| |
| |
| |
Gerhard Eshuis
Een Middeleeuwse fantasiereis
Jan van Mandeville's belevenissen aan het andere eind van de wereld
Jn desen eylanden sijn grote gheberchte van goude, die de miieren harde naersteliken hoeden ende die purgeren ooc dat gout ende affinierent (zuiveren) herde wel. Ende dese miiren sijn also groot als honde, so dat die liede en dorren desen berghen niet ghenaken, want die miieren souden op hem springen, so datse vanden goude niet en mochten hebben, het en si met grote behendicheit. Ende daer omme alst herde ouer heet is, die miieren berghen hem in daerde van tercie tide totter noenen. Ende dan nemen die liede kemele, dromedarise ende ander beesten ende dan gaensi al heymelike laden van dien goude ende dan vlien si, eer die mieren vter aerden comen. Ende op ander tiden, alst niet so heet en is, dat hem die mieren onder daerde niet en berghen, so doen se een ander maniere ende nemen merien die jonghe volijn hebben ende legghen op dese merien twe ydel vate als zwarte manden, die lanc zijn toter aerden ende bouen open, ende dan doense die merien gaen ter weyden omtrent die berghe, mar si houden die volijn bi hem. Ende alse die mieren die ydel vate sien so climmen si daer op ende gaen daer in. Ende dese mieren hebben sulke natuere, dat si niet omtrent hem en laten en gheen hol in daerde noch gheen ydel dinc, si en vollent mit goude. Ende als si dese vate aldus mit goude gheuollet hebben ende dien liden dinct, dat die merien ghenoech gheladen sijn, so laten si die volijn gaen en de doense neyen (hinniken). Ende staphans (onmiddellijk) comen die merien al gheladen lopende tot haren volijnen waert en de dan ontladense dese merien ende aldus hebbense vanden goude ghenoech, want dese mieren ghedoghen wel dat die beesten bi hem comen weyden ende wandelen, mar en ghenen mensche en wilse bi hem ghedoghen. (Cramer, 259)
Deze versie van een verhaal, dat reeds bij Herodotus is terug te vinden, is afkomstig uit één van de populairste reisverhalen uit de gehele middeleeuwse literatuur van West Europa, namelijk de Reis van Jan van Mandeville. Tot ver na de middeleeuwen werd dit werk in brede kring gelezen.
De schrijver van dit werk is volgens eigen zeggen de Engelse edelman Sir John Mandeville, afkomstig St. Albans, geweest. Hij vertelt ons dat hij van 1322 tot 1356 lange reizen heeft gemaakt. Tijdens die periode is hij zowel bij de sultan van Egypte als bij de Grote Khan in dienst geweest. Men is het onder literatuurhistorici er niet over eens of de schrijver inderdaad Sir John Mandeville, de Franse arts Jean de Bourgogne, dan wel de Luikse notaris Jean d'Outremeuse is geweest. Het meest waarschijnlijk lijkt de suggestie van Letts, dat de schrijver inderdaad Sir John Mandeville is geweest. Om niet duidelijke redenen is hij op een gegeven moment genoodzaakt uit Engeland te vluchten. Na lange omzwervingen komt hij in Luik terecht, waar hij, onder de schuilnaam Jean de Bourgogne, lange tijd is gebleven. In dat geval zou Mandeville dus tevens een arts zijn geweest, hoewel natuurlijk niet valt na te gaan waar hij dan zou hebben gestudeerd en of hij daadwerkelijk een praktijk heeft uitgeoefend. Zijn lange verblijf in Luik zou een verklaring kunnen zijn van het feit dat, hoewel de schrijver voorgeeft een Engelsman te zijn, de eerste bekende versie in het Frans geschreven is. De meest waarschijnlijke verklaring lijkt echter dat het in die tijd in Engeland in de hoogste kringen heel gebruikelijk was Frans te spreken. Waarschijnlijk dateert de eerste versie van de Reis van Jan van Mandeville van rond 1366. De tekst die door Jean d'Outremeuse is overgeleverd, is in dat geval een vroege bewerking
| |
| |
van het oorspronkelijke door Mandeville geschreven werk (Letts, pag 21/22).
Hoewel de schrijver het doet voorkomen of het zijn bedoeling is geweest een verslag te schrijven van een pelgrimstocht door het Heilige Land en de Sinaï, heeft hij het verhaal uiteindelijk uitgebreid met het verslag van een reis door vrijwel de gehele toenmalige bekende wereld, tot hij uiteindelijk - volgens eigen zeggen - tot aan de poorten van het aardse paradijs komt, dat volgens de middeleeuwse overlevering in het uiterste oosten lag. Omdat hij zich voordoet als een scepticus probeert de schrijver de geloofwaardigheid van zijn werk te vergroten. Zoals zo vele middeleeuwse auteurs verlevendigt hij echter zijn verslag met een grote hoeveelheid fabels, beschrijvingen van monsters en anecdotes. Daarom is het duidelijk dat het hier om een fictief reisverslag gaat. Zelfs de beschrijving van de plaatsen in het Heilige Land lijkt overgenomen uit vroegere bronnen, zodat het niet onwaarschijnlijk is dat hij niet eens in het Heilige Land is geweest.
In de 13e eeuw vormen de Mongolen onder Djenghis Khan en zijn opvolgers een voortdurende bedreiging zowel voor de islamitische als de christelijke gebieden. Dit weerhoudt echter pausen en koningen er niet van franciscaner missionarissen als Willem van Rubroec en Odoricus van Pordenone naar de gebieden van de Mongolen te sturen. Hoewel zij er niet in slagen de Mongolen te bekeren, dragen zij, evenals Marco Polo, geruime tijd voordat Mandeville zijn reisverslag schrijft, ertoe bij de geografische kennis van het Oosten in West-Europa te vergroten. Van de in de overlevering bestaande wonderbaarlijke gebieden met hun gebruiken, waaronder ook het rijk van Pape Jan vinden zij echter nauwelijks iets terug. Desondanks zijn de verslagen van Odoricus en Willem nauwelijks bekend en worden de verhalen van Marco Polo over zijn reis naar het Oosten niet of nauwelijks geloofd. Het is desondanks opvallend dat de schrijver van de Reis van Jan van Mandeville het reisverslag van Odoricus zeer goed blijkt te kennen, gezien de vele beschrijvingen die hij hieraan ontleent.
Aangezien Mandeville met zijn boek een breed publiek wil bereiken is zijn taalgebruik betrekkelijk eenvoudig. Te oordelen naar het enorme aantal bewaard gebleven handschriften, heeft het werk een enorme populariteit genoten. Het is dan ook in vrijwel alle Europese talen vertaald, waaronder rond 1460 ook ook in het middelnederlands. In totaal zijn er in het middelnederlands vier handschriften bewaard gebleven. Van de ongeveer 25 verschillende drukken dateert de laatste van het eind van de 18e eeuw, waaruit blijkt hoe geliefd dit boek ook in ons land nog tot ver na de middeleeuwen is gebleven. Uit de middelnederlandse versie van dit reisverslag wil ik proberen hier aan de hand van een aantal karakteristieke fragmenten een indruk te geven van de manier waarop Mandeville het Verre Oosten beschrijft en aan te geven aan welke bronnen hij zijn beschrijving ontleent. Gezien de lengte van het boek wil ik mij beperken tot de laatste 45 van de in totaal 272 kolommen, die het verhaal telt. Wij zullen Mandeville volgen, vanaf het moment dat hij, na zijn bezoek aan het hof van de grote Khan, het Rijk van Pape Jan betreedt tot aan het moment dat hij de terugreis aanvaardt. De citaten zijn afkomstig uit de tekstuitgave, die door N.A. Cramer in 1908 is uitgegeven. De spelling is verre van konsekwent, wat zeker niet alleen wordt veroorzaakt doordat Cramer hiervoor uit verschillende handschriften en incunabelen heeft geput.
Nadat Mandeville op zijn reis door het Heilige Land, het nabije Oosten en Cathay reeds vele wonderen heeft aanschouwd bereikt hij tenslotte na een gevaarlijke zeereis het rijk van Pape Jan. Gedurende een groot deel van de middeleeuwen verkeerde men in West-Europa in de veronderstelling, dat in Azië achter de gebieden, die door de Islam werden beheerst, een groot en machtig christenrijk lag. Dit rijk zou worden geregeerd door een vorst die zich Priester of Pape Jan liet noemen. Men hoopte in hem een machtige bondgenoot te kunnen vinden tegen de Saracenen.
De belangrijkste bron hiervoor is geweest de zogenaamde ‘Brief van Pape Jan’, die waarschijnlijk uit 1165 dateert en gericht is aan de Byzantijnse keizer Manuel. Deze brief is in heel Europa bekend geweest en is in vrijwel alle Europese talen vertaald. Over de geografische ligging van het rijk van Pape Jan is de brief echter nogal vaag. Volgens de beschrijving is het een land van melk en honing, waar welvaart en gerechtigheid heersen. Leugen en onrecht komen hier niet voor. Uitvoerig wordt ook de pracht en praal van
| |
| |
het hof geschilderd. De schrijver vertelt daarnaast van wondere natuurverschijnselen die hier voorkomen en van zonderlinge lieden, die hier leven. Mandeville volgt in grote lijnen de tekst van de ‘Brief van Pape Jan’, al voegt hij er regelmatig allerlei details uit andere bronnen aan toe en zijn ook een aantal beschrijvingen uit de ‘Brief’ elders in het reisverslag terug te vinden. Nadat Mandeville eerst heeft verteld, dat Pape Jan een christen is, maar niet volgens de ware leer (volgens de overlevering was Pape Jan een Nestoriaans christen en erkende hij dus niet het gezag van Rome), volgt een verhaal over een zandzee en de stroom vol edelstenen.
Want daer is een zee, die vol sants is ende cleynre steynkijn zonder enich dropel waters, ende gaet ende comt mit groten baren of vloeden, alse dander zee doet, nochtan ghenen tijt en houtse haer stille, noch in desen zee en mach niement varen noch te scepe noch anders. Ende daer omme en machmen niet weten, wat lande ouer dese zee is ende nochtan datter gheen water in en is, so vintmen daer in goede visschen omtrent dat oeuer van deser zee, van anderre maniere ende maecsele dan men in die ander zee vint ende van goeden smake ende bequamelike tetene. Ende in drie dachuaerden van deser zee sijn grote gheberchte, vten welken coomt een riuiere ghelopen, die vanden aerdschen paradise coomt. Ende die riuiere is vol van dierbaren ghesteente ende zonder water ende loopt neder waert door die wildernisse mit groten baren, alse die zant zee doet, daer jc v hier voren of seyde, ende ten einde valt ze in die santsche zee ende daer verliest mense. Ende dese riuiere loopt aldus drie dagen in die weke ende brenct mit haer grote stene vanden steenrootsen, die herde groot ghescal maken. Ende also saen alsi in die zant zee is gheuallen deze riuiere mit haren groten stenen, zo en sietmen niet meer noch en hoort ende wort al verloren. Binnen desen iij daghen, dat si aldus lopet, niement en soude in dorren gaen, mar in die ander daghe gaetmen daer wel in. (Cramer, 231)
In dit gebied zijn nog meer wonderen. Een eind verderop in de wildernis is een vlakte waar bij zonsopgang bomen beginnen te groeien. Tegen het middaguur dragen zij vruchten. Niemand durft echter
die vruchten te plukken uit angst voor toverij. Na het middaguur wordt de bomen weer kleiner, om tegen zonsondergang weer in de grond te verdwijnen. Elke dag herhaalt dit verschijnsel zich weer opnieuw. Deze streken kenmerken zich echter niet alleen door wonderbaarlijke natuurverschijnselen, want hier leven bovendien vreemde wezens, die horens dragen en knorren als varkens.
Vervolgens vertelt Mandeville, de Brief van Pape Jan nog steeds nauwgezet volgend, dat Pape Jan heerser is over 72 koningen. Als hij ten strijde trekt laat hij gouden kruisen, rijk versierd met edelstenen, voor zich uitdragen. In vredestijd echter laat hij zich voorafgaan door een simpel houten kruis, om Christus' lijden te gedenken. Daarna volgt een uitvoerige beschrijving van de pracht en praal aan het hof.
Die coninc pape jan hi woont ghemeenlike in die stat van suse (Susa) ende daer is sijn principaelste pallaes, dat so edel ende so rikelijc is, datment niet ghedencken en mach. Ende opten meesten toorn van desen palayse zijn ij gulden appelen groot ende rond ende in ygheliken appel staen ij grote carbonkel, die des nachts herde scoon ende herde claer schinen. Die principaelste ende die grootste poorte van desere palayse is van dierbaren ghesteente, die men heet sardonie, ende die stene sijn gheboort mit yuore (gevat in ivoor). Ende die glase veynsteren vander cameren ende vander zalen sijn van cristale.
| |
| |
Op deze wijze begint de beschrijving van de (oosterse) pracht en praal van het paleis van Pape Jan. Uitvoerig wordt verteld van het goud en de edelstenen waarmee het paleis is getooid. Hierna volgt een beschrijving van het slaapvertrek en de slaapgewoonten van Pape Jan:
Ende die pylaernen van sijnre cameren die sijn van finen goude ende daer in staan vele ghesteenten ende vele carbonkelen, die herde grote claerheit des nachts maken. Ende al ist dattet ghesteente zeer des nachts licht ende grote claerheit gheeft, nochtan bernt in sijnre cameren een groot cristalen vat vol van balsemen om goeden roke te hebben ende omte verdriuen die quade lucht. Sijn drachbedde is van finen saphyere mit goude gheboert ende ghewracht, want die saphiere doen wel slapen ende blusschen oncussheit. Want hi en wil niet mit sinen wiue slapen meer dan iiij weruen tsiaers na die iiij saysunen van den jare ende dan doet hijt alleen om kinder te winnen. (Cramer, 234)
Bij de beschrijving van een ander paleis gaat Mandeville uitvoerig in op de eetgewoonten aan het hof. Hoewel er in het paleis maar één keer per dag wordt gegeten, zijn bij de maaltijd wel elke dag 30.000 personen aanwezig. De hofhouding bestaat onder meer uit zeven koningen, 72 hertogen en 360 graven. Daarnaast verblijven ook voortdurend 12 aartsbisschoppen en 20 bisschoppen aan het hof.
Na zijn beschrijving van het hof van Pape Jan kan Mandeville niet meer op de ‘Brief’ terugvallen. Daarom baseert hij het vervolg van zijn verhaal op het reisverslag van Odoricus van Pordenone. Eén van de beste voorbeelden van de wijze waarop Mandeville een veel soberder reisverslag van Odoricus bewerkt is wel het verslag van een barre tocht door de ‘Duivelsvallei’. Odoricus geeft een kort overzicht van zijn belevenissen tijdens zijn reis door (vermoedelijk) Noord-Afghanistan. Mandeville maakt dit gebied tot een huiveringwekkend oord, waar de duivel voortdurend aanwezig is.
In dese valeye hoortmen grote onlede ende groten tempeest alle daghe ende alle nacht ende groot gherucht ende groot gheluut van tambusen ende van trompen, recht oft altoos bruloft ware. Dese valeye is al vol duuelen ende heeft altoos gheweest ende men seit dat een inganc der hellen is. Ende in desen valleye is herde veel gouts ende suluers daer om datter dicwille onghelouige lieden ende ooc kersten liede in gaen om van dien scatte te halene, mar luttel lieden keren daer weder vte ende zonderlinghe onghelouighe ende ooc kerstene, die om die ghiericheit van dien scatte daer in gaen, want sij sijn staphants (spoedig) van duuelen verwrocht (te gronde gericht). Ende te middeweghen van deser valeyen op een rootse staat een hooft ende een aensicht van enen duuel, dat herde veruarlijc te siene es. Ende men siets niet meer dan thooft toten scouderen, mar en is in alle die werelt niement so coene noch kersten noch ander, hi en soude hem of veruaren, al so jk wane, op dat hijt saghe ende hem en soude duncken, dat hi vanhem seluen ende in onmacht gaen soude. Ende hi door siet al te snideliken alle persone (zijn blik is als een mes) ende heeft die oghen so bernende ende ghlinsterende ende verwandelt dicwille sine maniere ende sijn ghelaet, so datten niement en dar wel besien. Sulken tijt dunct hi bi een mensche wesen, sulken tijt verre. Ende vut hem comt vier ende vlammen ende so vele stancs, dat niement gheduren en can. Mar goeden kerstene liede, die in goeden state sijn, gaen daer in zonder vrese daer te bliuen, want si byechten hem ende seghenen hem mitten teyken des crucen, so dat die duuele ghenen macht en hebben ouer hem. (Cramer 238/239)
Mandeville vertelt vervolgens dat er in het reisgezelschap twee Lombardische minderbroeders waren. Hiermee suggereert hij, vermoedelijk om zijn verhaal betrouwbaarder te doen lijken, dat hij met Odoricus heeft samengereisd. In het begin vertrekt men, nadat er een mis is gelezen, met een gezelschap van veertien man. Bij het verlaten van de vallei zijn er echter nog maar negen over. Bij deze afschuwelijke tocht ziet Mandeville inderdaad veel goud en zilver. Hij durft het echter niet aan te raken uit angst dat het een duivelse valstrik is. Temeer daar er in de vlakte zoveel doden liggen, dat het lijkt alsof er een veldslag heeft gewoed. Het merkwaardige is, dat geen van deze lijken tot ontbinding is overgegaan. Enkele dragen zelfs christelijke kledij. Vermoedelijk heeft de duivel
| |
| |
deze mensen door hun hebzucht te gronde gericht.
Het slot van het verhaal over de Duivelsvallei is in zoverre uniek dat het slechts in de middelnederlandse versie is teruggevonden. Bovendien is voor dit gedeelte van het verhaal geen bron aanwijsbaar, waarop het tekstfragment kan worden teruggevoerd. Als het reisgezelschap ongeveer één mijl door een nauwe kloof is gegaan, valt plotseling midden op de dag de schemering in. Tenslotte wordt het tijdens het afleggen van de volgende mijl zo donker en krijgen zij het zo zwaar te verduren, dat zij allen vrezen verloren te zijn.
In deser donckerheit waren wi neder gheslaghen ter aerden meer dan dusentweruen in menigher manieren, so dat wi cume (nauwelijks) waren op ghestaen, wine waren staphants weder neder gheslaghen. Ende daer waren alte vele beesten, die wi niet en consten ghesien, wat beesten dattet waren, mar si waren recht als beeren of zwarte verkene. Ende herde vele ander beesten, die ons liepen tusschen den beene ende deden ons vallen ter aerden,... Ende onder onse voeten vonden wi so vele doden, die hem beclaeghden, dat wise betraden, dat herde veruaerlijc te hoorne was. Ende jk weet wel ende ben dies zeker en hadden wi den lichame ons heren niet ontfanghen, wi waren daer alle bleuen ende verloren. Daer ontfinc een yghelic een teken van ons, want een yghelic van ons wart herde zeer gheslaghen, so dat wi daer alle in onmacht bleuen harde langhe, recht als doden. Jn desen tijden dat wi aldus van ons seluen laghen in onmacht, zaghen wi inden gheesten vele dinghen, van den welken jc en dar noch en mach niet scriuen noch daer toe niement segghen, want die minderbroeders, die mit ons waren, verbodent ons allen, dat wi niement daer of segghen en souden, mar dat wi lichameliken ghesien hadden allene ende die heymelicheit ons heren te helene. (Cramer, 240/241)
Wat Mandeville vervolgens wel vertelt, is dat in het duister voortdurend het duivelshoofd te zien is, nu eens dichtbij, dan weer ver weg, met ogen gloeiend als vuur. Als herinnering aan de klappen die zij te verduren hebben gehad, hebben alle leden van het reisgezelschap een zwart litteken zo groot als een hand. Bij Mandeville verdwijnt het pas na 18 jaren, nadat hij zijn leven heeft gebeterd en tot God heeft gebeden. Daarna is de plek witter dan zij ooit is geweest. Na vele ontberingen kan het gezelschap tenslotte de vallei verlaten.
Ook als het gezelschap dit huiveringwekkende landschap heeft verlaten, is men nog niet buiten gevaar. Het volgende gebied dat wordt bezocht heeft niet bepaald gastvrije bewoners.
Op dander zide deser valeyen staet een groot eylant, daer die liede also groot sijn als resen xxviij of xxx voet lanc ende en draghen gheen cleedder zonder van velle van beesten, diese ouer hem hangen, noch si en eten gheen broot, mar rau vleesch ende drincken melc, want si houden vele beesten. Jn dit eylant en gaet niement ghaerne noch en dar ooc ghenaken, want si eten alte ghaerne menschen vleesch lieuer dan enich ander ende en hebben ghene huse. Ende als si enighe scepe sien, si gaen ten scepe waert ende eten tfolc datter in is. (Cramer, 244)
Als hij zijn reis vervolgt komt Mandeville op een aantal eilanden, waar volkeren leven met zeer vreemde gebruiken. Het is overigens de vraag of we het begrip eiland hier letterlijk moeten nemen, aangezien Mandeville regelmatig gebieden die op het vasteland liggen ook als eilanden aanduidt. Het is ook mogelijk dat hij hiermee een groep mensen, die binnen een bepaalde streek op één plaats samenwoont, bedoelt. Zo is er op één van deze ‘eilanden’ sprake van wel heel merkwaardige huwelijksgebruiken.
Daer is dese gehwoonte, alse die wive eerstwerf huwen, haer man doet enen anderen mit haer legghen omme haren maghedom te nemene ende gheuen dien man daartoe goede hure ende goet loen, die haren maechdom aldus neemt of haren wyven ontghint. Jn een yghelyc stat sijn daer toe seker knechten gheset, die hem van gheen dingen onderwinden, dan den eersten maechdom te nemen... Ende wy vragheden die sake, waeromme datmen daer selcken ghewoenten hyelt. Ende men syde ons, dat by ouden tyden die leden waren enighe mannen plaghen te steruen, als si haer wiuen plaghen tontghinnen of horen maechdom namen, want sommighe wiven hadden eenrehande serpenten binnen haren lichaem, daer die mannen of storuen. (Cramer, 245)
| |
| |
De beschrijving van deze gebieden met hun bewoners ontleent Mandeville aan de grootste encyclopedie van de late middeleeuwen, de Speculum Maius van Vincentius van Beauvais. In dit werk wordt een overzicht gegeven van vrijwel alle kennis en alle bekende bronnen die vanafde klassieke oudheid zijn overgeleverd. Met name de verhalen over wondere wezens en gebruiken zijn hieraan ontleend. Waarschijnlijk is ook het verhaal over de gouddelvende mieren op deze wijze in zijn reisbeschrijving terechtgekomen. Nog meer opmerkelijke gewoonten komt Mandeville tegen op dit gedeelte van zijn reis. Op een volgend eiland rouwt men bij de geboorte van een kind en viert men feest als het weer gestorven is. Hierna komt hij in gebieden die door rechtschapen mensen worden bewoond, die, hoewel zij geen christenen zijn, toch volgens Mandeville een goed en natuurlijk leven leiden. De schrijver blijkt hier, in afwijking van veel tijdgenoten, duidelijk van mening, dat men niet per se christen hoeft te zijn om toch een rechtvaardig leven te kunnen leiden.
Een goed voorbeeld van de wijze van vertellen van Mandeville geeft de navolgende passage over de bomen van de zon en de maan. Mandeville geeft duidelijk aan dat hij hier een plaats beschrijft, die hij om redenen, die hij uitvoerig uiteenzet, niet heeft kunnen bezoeken. Hierdoor probeert hij aan zijn verhalen over de streken, die hij naar eigen zeggen wel heeft bezocht, een grotere geloofwaardigheid te geven.
Ende van deser riuieren sijn xv dachuaerde verre gaende door die wildernisse, op datmenre mochten gaen, want jk en wasser niet, mar het was ons gheseit vanden lieden van dien lande, dat binnen deser wildernissen sijn die bome der zonnen ende der manen, die teghen den concinc alexander spraken ende onderscieden ende seiden hem sine doot. Ende men seit, dat die priesteren ende die ander liede, die dese bomen hoeden ende van haren vruchte of froyte eten ende vanden balsemen ooc die daer wast, si leuen wel iiijc jaer of vc (400 of 500 jaar) ouermids die cracht vander vrucht ende vander balsemen, want men seit dat herde vele balsemen wast daer ende niewers el dan daer ende te babylonien, als ic v hier voren seyde. Nv suldi weten, dat wi alte ghaerne te desen bomes hadden ghegaen hadden wi ghemoghen, mar ic wane, dat cm (100.000) menschen en souden daer niet comen behoudenliken door die wildernisse allene om dan groten hoop der wilden beesten, die daer sijn ende der groter drake ende serpenten, die doden ende verslinden al dat si vercrighen moghen. Jn dat lant zijn witte olifanten sonder ghetal ende eenhoorne ende ander beesten herde veruarliken. (Cramer, 256/257)
Dit verhaal is aan weer een andere bron ontleend, namelijk aan één van de middeleeuwse romans over Alexander de Grote. In deze verhalen wordt aan Alexander een zelfde rol toebedeeld als aan koning Arthur of Karel de Grote in vergelijkbare ridderromans. Een voorbeeld van een dergelijke roman in het middelnederlands is Alexanders Geesten van Jacob van Maerlant.
Na veel omzwervingen en avonturen bereikt Mandeville tenslotte de uiterste grenzen van de toenmalig bekende wereld, waar het aardse paradijs ligt. Dit aardse paradijs lag volgens de overlevering op een eiland aan het oostelijk uiteinde van de aarde. Uiteraard kan Mandeville hier alleen maar datgene medelen wat hij ervan heeft horen vertellen. Als hij aan het eind van de toenmalige bekende wereld is gekomen laat hij, zoals ook op andere plaatsen in zijn
| |
| |
reisverhaal, uit het volgende fragment duidelijk blijken ervan overtuigd te zijn, dat de aarde rond is. Evenals Columbus onderschat Mandeville echter de omvang hiervan. Daarom laat hij het land van Pape Jan tegenover Engeland liggen.
Van desen eylande ende van paep jans landen, daer ic voer oft ghesproken hebbe, die onder ons syn ende vanden anderen landen, die noch vorder syn, dyese woude veruolghen om al die werelt om te gaen, die de gracie van gode hadde, dat hy den rechten wech houden mochte, hy mocht den rechten wech wederkeren tot sinen lande, daer hi wt ghescheyden was recht voertgaende to hi alle di werelt om ghegaen hadde. Mer luttel luden prouen dese wegh, om datmen daer alte veel tyts ouer soude doen ende om al die vreesen, die in desen weghen syn ende om menigherhande veruaerlics volcs wil, diemen in menighen eylanden vynt ende omder zee wille, die tot menigher stat vreselijc is te reijsen ende oec om des verdolens wille. (Cramer, 264)
Daarom gaat Mandeville dan ook min of meer langs de weg die hij gekomen is terug.
In deze fragmenten zijn wij inmiddels al een viertal bronnen tegengekomen. De belangrijkste bron hierbij is de Speculum Mundi van Vincentius van Beauvais. Verder zijn veel van de bijzonderheden uit het laatste deel van het boek terug te vinden in de middeleeuwse romans over Alexander de Grote. Daarnaast zijn, zoals reeds eerder verteld, grote stukken van het hierboven beschreven gedeelte van Mandevilles' reis door het verre Oosten gebaseerd op de ‘Brief’ van Pape Jan en het reisverslag van Odoricus van Pordenone. Ook in de hier niet behandelde gedeelten van het boek, met name bij de beschrijving van het Heilige Land, blijkt dat de schrijver van nog vele andere bronnen gebruik heeft gemaakt.
Uiteraard heeft Mandeville de meeste door hem beschreven gebieden niet bezocht. Wellicht heeft hij inderdaad oorspronkelijk het plan opgevat om, naar aanleiding van een aantal hem bekende bronnen, een gids voor pelgrims te schrijven. Indien dit het geval zou zijn geweest, heeft hij hiervan al spoedig afgezien. Op basis van de bronnen, die hem ter beschikking stonden, is zijn verhaal uitgegroeid tot een fictieve reisbeschrijving, die vrijwel heel Azië omvat en in alle opzichten aansluit bij het beeld dat men over het algemeen van het Oosten had, compleet met alle wonderverhalen, die men in de middeleeuwse literatuur voortdurend overal tegenkomt. Hoewel Mandeville evenals vrijwel alle auteurs van zijn tijd regelmatig moraliserende passages in zijn verhaal inlast, lijkt, zeker in de hierbij geciteerde passages, het ‘vermaak’ van zijn lezers voor hem minstens zo belangrijk te zijn geweest als hun ‘lering’.
Hoewel meermalen blijkt dat de schrijver uitstekend op de hoogte was van het reisverslag van Odoricus en wellicht ook van andere ooggetuigeverslagen, geeft hij toch een heel ander beeld van het Oosten dan Odoricus. Hij sluit hierbij echter uitstekend aan op de geografische opvattingen die in zijn tijd in brede kring gangbaar zijn, Odoricus' reisverslag werd immers niet in veel kringen serieus genomen. Hoewel in die tijd in de Arabische wereld wel inmiddels een geografische wetenschapsbeoefening was ontstaan, waren de opvattingen in West-Europa nog voornamelijk gebaseerd op gezaghebbende bronnen uit de eerste eeuwen van het Christendom. Deze benadering van de geografie leidde onder meer tot de opvattingen, dat Jeruzalem in het middelpunt van de aarde lag en dat het aardse paradijs in het Oosten lag.
| |
| |
Mandeville ziet de hem bekende wereld als een cirkel met het Oosten aan de bovenkant. De bovenste helft hiervan wordt ingenomen door Azië, met op de top het aards paradijs. Daarom laat Mandeville het land van Pape Jan ook ophouden bij dit aards paradijs. In het midden ligt uiteraard Jeruzalem, terwijl de onderste helft in tweeën wordt gedeeld door de Middellandse Zee met Europa aan de linker- en Afrika aan de rechterkant. Desondanks twijfelt Mandeville er niet aan dat de aarde rond is. Omdat hierover uiteraard niets bekend was, volstaat Mandeville bij de beschrijving van de andere kant van de aarde met wat algemene opmerkingen over een reis die nauwelijks iemand durft te ondernemen.
Bij de vele tegenstrijdigheden, die in het boek voorkomen, moet men bedenken dat in de middeleeuwen het gezag van het geschreven woord zeer groot is. Des te ouder de bron, des te groter het gezag. Met name bij de klassieke auteurs kan men moeilijk geloven dat zij ongelijk hadden. Dit leidt uiteraard tot tegenstellingen met latere (christelijke) auteurs. Toch probeert men deze klaarblijkelijke tegenstrijdigheden steeds met elkaar in harmonie te brengen. Zo probeert Mandeville zijn opvattingen dat de aarde rond is toch overeen te stemmen met het bestaan van een aards paradijs aan het eind van de aarde. Op de zelfde wijze probeert hij de wonderen uit de Speculum Mundi in te passen in het sobere reisverslag van Odoricus. Het succes van zijn werk is dan ook mede te verklaren doordat het beter aansloot op het wereldbeeld van zijn dagen, dan de reisverslagen van Marco Polo en Odoricus. Ook ver na de middeleeuwen, toen in brede kring inmiddels reeds lang voldoende over Azië bekend was om de verhalen van Mandeville als verzinsels te ontmaskeren, was er nog steeds een enthousiaste lezerskring te vinden voor dit soort werken. De populariteit van dit werk blijkt ondermeer uit het feit dat bijvoorbeeld Columbus op zijn tocht naar Amerika een exemplaar hiervan bij zich had en ook Leonardo da Vinci hiervan een exemplaar bezat. Daarom moeten we voorzichtig zijn met te proberen het succes van dit boek alleen vanuit het middeleeuwse wereldbeeld te verklaren. Ook in onze hedendaagse maatschappij is er nog steeds een grote belangstelling voor literatuur over denkbeeldige werelden. De populariteit van science fiction en werken als Tolkiens' In de ban van de Ring en ook de belangstelling die nog steeds bestaat voor de middeleeuwse Arthurverhalen geven daarvan een duidelijke illustratie.
Indien iemand naar aanleiding van dit artikel de oorspronkelijke tekst zou willen raadplegen, lijken de volgende edities hiervoor het meest geschikt:
De Reis van Jan van Mandeville, naar de middelnederlandse handschriften en incunabelen uitgegeven door N.A. Cramer (Leiden, 1908)
Een recentere uitgave van de oorspronkelijke tekst is de editie van de Engelse zgn. Cotton Text door M.C. Seymour (Oxford, 1967)
Een goede hedendaagse vertaling is te vinden in de reeks Penguin Classics: The Travels of Sir John Mandeville, vertaald en ingeleid door C.W.R.D. Moseley, 2e druk (Harmondsworth, 1987)
Achtergrondinformatie over Mandeville is te vinden in:
Letts M. Sir John Mandeville, the Man and his Book, (London, 1949)
Howard D.R., The world of Mandevilles travels in: Yearbook of English Studies I (1971)
Verder geraadpleegde literatuur:
Kimble G.H.T. Geography in the Middle Ages, London 1938
Silverberg R. The Realm of Prester John, New York 1972
|
|