blijft bij het tafeltje staan, drukt zijn sigaret uit en gaat weg.
Er is een rechtszaak van gekomen. De vrouw heeft de man de schuld gegeven, de man heeft de vrouw de schuld gegeven.
Opgeleverd heeft het niks.
Aan de binnenkant van de kamerdeur hangt een stadsplattegrond. De lijnen van de ondergrondse en van de bussen staan erop aangegeven zoals ze in negentienhonderdzesenzeventig liepen. Aan de andere kant van de grens ook de tramlijnen. Zonder voorbehoud geldt de kaart slechts aan deze kant van de grens. De lijnen van de S-Bahn aan deze en aan de andere kant van de grens staan aangegeven zonder namen van de stations. Van de straten ontbreken de kleinere helemaal.
Exter gaat terug naar de kamer. Miloslav, Weyrich en Strack liggen op hun bedden. Weyrich en Strack hebben hun ogen dicht. Miloslav is de krant nog aan het lezen, maar hij heeft zijn draagbare radio aangezet. Exter zegt, Ik moet me gaan aankleden. Weyrich zegt, Ja. Miloslav zegt, De dokter is geweest. Exter zegt, Ik moet me gaan scheren. Hij gaat op zijn kleren op de stoel aan de linker korte kant van de tafel zitten. Hij steunt zijn hoofd op zijn handen en staart naar het witte tafelblad. Strack staat op en loopt naar het toilet.
Er wordt op de kamerdeur geklopt. Niemand reageert. Twee donkerharige vrouwen in oranje jasschorten komen de kamer binnen. De jongste zegt, Goedmorgen. De oudste zegt, Goedenmorg. De oudste van de twee loopt naar de toiletdeur, opent hem, Strack duwt de deur weer dicht en roept, Ogenblikje. De vrouw roept, Moet vroeger opstaan, met ogenblikje. De jongste, die begonnen is de vloer van de kamer schoon te maken, zegt iets in haar taal, de oudste loopt de kamer uit.
Naast de stadsplattegrond hangt een dagindeling. De tijd voor dagelijks gymnastiek is voorbij. Het is nu tijd voor andere bezigheden. Weyrich zegt tegen Miloslav, Kom je mee? Miloslav zegt, Zo meteen. Strack komt uit het toilet, hij zegt, Ik weet niet wat mij scheelt. Weyrich zegt tegen Strack, Waarom heb je het daarnet niet aan de dokter gevraagd? Strack zegt, Ja.
Exter zegt, Ik moet me gaan aankleden.
De oudste van de donkerharige vrouwen komt de kamer binnen, loopt het toilet in. Haar oranje gummihandschoenen komen bijna tot haar ellebogen. Vlug pakt ze de tandenpoetsbekers en zeepbakjes van het planchet en zet ze op de achterrand van de wastafel. Ze lapt het planchet, zet de zeepbakjes op het
| |
| |
plankje. Een tandenpoetsbeker valt om, de tandenborstel valt op de grond. Ze zet de tandenpoetsbeker op het planchet, raapt de tandenborstel op, zet hem in een beker. In de wastafel strooit ze een scherpriekend schoonmaakmiddel, veegt de wastafel schoon, draait de waterkraan open, spoelt het schoonmaakmiddel weg.
In de kamer schuift de jongste van de twee de stoelen aan de kant, Exter moet opstaan. Hij loopt naar het raam, leunt met zijn rug tegen de vensterbank.
In het toilet klapt de oudste vrouw de closetbril omhoog, maakt met de borstel de pot schoon, stelt de waterspoeling in werking, slaat de borstel uit op de potrand. Ze veegt de potrand af, de onderkant van de closetbril en dan de bovenkant. Ze haalt een tod, dweilt de vloer van het toilet, zegt, Waarom zijn veel haren op vloer.
Weyricht en Miloslav gaan de kamer uit, de vrouwen gaan de kamer uit. Strack gaat op zijn bed liggen. Exter schuift de stoel waarop hij heeft gezeten weer aan, blijft staan. Hij zegt, Ik moet even gaan liggen, maar ik moet me gaan aankleden.
Strack zegt, Vandaag is het erg. Exter zegt, Ja. Strack zegt, Mijn ogen, ligt dat nu aan mijn bril of, de dokter zegt van niet. Exter zegt, Weet ik. Strack zegt, Dat trillen. Dat zie je vanbuiten niet. Exter zegt, Ja. Strack zegt, Is het koud? Exter zegt, Weet ik niet. Strack zegt, Waarom zijn mijn benen zo zwaar. Ik ga liggen en mijn benen slapen in. Dan mijn armen. En dan ik. Op klaarlichte dag. Dat ken ik niet. Ik denk aan vroeger, hoe de tuin eruitziet. Ik weet het niet. Ik doe mijn ogen dicht en zie de tuin. Mijn vrouw kijkt uit het raam, ik zeg, Doe dicht, het is koud. In de tuin is alles in orde. Ik ga naar binnen. Als je veertig jaar in een huis gewoond hebt, dan is dat net je huid. Je buren ken je. Die wonen er nog steeds. Dat gaat me maar door het hoofd, de hele dag. Dat je wist, híer. Dat je dacht, laat maar komen, de tijd zal het leren.
Exter loopt naar Miloslavs kastje, zet de draagbare radio uit. Hij zegt, Vroeger, toen luisterde ik graag naar muziek. Hij loopt naar zijn eigen kastje, pakt sigaretten en aansteker uit de zak van zijn badjas, steekt een sigaret op, legt pakje sigaretten en aansteker op het kastje, loopt naar het raam, dat op een kier openstaat, en zegt, maar half naar Strack toe gekeerd, Ik ben niet moe. Maar ik ben niet wakker. Tien minuten van de dag is het uit te houden: 's morgens, als je wakker wordt. Wat zwaar is is licht of alleen maar zo zwaar als het is. Maar ben je wakker dan wordt het donker. Je bent een steen. Je staat niet op, je wast je niet, je kleedt je niet aan. Je eet niet, je drinkt niet. De boom op de binnenplaats wil je niet zien, de stem in de boom wil je niet horen. De boom herinnert je aan een boom, de stem herinnert je aan een stem, die zijn waar jij niet bent, maar waar jij bent daar is de boom en is de stem die jou doen herinneren.
Strack zegt, Vroeger, toen het goed met me ging, smaakte de sigaret me. Nu smaakt hij me niet meer. Maar ik rook omdat ik denk, misschien dat het als je rookt weer goed met je gaat.
Strack spreekt niet langzaam, niet zacht, niet monotoon. Zijn stem is niet hees. Exter spreekt langzaam, zacht, monotoon. Zijn stem is hees.
Exter loopt naar het toilet, houdt zijn peuk onder de waterkraan, draait de waterkraan open, draait de waterkraan dicht, gooit de peuk in de plastic prullenbak. Hij loopt naar de tafel, maakt de knoop in de ceintuur van zijn badjas los, trekt zijn pyjamabroek met beide handen tot onder zijn knieën, stapt met zijn linkervoet uit zijn broekspijp, verliest zijn evenwicht, zijn handen laten zijn broek los, zijn voet blijft haken achter de broeksband en trapt de broek op de grond. Hij houdt zich met zijn rechterhand vast aan de tafelrand, trekt zijn linkervoet uit het hoopje broek, dan zijn rechtervoet. Hij buigt zich, steunend op de tafelrand, voorover, raapt de broek op, legt hem op de stoel waarop zijn kleren liggen. Hij pakt zijn onderbroek, gaat op de stoel aan de lange kant van de tafel zitten, met zijn rug naar de kamer, trekt de broek aan tot boven zijn knieën, staat op, hijst de broek op. Hij doet zijn badjas uit, legt hem op zijn bed, pakt zijn onderhemd, draait het om, rolt het op tot aan de halsopening, houdt het boven zijn hoofd, duwt zijn hoofd door de halsopening, zijn armen door de armsgaten, eerst zijn rechterarm. Met beide handen trekt hij het hemd langs zijn lichaam glad. Hij pakt zijn overhemd, dat losgeknoopt is, houdt het met zijn linkerhand bij de rechter boordkant op schouderhoogte, steekt zijn rechterarm in de mouw, trekt met zijn linkerhand tot de boord bij de hals en de rech- | |
| |
terhand uit de manchet te voorschijn komt. Hij steekt zijn linkerarm in de mouw tot de linkerhand uit de manchet te voorschijn komt. Hij knoopt het overhemd dicht tot helemaal beneden aan, het bovenste knoopje laat hij open. Exter pakt zijn broek, stapt in de rechter broekspijp, stapt in de linker broekspijp, hijst zijn broek op, doet de knoop dicht, trekt de rits omhoog, maakt de riem dicht. Hij gaat op bed zitten, trekt zijn sokken aan, staat op, stapt in zijn molières, buigt zich naar voren, strikt zijn veters.
Weyrich komt de kamer binnen, zegt, Koud is 't hier, loopt naar het raam, doet het dicht, gaat op zijn bed liggen, draait zich op zijn zij en doet zijn ogen dicht.
Miloslav komt de kamer binnen, loopt naar zijn kastje, zet zijn draagbare radio aan, gaat op zijn bed zitten, slaat zijn krant open en zegt, Moord en doodslag, niets dan moord en doodslag. En reclame.
De draagbare radio brengt het verslag van een zender aan de andere kant van de grens over een jaarlijkse herdenkingsdag. De bescherming der vruchten van de arbeid des volks.
Weyrich zegt, Heb je de klassevijand weer op. Miloslav zegt, Hoezo. Weyrich zegt, Dat is van daarginds. Miloslav zegt, Nou en? Jij komt toch van daarginds.
De verpleegster komt de kamer binnen, gaat naar Weyrich toe, zegt, Uw bloeddruk wil ik. Ze meet Weyrichs bloeddruk, zegt hem hoeveel die is, loopt naar de vensterbank waar een potbloem op staat, zegt, Van wie is die mooie bloem. Exter zegt, Van mij. De zuster zegt, Die moet water hebben. Exter zegt, Ja, maar het water loopt weg. De zuster zegt, Ik breng een onderzettertje. Ze gaat, ze komt terug, zet de bloempot op een onderzettertje. Exter zegt, Dank u wel. Hoe heet die bloem, weet u dat? De zuster zegt, Kerstster. Exter zegt, Zo vroeg al. De zuster zegt, Nog zeventien dagen. De zuster loopt de kamer uit.
Weyrich komt van het bed af, opent het deurtje van zijn kastje, pakt een appel, doet het deurtje van het kastje dicht, neemt drie happen van de appel, kauwt snel, neemt twee happen van de appel, kauwt snel, stopt de rest van de appel in zijn mond, kauwt en loopt de kamer uit.
Miloslav, Strack en Exter kijken naar het raam. Het sneeuwt. Exter zegt, Het sneeuwt. Miloslav zegt, Sneeuw. Van de gang komt het geluid van stemmen en voetstappen. De stemmen klinken zacht, dan luid. De voetstappen klinken als van harde hakjes en snel. Strack zegt, Dat is de vrouwelijke dokter.
Miloslav zegt, Hier is geen echte sneeuw. In mijn dorp er was altijd veel sneeuw. Mijn vader moest 's morgens sneeuw wegmaken, anders kwamen wij huis niet uit. In de krant staat, bij ons komen dit jaar de wolven al de dorpen in lopen. De mensen hebben het gevoel dat het een strenge winter wordt.
Weyrich komt de kamer binnen, zegt, In de hal is er een van zijn stoel opgestaan, die zag er inenen zo raar uit in zijn gezicht en is op de grond gevallen, zo op de harde grond, helemaal blauw in zijn gezicht, en trilde over zijn hele lijf en schreeuwde, paar keer, en zijn gezicht helemaal bezweet, maar toen waren er al een paar die geroepen hadden, Waar is de dokter, en de vrouwelijke dokter was er in een mum, en ook een zuster, en iemand zei, Vlug een brancard, en die was er ook. Ik ben weggegaan omdat ik er niets meer van wilde zien. Als ik het niet met eigen ogen had gezien. Op het moment dat er zoiets gebeurt zou je het moeten opschrijven. Anders weet je niet hoe het was, en niemand die je wil geloven.
Miloslav zegt, Ik geloof je als je zegt dat het zo was. Dat hoef ik niet te zien. Of te lezen. Bovendien, dat kan niemand, het opschrijven op het moment dat 't gebeurt. Moet je je horloge op tafel leggen, en als het negen uur is opschrijven: Het is negen uur. Je hebt het eerste woord nog niet geschreven of 't is al een seconde over negenen. Als ik zoiets al lees: Het is negen uur, dan weet ik, dat kon nooit kloppen. Dan moet je al van tevoren met schrijven beginnen, een paar seconden ervoor, en ophouden als het precies negen uur is. Net als op de radio, als ze zeggen, Bij de laatste toon van het tijdsein. Of schrijf maar eens op dat je wat opschrijft. Schrijf: Ik schrijf. Verder niets, alleen maar: Ik schrijf. Zolang je schrijft is het niet opgeschreven en als het opgeschreven is schrijfje niet meer.
Weyrich zegt, Maar als ik m'n vrouw zondags een brief schrijf en ik schrijf: Vandaag is 't zondag en ik schrijf je een brief. Dat kan toch, hè?
Miloslav zegt, Ja. Maar als je zondags die brief van je niet af krijgt en je schrijft maandag verder en schrijft niet dat de zondag voorbij is intussen.
| |
| |
Strack zegt, Het eten komt eraan. Miloslav zegt, Wat krijgen we vandaag. Strack zegt, Schelvis in roomsaus met kruiden, met gekookte aardappelen.
Miloslav zegt, Ik lees het liefst dingen waar staat zus of zo was het. Weyrich zegt, Kan mij wat schelen of het zus of zo was. Als ik maar precies weet hoe, dat is de hoofdzaak. Miloslav zegt, Dat weet je alleen maar als je het zelf ziet. Of hoort. Exter wil wat zeggen, hij zegt, Ja. Nee. Hij gaat de kamer uit.
Exter komt terug, zegt, Daar is het eten.
Er wordt geklopt, de deur gaat open, Weyrich, Miloslav, Strack en Exter lopen richting deur. Een zwijgzame blonde brouw in een blauwe jasschort, met een wit kapje op, staat voor een kar met drie open etages. Ze zegt, Hoeveel. Weyrich zegt, Vier. De vrouw geeft Weyrich vier messen, vier vorken, geeft Miloslav vier mandarijntjes, geeft Strack twee schaaltjes met sla en Exter twee schaaltjes met sla. Exter doet de deur met zijn elleboog dicht, loopt naar de tafel, waar Weyrich het bestek op heeft neergelegd, op ieders plaats een vork en een mes, waar Miloslav vier mandarijntjes op heeft neergelegd, in het midden, waar Strack twee schaaltjes op heeft neergezet, een schaaltje voor Weyrich, een schaaltje voor Miloslav, en zet een schaaltje voor Strack op tafel en een voor zichzelf.
Alle vier eten hun sla meteen op, Exter eet staande. Weyrich zet zijn lege schaaltje midden op tafel, naast de mandarijntjes. Miloslav zet zijn lege schaaltje in het schaaltje van Weyrich, Strack zet zijn lege schaaltje in het schaaltje van Miloslav, Exter zet zijn lege schaaltje in het schaaltje van Strack. Allemaal leggen ze hun vork naast hun mes. Er wordt geklopt, de deur gaat open, een spraakzame bruinharige vrouw in een blauwe jasschort, met een wit schortje voor en een wit kapje op, zegt, Eet smakelijk. Het middageten.
Op de gang staat een kar waarin het warme eten wordt rondgebracht in verzonken bakken en in vakken onder de bakken. Weyrich, Miloslav, Strack en Exter lopen naar de deur, de vrouw zegt, Meneer Weyrich, veel of weinig aardappels. Weyrich zegt, Weinig. De vrouw schept aardappels op het bord, een zuster aan de andere kant van de kar legt er een moot vis bij, de vrouw lepelt roomsaus met kruiden over de aardappels, zegt, Alstublieft meneer Weyrich. Weyrich
zegt, En een yoghurt. De vrouw zegt, En een yoghurt, en een kleine lepel. Weyrich zegt, Dank u wel, loopt naar de tafel. De vrouw schept aardappels op een bord, zegt, Zo genoeg, meneer Miloslav. Miloslav zegt, Ja. De vrouw zegt, Zo, meneer Miloslav. Strack zegt, Veel aardappels. De vrouw zegt, Veel aardappels. Ze zegt, Voor meneer Strack, alstublieft. Exter zegt, Normaal. De vrouw zegt, Niet te veel en niet te weinig. Ze zegt, Eet smakelijk, meneer Exter. Alle vier de mannen zeggen, Dank u wel. Exter doet de deur met zijn elleboog dicht, loopt naar de tafel waaraan drie mannen zitten te eten.
Er wordt geklopt, de deur gaat open, als een kelner draagt een zuster op haar rechterhand een plateau met een opstaande rand, dat in vijfentwintig vierkante velden is verdeeld, elk veld van die ernaast afgescheiden. Op de bodem van het eerste veld van elke rij staat alleen het nummer van een kamer. Op de bodem van de volgende velden van elke rij staan de namen van de bewoners van de kamer, namen van medicijnen en hun doses 's morgens, 's middags en 's avonds. Op de velden met de namen staan plastic bekertjes met de medicijnen.
De zuster komt naar de tafel, zegt, Meneer Weyrich, geeft Weyrich twee plastic bekertjes, Weyrich giet de inhoud van het ene in zijn yoghurt, geeft het lege bekertje terug, brengt het tweede aan de lippen, kiept de pilletjes naar binnen als een stevige borrel, slikt, geeft het lege bekertje terug en eet verder. De zuster zegt, Meneer Strack. Strack zegt, Hier, de zuster geeft hem een plastic bekertje, Strack kiept de pilletjes in zijn linker handpalm, opent zijn mond,
| |
| |
slaat de handpalm tegen de mond, slikt, geeft het lege bekertje terug en eet verder. De zuster zegt, Meneer Miloslav. Miloslav zegt, Ja, de zuster geeft hem een plastic bekertje, Miloslav zegt, Dat klopt niet, ik krijg er maar een. De zuster kijkt op het veld met Miloslavs naam, zegt, Klopt, even wachten, neemt het bekertje terug, Miloslav eet verder. De zuster zegt, En meneer Exter. Ze geeft Exter een plastic bekertje, Exter neemt het pilletje tussen duim en wijsvinger, stopt het in zijn mond, slikt, geeft het bekertje terug en eet verder.
De zuster gaat weg. Weyrich heeft zijn eten op, hij roert zijn yoghurt om, lepelt hem op, staat op, trekt het rechter gordijn dicht tot het midden van het raam, trekt zijn schoenen uit, maakt zijn broek open, doet hem uit, legt hem op zijn stoel, trekt zijn overhemd uit, hangt het over de stoelleuning, gaat in bed liggen, draait zich op zijn zij en doet zijn ogen dicht.
Strack pelt zijn mandarijntje, legt de schillen op zijn bord, eet het mandarijntje partje voor partje, pakt Weyrichs bestek, legt het op zijn bord, zet zijn bord op Weyrichs bord, staat op, trekt zijn schoenen uit en gaat op zijn bed liggen.
Miloslav legt zijn bestek op Stracks bord, tilt de borden van Eyrich en Strack op en zet ze op zijn bord. Hij pakt zijn mandarijntje, legt het op zijn kastje, trekt zijn schoenen uit en gaat op zijn bed liggen.
Er wordt geklopt, de zuster komt, geeft Miloslav een plastic bekertje met één medicijn, Miloslav zegt, Ja, nu klopt 't, legt het pilletje op het nachtkastje, gaat naar de wastafel, vult het bekertje met water, komt terug, stopt het pilletje in zijn mond, slikt, drinkt het water op, geeft het bekertje terug, zegt, Geeft niks. De zuster gaat weg, hij gaat op zijn bed liggen.
Exter pelt zijn mandarijntje, legt de schillen op zijn bord, deelt het mandarijntje in tweeën, eet de ene helft, dan de andere, legt zijn bestek op zijn bord, zet zijn bord op het bestek van Weyrich, Miloslav en Strack, dat op Stracks bord ligt, dat op Miloslavs en Weyrichs borden staat. Midden op tafel ligt Weyrichs mandarijntje. Exter staat op, hij houdt zich aan de tafelrand vast, loopt naar zijn bed, houdt zich aan de stangen van het bed vast, loopt naar de deur, kijkt op de stadsplattegrond, mompelt iets en gaat de kamer uit.
Er wordt geklopt, de zwijgzame blonde vrouw in de blauwe jasschort, met het witte kapje op, komt de kamer binnen, in haar rechterhand heeft ze een vaatdoek, ze schuift het vaatwerk naar de rand van de tafel, neemt de tafel af, zet de slaschaaltjes in het yoghurtschaaltje, zet de stapel schaaltjes op de stapel borden, legt Weyrichs kleine lepel bij de vorken en messen, pakt de stapel vaat op en gaat.
Exter, die terugkomt, laat het linker gordijn open. Hij gaat op zijn bed liggen, naar opzij gekeerd, zijn voeten over de rand houdend.
Miloslav ligt op zijn rug, met zijn handen over zijn borst gevouwen. Hij doet zijn ogen open, kucht, beweegt zijn tenen.
Stracks hoofd ligt op het hoofdkussen ver achterover gebogen, zijn mond staat halfopen.
Weyrichs linkervoet is niet onder het dek. Zijn sok heeft een grijs met rood motiefje.
Exter staat op, mompelt, kreunt, gaat van zijn ene voet op zijn andere staan, laat zijn hoofd zakken, doet zijn ogen dicht, krabt op zijn hoofd, loopt naar het raam, loopt terug naar zijn bed, opent het deurtje van zijn kastje, doet het dicht, gaat aan tafel zitten, legt zijn handen op de tafel over elkaar, legt zijn hoofd op zijn handen.
Om veertien uur is de middagrust afgelopen. Miloslav gaat rechtop zitten, legt een krant op zijn knieën, pakt een appel en een mes uit zijn kastje, schilt de appel, deelt hem in tweeën, snijdt de stukken van het klokhuis uit de parten, eet.
Exter heft zijn hoofd op, draait zich half om, kijkt naar Miloslav. Miloslav zegt, Hopelijk kom ik er vóór
| |
| |
Kerstmis uit. Ik wil met de auto naar huis.
Exter zegt, Hoe ver is dat.
Miloslav zegt, Twee dagen. Duizend kilometer per dag.
Exter zegt, Overnachten.
Miloslav zegt, Ja. Ergens.
Exter zegt, En je gezin, wat doen.
Miloslav zegt, Rijden mee. Mijn vrouw en mijn dochtertje.
Exter zegt, Twee dagen.
Miloslav zegt, Mijn dochtertje speelt. Of slaapt.
Exter zegt, Onderweg sneeuw.
Miloslav zegt, Niet erg. De straten zijn schoon. Ik ga twee keer in het jaar. Zomers vakantie. Die houd ik thuis. Daar zijn weiden, water, schapen, kippen. Mijn dochtertje kan spelen. Niet zoals hier, straat, alleen maar straat.
Exter zegt, Twee keer.
Miloslav zegt, Ik doe dat tien jaar. Mijn zoon is daar. Bij mijn ouders. Hij kon het hier niet uithouden. Alleen woning en straat. Heeft niet gegeten. Heb ik hem teruggebracht. Ik blijf niet meer lang hier. Zoon wordt te groot. Nog een jaar misschien. Heb genoeg. Thuis ik heb een huis gebouwd.
Exter zegt, Alleen.
Miloslav zegt, Handwerksmensen. Ik heb betaald.
Exter zegt, Gespaard.
Miloslav zegt, Ja.
Strack komt van zijn bed af, strijkt zijn haar glad, kijkt naar Miloslav. Weyrich komt van zijn bed af, kleedt zich aan, doet het gordijn open, loopt de kamer uit.
Miloslav zegt, Heb tien jaar op akkoordloon gewerkt, huis gebouwd, auto gekocht, meubels, linnengoed, alles gekocht. Mijn vrouw werkt ook. Van haar geld geleefd, van het mijne gekocht. Huur hoef ik niet te betalen. Heb baan als huisbewaarder aangenomen. Mijn vrouw maakt het huis schoon, geen huur. Mijn werk begint om halfzeven. De laatste jaren heb ik ladderonderdelen gemaakt. Solderen. Was niet zwaar. Altijd zitten. Kijken. Solderen. Kun je goed op akkoordloon doen. Maar moet oppassen. Geen fout. Snel. Het geld is goed. Veel beter dan thuis. Als ik terugga koop ik vrachtwagen, laad alles op, meubels, spullen, mijn vrouw, mijn dochtertje, en dan ga ik. Thuis doe ik alleen transport, met mijn vrachtwagen. Of taxi, met mijn auto. Die breng ik er eerst naar toe. Zullen zien. Hoofdzaak dat we gezond. Ik weet niet, drie maanden geleden ik was plotseling ziek. Ik kon niet opstaan, niet lopen. Naar de dokter gegaan, Wat is er aan de hand.
Er wordt geklopt, de zuster steekt haar hoofd om de hoek van de deur, zegt, Ze komen adventsliederen zingen voorin de hal, ik zet de deur open, dan kunt u het beter horen.
Exter zegt, Nee, niet doen. Doet u de deur dicht.
Strack loopt de kamer uit, sluit de deur.
Vanuit de hal komt koorgezang, Er is een roos.
Miloslav maakt van de krant met de appelresten een prop, loopt naar het toilet, gooit het papier in de plastic prullenbak en gaat de kamer uit.
Exter draait zich om en kijkt uit het raam.
In de hal op een kar staan twee thermosketels met tapkraantjes, uit de ene ketel kan moutkoffie, uit de andere heet water worden genomen. Op een kar ernaast kopjes, schoteltjes, messen, tulband, boter en jam.
Strack en Weyrich komen de kamer binnen. Strack heeft een kop moutkoffie en een plak tulband in zijn handen, gaat aan de tafel zitten. Weyrich zegt, wat hebben ze mooi gezongen. Ik ken die liederen, die heb ik zelf gezongen, vroeger, met mijn moeder, in Dresden.
Exter zegt, tegen de ruit, Wanneer was dat.
Weyrich zegt, De laatste keer toen was ik zeventien. Twintig jaar geleden. Ja. Twintig jaar ben ik weg. Sindsdien heb ik die liederen nooit meer gezongen.
Strack zegt, En je moeder.
Weyrich zegt, Twee jaar geleden heb ik haar teruggezien.
Strack, die zijn tulband opgegeten heeft en zijn moutkoffie opgedronken, gaat naar de wastafel, spoelt het kopje uit, zet het op zijn kastje, blijft voor zijn kastje staan.
Weyrich zegt, Mijn ouwelui komen met Kerstmis hierheen. Dan wil ik eruit zijn. De vrouwelijke dokter zegt dat me dat wel lukt. Dinsdag misschien. Voor deze keer ben ik hier lang genoeg.
Strack zegt, Was ik maar alvast zover. Is helemaal geen denken aan. Een halfjaar gaat 't met mij al zo.
Weyrich zegt, Een halfjaar, dat stelt niets voor. Bij
| |
| |
mij is het begonnen op mijn zeventiende. Twintig jaar geleden. En is nooit meer opgehouden.
Strack zegt, Bij mij is het in het kamp begonnen. Ik had een eigen huis daarginds, begrijp je wel. Dat was van mij. Veertig jaar geleden gebouwd. Uit je eigen huis het kamp in. Toen wist ik dat ik niet meer thuis was. Mijn vrouw kon het niets schelen. Die heeft alles aangepakt. Ik heb me nergens meer om bekommerd, waarom zou ik.
Exter zegt, Maar waarom dan weg.
Strack zegt, Ja.
Exter kijkt uit het raam. Om vijftien uur is er een schel gekrijs van kraaien in de bomen in het park voor het raam. De vogels strijken neer op de takken, vliegen op, strijken neer, zitten tegen elkaar aan. Om zestien uur klapwieken ze hemelwaarts, zwarte flarden, opgejaagd door de wind. Weldra zijn ze allemaal in de lucht. Ze stijgen, buitelen, vallen, stijgen, een kluwen die warrelend afzwenkt en wegtrekt.
Weyrich zegt tegen Strack, Kom je mee naar buiten, ik wil sigaretten gaan halen. Strack zegt, Die kun je toch bij de portier uit de automaat trekken. Weyrich zegt, Maar geen Pall Mall. Ik ga naar de winkel. Strack zegt, Ik kom mee, maar ik kom niet mee de winkel in, dan moet ik te erg denken aan mijn winkel vroeger. Ik ben blij dat er hier automaten zijn. Weyrich zegt, Je moet toch weer een keer zo'n winkel ingaan. Dan zou ik nooit meer mogen telefoneren alleen omdat ik telecommunicatiemonteur ben geweest.
Weyrich loopt naar de kleerkast, opent zijn compartiment, pakt een bruine jas met capuchon uit de kast, trekt de jas aan, sluit het compartiment. Strack loopt naar de kleerkast, opent zijn compartiment, trekt een sjaal uit de mouw van zijn bruine, met bont gevoerde jas, slaat de sjaal om zijn hals, pakt zijn jas uit de kast, trekt de jas aan, neemt een bruine hoed uit de kast, zet de hoed op, sluit het compartiment. Weyrich en Strack gaan.
Een zuster komt de kamer binnen, geeft Exter een tijdschrift en een brief, zegt, Dit is voor u afgegeven. Dank u wel, zegt Exter. De zuster gaat weg, Exter opent de brief, leest: Dat jij ons niet wilt zien hebben we al lang geaccepteerd. Maar wij willen jou zien.
Exter legt de brief op tafel, slaat het tijdschrift open waarvan de naam op het titelblad onderbroken is door twee misschien wel meeuwen die hun vleugels kruisen, leest de inhoudsopgave, bladert tot bladzij vierentwintig, leest over een weduwe en haar kinderen tot bladzij drieëndertig, slaat het tijdschrift dicht, neemt de brief van tafel, leest het telefoonnummer, legt de brief weer terug, staat op, pakt een balpen uit zijn kastje, legt de balpen naast de brief, scheurt een hoekje van de envelop af, pakt de balpen, schrijft het telefoonnummer uit de brief op het afgescheurde hoekje van de envelop, legt de balpen op tafel, stopt het hoekje van de envelop in het borstzakje van zijn overhemd, staat op, haalt zijn portemonnee uit zijn broekzak, opent de portemonnee, doet hem dicht, gaat zitten. Hij stopt de brief in de envelop, legt de envelop tussen bladzij tweeëndertig en drieëndertig van het tijdschrift, legt het tijdschrift op zijn kastje, staat op, gaat de kamer uit, over de gang tot de hal, naar de lift, drukt op de onderste knop op de muur tussen de twee liftdeuren, wacht, hoort het belletje, vergewist zich er met een blik op de lampjes boven de liftdeuren van dat de lift naar beneden gaat, stapt in de lift, die leeg is, drukt op de knop met de letters BG, leest twee bordjes: Verboden te roken, en: Tijdens het transport van de maaltijden mogen andere personen niet worden vervoerd - de geneesheer-directeur, stapt op de begane grond uit de lift, gaat naar de twee telefooncellen aan de achterzijde van de portiersloge, ziet dat de telefooncellen bezet zijn, ziet drie personen voor de telefooncellen staan, vraagt in de richting van de drie personen, het zijn twee vrouwen en één man, of zij ook staan te wachten hier. Ja, zegt een van de vrouwen, de andere vrouw en de man knikken. Exter
| |
| |
kijkt op de klok aan de muur in het midden boven de beide liftdeuren, er gaan drie minuten voorbij eer er een telefooncel vrij komt, de rechter, waarin een van de vrouwen naar binnen gaat, zodat er nog drie personen wachten. Exter kijkt op de klok, wacht twee minuten tot de linker telefooncel vrij komt, waarin de man naar binnen gaat en waaruit hij meteen nadat hij een nummer gedraaid heeft naar buiten komt en In gesprek zegt, zodat de andere van de vrouwen de cel in kan gaan, munten inwerpen, nummer draaien, spreken, luisteren en spreken kan. Vier minuten later verlaat de vrouw de rechter telefooncel, de man gaat de telefooncel in, werpt munten in het apparaat, wacht, schudt zijn hoofd, hangt op, komt de telefooncel uit, zegt, Nog steeds. Exter gaat de telefooncel in. In de telefooncel ruikt de lucht naar parfum, stof, droogte, warmte. Exter laat de deur van de telefooncel open, haalt zijn portemonnee uit zijn broekzak, neemt twee tienpfennigstukken uit zijn portemonnee, laat de geopende portemonnee op het plankje onder het telefoontoestel liggen, haalt het hoekje van de envelop waarop het telefoonnummer staat uit het borstzakje van zijn overhemd, neemt de hoorn in zijn linkerhand, de greep van de hoorn is warm, drukt het oorstuk tegen zijn linkeroor, het oorstuk is warm, stopt de munten in de gleuf voor tienpfennigstukken, kijkt op de snipper papier met het telefoonnummer, kijkt naar de kiesschijf, draait vier cijfers, wacht, hoort de telefoon vier keer overgaan, hoort een mannelijke stem die zijn naam noemt. Exter zegt, Met Exter, het is niet waar dat ik jullie niet wil zien; ik wil niet dat jullie mij zien. De mannelijke stem zegt iets, Exter zegt, Ja.
Hij hangt de hoorn aan de haak, stapt de telefooncel uit, gaat naar de lift, wacht, gaat naar de derde verdieping, verlaat de lift, loopt de hal door, loopt voorovergebogen, de handen op de rug, heeft het hoofd laten zakken, gaat de kamer in, gaat aan de tafel zitten.
Er wordt geklopt, de deur gaat open, binnen komt de fysiotherapeute, ze zegt tegen Exter, We gaan de frisse lucht in want u moet leren lopen, maar het is koud. U moet iets warms aantrekken. Exter zegt, Ja. Hij gaat naar de kleerkast, opent zijn compartiment, pakt een coltrui uit de kast, sluit de kast. Moet ik u helpen, vraagt de fysiotherapeute. Exter zegt, Ik moet het alleen doen. De fysiotherapeute zegt, Goed. Exter trekt de trui tot aan het begin van de col over zijn hoofd, voelt dat de col niet over zijn bril te trekken is, doet onder de trui zijn bril af, voelt op de tast het bed van Miloslav, legt zijn bril op het bed, trekt de col over zijn hoofd, strijkt zijn haar glad, zet zijn bril op, slaat de col om zodat hij de boord van zijn overhemd beet kan pakken en trekt de boord van zijn overhemd glad. De fysiotherapeute zegt, En uw jas. Exter opent zijn compartiment, pakt zijn jas, trekt hem aan, sluit de kast. De fysiotherapeute zegt, Zullen we gaan. Ze opent de deur, Exter gaat naar buiten, de fysiotherapeute gaat naar buiten, sluit de deur, zegt, Gaan we met de lift of nemen we de trap. Exter zegt, De lift. Ze gaan met de lift naar de begane grond, verlaten de lift, lopen naar een deur, de fysiotherapeute houdt de deur open, Exter loopt de deur door, de fysiotherapeute loopt de deur door. Exter knoopt zijn jas dicht, zet zijn kraag op, steekt zijn handen in zijn jaszakken, wacht. De fysiotherapeute pakt Exter bij zijn rechterarm, zegt, Daar gaan we dan. Ze lopen een paar stappen tot aan een trap die van de esplanade naar de tuin leidt, Exter houdt zich met zijn linkerhand aan de trapleuning vast, zet zijn linkervoet op de eerste traptree, zet zijn rechtervoet op de eerste traptree naast zijn linkervoet, verplaatst zijn hand verder langs de trapleuning, zet zijn rechtervoet op de tweede traptree, zet zijn linkervoet op de tweede traptree naast zijn
rechtervoet, wacht. De fysiotherapeute zegt, Gaat het? Exter zegt, Ja. Hij kijkt naar de trap, zegt, Verder. Aan de voet van de trap op het voetpad blijft hij staan, kijkt naar het pad, zegt, Maar niet ver. De fysiotherapeute zegt, Maar we hebben nog helemaal niet gelopen. Exter zet zijn linkervoet, die hij amper optilt, een voetlengte voor de rechter, hij haalt zijn rechtervoet bij, zet hem een voetlengte voor de linker. De fysiotherapeute ondersteunt hem. Ze zegt, U moet uw voeten optillen, dat kunt u. Probeer het maar. Nu lopen we wat vlugger, een beetje maar. Exter loopt wat vlugger. Zij zegt, U zult weer kunnen lopen, heus. Exter zegt, Ja. Zij zegt, U moet uw knieën helemaal strekken. Exter zegt, Ja.
Vertaling Wouter Donath Tieges
|
|