| |
| |
| |
[1989/5]
Kees Ouwens
Hij en zij
Toen verlieten zij hun flat, stapten op de stadsbus, vertrokken van het station naar een dorp met het streekvervoer en ondernamen een wandeling in het grote bos. Eens moest het zo ver komen dat zij het bos betraden en de hellingshoek van het stijgende, hen het bos binnenvoerende, met beuken bezoomde pad hun krachten aansprak al in het begin. Zij waren onmiddellijk omgeven door stammen en blad in de woudstilte, hoezeer ook het verkeer nog hoorbaar bleef achter hun rug tijdelijk. Maar vlug liep hun pad van de weg omhoog de woudige stilte in die zij zochten om hun flat verlaten te hebben en nu alhier te zijn. Onmiddellijk was daar het omgeven zijn door de het bos bevolkende en de het aanzicht van het bos bepalende, de het bos zelf vormende, in zichzelf rustende, de zich aan hun oog zo als het afzijdige voordoende, bomen en struiken. Toen zij dus het bos hadden betreden, waren zij naast elkaar lopende. Zo waren zij dus het bos begonnen. Na de bus, na het wegrijden van de bus voor hen langs, na achter de bus om te zijn overgestoken de asfaltweg, na over de asfaltweg te zijn gegaan voor het bos, na voor het bos te zijn geweest en het te zijn ingegaan, na het te zijn ingegaan om omgeven te worden door het zelf, na omgeven te zijn geworden door het, hun voornemen overeenkomstig, na de grond onder hun voeten als de grond die zij zochten te hebben bereikt, na de hellingshoek genoten want verwelkomd, de weg achter zich gehoord te hebben tijdelijk nog, en hun wereld te hebben vereenvoudigd, hadden zij hun flat verlaten. Zoals het bos geen voorbehoud maakte, zich niet beriep op het vrije veld om het bos te zijn dat het was, zo namen zij geen reserve in acht waar het hun zich bevinden in, het hun zich laven aan, het hun zich door het bos voortbewegen betrof. Alleen hun doel was op zichzelf aangewezen, zij konden zichzelf redden zolang.
Op dat moment was Aloysius zich bewust van de woudstilte en zijn lichaam, zijn lichaamsstilte. Hij hoorde het woud zichtbaar zoals hij zichzelf naast Mira waarnam, aan haar zijde. Zij had niet meer dan haar soort lichaam te besteden, haar leven lang. Het had naar het bos gehunkerd om in het bos deze beperking van zich af te werpen. Het zou in zichzelf rusten op grond van het bos waar zij zich wist nu, op grond van de stammen, hun talloosheid. Hun takken waren noodzakelijk reikhalzend, roerloos wervend.
Op die middag in het grote bos was de herfst nabij. Daar volgde hun pad de kam van de stuwwal, na hun stijging. Allerlei paden verlieten de weg en klommen op. Nadat zij de weg verlieten, bereikten die paden opklimmend de kam. Zij gingen hun eigen weg maar naar de kam zonder uitzondering. Ieder voor zich doorsneden zij het bos, en kruisten zij elkaar, zij gingen ieder huns weegs. Om het bos te ontsluiten, waren zij dus daar, om uit te nodigen tot de
| |
| |
woudstilte, om die binnen te gaan zonder voorbehoud. Zij wisten die woudstilte hun makelij, hun woordvorming, hun magie, maar als woudstilte reëel, want te ervaren door die kwam. Hoe anders toonde het bos zich zijn naam waardig, het grote bos, het bos van stilte. Talloos als de paden haast waren de wegen die het omsloten, zij worgden het bos om en nabij, over het grote bos heen schreeuwden zij elkaar toe vrijwel, boven de hoogste, beboste woudige kam bereikten hun klanken elkaar bijna. Maar op de plaats door hen net niet bestreken, was het woud stil. En daar, op de top, aan de kam parallel, waren verloren alleeën, en eens te meer maakten zij het bos tot wat het was, een woudbos, een berg van stilte. Dat was het bos zelf, het wachten, het bos zoals zij die kwamen het aantroffen. En dit bos, dit bos zelf, liet hen begaan.
Toen plotseling openbaarden ook aan hen, Mira en Aloysius, de paden, na te zijn opgeklommen, zich als alleeën, tot hun verwondering, en zij raakten nieuwsgierig. Want dit was menselijk, de lanenstelsel, het was niet ontstaan, er niet gekomen als bij toeval, dat een kans had van, bij voorbeeld, één op het ontelbare, maar een wil, een project. Het zou voeren van de ene plaats naar andere, van een woonstede naar een andere, een tegenoverliggende woonstede bij voorbeeld. Dat bedachten zij zo, op de kam. Want de alleeën, elkaar denkbeeldig snijdende, zouden niet zijn neergelaten, als een hemelteken, een sluitend bewijs, niet zijn opgedrukt, op de stuwwalkam, door een hand, een buitenpersoonlijke, van boven af, maar van hier zijn. Nu plotseling waren die alleeën de geheimen, de geheimen van het bos, het grote bos. Ten uitvoergelegd moesten zij dus zijn, een ten uitvoerlegging, een doel, een plan na verwezenlijking stelden zij voor. Waartoe waren zij, waarheen voerden zij? Zij gingen nu in die vragen schuil, zij scholen als slakken in huizen, als houtworm in houten, als kind in mamma. Dat had het grote bos in zich allemaal, dat was de trots van het bos in stilte. Hoezeer het bos ook was het plenum van de houten bomen, het borg ruimte in zich, open veld. Daar leidden die lanen langs, statige staties, gelijktijdigheid en toch: boom na boom. Zo dachten zij zich het bos, na het gezien te hebben. Er was geen doel, geen punt van uitgang, wat de lanen betrof. Eenmaal begonnen waren zij begonnen om op te houden. Zij waren begonnen maar niet bij een begin, zij hielden op, maar niet bij een eindpunt. Zij waren er, zo was het bos. Zij, de lanen, voerden nu langs grassen, velden vol. Dorre grassen. Er was geen oogst, geen agricultuur, geen exploitatie of noodzaak. Dat wil zeggen: geen mens. Stilte alleen. Zo waren zij dus in het bos verzonken, zo
voelden zij zich, prijsgegeven, ontheven van functies, van bestemming ontdaan. Zo onthulde zich hun geheim geleidelijk, voor wie wist. Dat nu was hun zweem van toverij, hun bekoring.
Zoals de alleeën slechts voor zichzelf spraken, dus geen verband legden, hetzij tussen andere wegen, hetzij tussen bewoonde kernen, of huizen, gekozen hebbend voor het isolement, of naar iets voerden, of daar een aanvang namen, integendeel, slechts op niets uitliepen naar beide kanten, dus louter bestonden zoals het traject van de bal, tussen de banden van een biljart na een stoot, die de bal bracht van hot naar her, van de tegenoverliggende band naar de band tegenover deze gelegen, en vice versa, diverse malen, - zo, vergelijkenderwijs, was Mira's lichaam.
Dat geheim was zij. Er lag een stilte over, en daaroverheen het bos als fluistering, en tenslotte hun stappen, hun stemmen. En diep daaronder de stilte van haar weefsels. Daar huisde zij. Daar ook raakten de alleeën haar want deelden een kenmerk. Zij was naar het grote bos gekomen om bevrijding te vinden voor haar weefsels,
| |
| |
die doelloos werden. Thuis, in de kleine vegeterende stad, vonden zij geen nut en hun doel raakte in onbruik. Nog maar een herinnering was hun doel nu, en zij teerden daarop, terwijl zij zich sleepten van het bed naar het bureau, van het bureau naar de winkel, van de winkel terug naar boven. Dat werd hun lot. Zij ontwaakten op hun bed en moesten geloof hechten aan dat feit. Zij ontwaakten en wisten daarmee geen weg, in hun kamer waren zij neergeworpen, toen ingeslapen, ontwaakt daarna. Zij zagen de dag onder ogen, verzuchtingen slakend. Zij ontwaakten en dienden tot niets. Zo waren zij, toen het daglicht hen aantrof.
In het grote, vitale bos zocht zij dus een bevrijding voor haar weefsels, hun doelloosheid. Zij had het ontwaken doorstaan, zij had het daglicht gezien, haar kamer, zichzelf gebleven, zij zag dat, en zichzelf, in die kamer ontwaakt, en zij slaakte verzuchtingen. Zij zou de dag beginnen, haar verzuchtingen staken. Dat was de eerste stap. Daar deelden haar weefsels in. Zij zouden in touw zijn en vergeten. Zij waren ontwaakt en vonden zich terug. Zij troffen de kamer aan, wisten zich aangetroffen daar alleen door zichzelf. O zij waren een verwonding.
Zo bleken alleeën en weefsels verwantschap te hebben. Zoals zij ontwaakte in haar kamer, niet was ingebed dan in haar slaapzak, zo waren de alleeën buiten de orde. Hun bomenrijen, weefselgelijk, vervuilden het functionele. Zonder verstandhouding waren middel en doel. Haar weefsels dus zochten verlichting van hun doelloosheid in het grote bos en zij vonden de doelloosheid van de alleeën. Zij waren plastisch weliswaar, maar de rechte alleeënlijn was hun gelijke. Nimmer ontwaakten de alleeën maar zij elke dag en zij hadden hun lot gemeen.
En daarom zei Aloysius dit: ‘Hoe,’ zei Aloysius, ‘had je het ook kunnen redden, reëel als je was. Ik was geschapen, en daarna, nadat ik geschapen was, heeft zich over mij ontfermd, wat ik wel noemen moet, een fantasie, tekens van buiten. Hoe destructief is zij gebleken, zij liet geen spaan heel van je eigen staat. Toen ging je naar het grote bos en het bleek geen heelmeester te zijn. Wij trokken onze parallellen in de alleeën. Zoals de bomenrijen parallellen waren, zo parallel waren wij. Wij hebben dit doorgezet tot in de wirwar, echtere paden, alwaar geen parallellen liepen dan die wijzelf trokken. Zo had je wel je bed verlaten, en je vaardig gemaakt, opdat je verwonding zou helen aan het bos, maar in het bos trof je die parallellen doelloos aan, en je ontwaken was tevergeefs.
‘Gordijnen riepen het daglicht een halt toe en je slaakte verzuchtingen. Zij maakten een tombe van dat wat je kamer was en afgelegd waren je weefsels. Zij waren zwarte gordijnen en fnuikten daar, waar niets was dat nog gefnuikt kon worden. Groezelig als een kledingstuk te lang gedragen was je slaapzak in het gefnuikte licht. En je weefsels vroegen je waarom zij waren.’
‘Hoe zou, als eenmalige, ik hier zijn mijn god als geen hand mij wint. Hoe zouden mijn labia, mijn stomme mond, hun lippendienst kunnen bewijzen, als geen kracht mij splijt aldaar, geen lip mij nadert, geen tong mij smaakt.
‘Zoals de alleeën er zijn en er zijn derhalve, niet als een teken van waar ook, maar geworden, na eerst geworden te zijn, zo ben ik.’
Dat spraken haar weefsels sprakeloos. Als ratels ratelden zij, zij zwegen als liplozen.
‘En hoor mij aan. Het graan deint met de wind mee. Langdurig golft het graan in de wind. Zo toont het graan ons de wind. Het plooit zich. Ik zeg geen woord teveel. Toen zag ik karavanen gaan en hun gang was zwaar als steen.’
Het grote bos hoorde haar dat zeggen. ‘Ik weende nu bij het zien daarvan. Ik zag toen mijzelf wenen en ik weende daarom. Op de wind bewoog ik en mijn gang was zwaar. Bij die
| |
| |
beelden was een stilte zo diep.’
Zij was nog niet uitgesproken, of zij nam het woord opnieuw. ‘Hun kloten, een beproeving was het. Hun last droegen zij en hun kloten ook als zij geen last droegen. Myriaden korrels zand, duizelingwekkend, zagen hun kloten passeren. Ik kon niet zeggen of zij, hun kloten, bewogen op de wind, zoals het graan, of dat zij mee deinen met hun gang. Het duin wandelde wel mee aan de hand van de wind, maar zijzelf wandelden ook als de wind lag, en hun kloten bewogen.’
‘Zwaar was hun gang als vertraagde beelden. Verder nog dan het oog reikte, als zij een hoogte beklommen hadden en hun leven begrepen voor zover hun ook reikte, en zij neerknielden in hun zand, hun gezicht gekeerd naar het mysterie, bezat hun glooiende wereld de plastiek van vrouwen. Zwart als hun heilige steen waren de schaduwen, leizelen hingen neer tot de grond. Ik zag nog foto's van naakten en hun artisticiteit was belegen. In hun vallei daalde het oog nu af, volkomen zwart was het daar. Het was een bekken vol van schaduw, gewelfd suggestief. Iets trof zich samen daar, diep weg. Sterk onderbelicht, diep zwart. Meer had het geheim niet nodig om te zijn. Meer fotografie verdroeg het geheim niet. Zij keerden zich naar het mysterie maar het geheim was rondom. Verder dan het oog reikte, strekte het zich uit, gesloten en open glooide het almaar. Het was gesloten want niet belicht, zonder oogmerk. Het was open tot op de grens van licht en donker want de buik trof het bekken. En dit herhaalde zich tot aan de horizon. Het was vrouwelijk, en vrouwelijker dan hun vrouwen was het daarin. Zij hadden oog voor het mysterie vijf maal daags, het geheim traden zij met voeten. Zij sloegen hun dieren en ver was hun doel. Ik zag het graan gaan in de wind, alle kanten die de wind ging. Zoals het graan ging in de wind, trokken de duinen met de karavanen op. Of nu hun kloten het zand zagen ver beneden, of dat het zand hun kloten als de hemel zag, ik wist het niet. Ik was in verwarring want het duurde. Ik lag achterover en in mijn hoofd. Droog en heet was het oh my dear.’
Scherp hoorde het bos toe zoals Aloysius. Het Europese bos droomde haar droom nu verder. ‘Dit overkwam mij nu - ik ontwaakte, verzuchtingen slakend. In mijn hoofd wroette dan mijn lichaam, door mijn hals. Daaraan zat mijn lichaam vast. De kortste verbinding, die hals, over en weer. Dat het de kortste weg nam, mijn lichaam, allicht. Het marcheerde door mijn hals op, het kwam in mijn hoofd, leverde slag, intern. Daar lag het namelijk. Zoveel begreep het van zijn naam, dat het liggen moest. Zo vatte het zijn naam op, liggende. Sprekend leek het op dat woord. Het verzuchtte dus, oh my dear.
| |
| |
Dicht lag het er tegenaan. Liggende, maar waarom. Wat had die houding het te bieden. Noem mij iets beters en het voegt zich onverwijld. Het spookte mij door het hoofd en lag. Het was een vraagstuk, verweesd en wel. Gebouwd was het tot en met, en in die staat, want het bereikte die staat toch, ver bleef het, toen je kranten las achter, mijn verzuchtingen. Zij waren exotisch maar inheems. Van eigen bodem klonken zij op. Zij waren van alle tijden maar geslaakt alhier. Ja, lichaam en liggende, wat een verband. En je huivering gaf van inzicht blijk. Een wand was wel tussen ons, een schuifwand zo doorlatend en maling had ik daaraan. Diep als de flat daar de kamer maar de wand separeerde. Ik ontwaakte immers, verzuchtingen slakend. Daar gingen mijn ogen open, daar slaakte ik - ik wist het, mijn verzuchtingen. Ik had mijn kamer geschapen en ik ontwaakte en was niet herboren.
Duizenden kilometers ten zuiden van mijn land, offerde de woestijn zich op, verliet huis en haard en volgde de mens. De ene dag was hij nog vrouwelijk, in de schaamstreek zwart beschaduwd, op en top het geheim, fotogeniek maar kuis, de andere dag verliet zij haar rijk van vormen en het suggestieve, de wenk. De savanne, vertrapt en wel, vreesde haar komst. Tegen haar wil palmde zij nu de savanne in, en zij had niets te verbergen, want niets te bieden. Zij liet haar glooiingen achter, haar naaktheid was uitgevlakt. Ik dacht aan haar toen de woestijn haar grens verlegde door menselijk ingrijpen, zoals ik dat kende, en de aarde een woestijn rijker was. Zij, met wie ik mij vergeleek, kon slechts aan haar noorden denken, zoals ik in het noorden aan haar afdwaling het zuiden in. Hoe diep bezuiden het noorden dat ik bewoonde lag niet het noorden dat zij verlaten moest. Buiten haar duinstreek benam de savanne haar de schaduw, niets liet zij nog te raden over. Niet geografisch gebonden was het lot dat wij deelden, wist ik alleen. Zij nu, in haar zuiden, zo ver bezuiden mijn noorden gelegen dat geen krant haar bereikte, zij van mijn krantenwijsheid geen notie had, deelde met mij dat lot, dat verlopen type.
Stond mijn vaderland het water tot aan de lippen, zoals ook het lichaam nagenoeg water is - al mijn vochten benam mijn land mij, alles, dat wil zeggen mijzelf, had ik aan mijn land te danken en mijn verdorring bovendien. Te dor waren mijn lippen nu, dan dat zij dank konden betuigen. Met mythen oogverblindend, verten van schittering, ontlokte het westen mijn land zijn water, als in een droom liet het zijn wateren lopen, en tegen het ontwaken heb ik mij verzet. Rijk was mijn land gezegend, ik zeg het je, vochten welden er uit op en daalden er in neer, eb en vloed kende het zoals ik, maar niet mijn vrijgevochten vochten, die mij benomen waren. Ik zag de wateren mijn land verlaten, zij waren omgesmolten, door zon vergoten vloeibare metalen, van de brug af gezien, en het westen was een verlokking. Kon mijn geboorteland niet alles geven, als het niet ook nog mij mijn vochten benam, zo mijn droom verstorend. Toen ik op de brug stond en voor het westen viel waarvan het licht mijn hart verteerde. Ik mijn weerga beneden de keerkring had en mijn adem stokte. De rivier, zijn zelfverblinding, de buiging van het graan verbleken deed dat geen voorkeur had voor welke richting ook van de wind. Nu al mijn vochten verstoven naar alle kanten. Mijn lippen droog kwamen te liggen en zich het noorden droomden, vochtig en wel. De poort van het Europa zozeer flonkerde, dat ik mijn ogen loofde en de brug onder mijn voeten. Mijn bed een zo afgelegen oord was, dat mijn verzuchtingen verhalen waren. Ik mij een film herinnerde, uit beelden gemaakt. Het was een rij van beelden, ongeteld, maar zij vertoonden zich de een na de ander en begonnen vooraan. Het eerste opende de rij, nam ons mee en wij
| |
| |
bevonden ons in Europa. Daar buigen de halmen zich onvoorbereid maar buigen doen zij. Zij hebben geen voorkeur, buigzaam als zij zijn. En de andere waren exotisch.
Talloze jongeren zag ik nu. Onvergelijkelijke schittering van zon. Zonder uitstel stelden de jongeren elkaar nu aan ouders voor. Hun noodklok luidde omdat zij rijp waren, hun klokkenspel. In de salons wachtten ouders, man en vrouw, van wie de man de vader en de vrouw de moeder. Zij, de vrouw, had een spoeling, en hij, de man, was viriel. Als senioren draaiden zij het leven een slag dat zij achter zich hadden en zij hadden het nu voor zich. Hun bed had een eigen kamer zoals de hond zijn hok. Als zij gasten door het huis rondleidden, kwamen zij bij de eigen kamer van het bed. Zo was hun huis ingedeeld, dat het bed een kamer had voor zich alleen. Op de overloop was een deur, naast andere deuren weliswaar, die in niets verschilden, en dat was zo geraffineerd. Zij zeiden: “En dit is onze slaapkamer.” En het andere echtpaar wist niet wat het zag.’
Zij, Mira en Aloysius, onderwierpen de alleeën nu aan hun oordeel.
De alleeën onderwierpen zij aan hun oordeel, de boscompositie aan hun kritische zin, hun zintuigen aan het woud zelf, hun ogen en reuk en gehoor aan de totalen hen omringend, hun voet aan de zekerheid te zullen vinden, hun lichaam aan het opgenomen zijn aldaar, op die dag, de herfst nabij.
Muisstille weefsels accompagneerden hem aldus. Hijzelf was daarnaast. O schone bomen, schoon ogenvertier uw naam. Kleine valleien daar deden geen afbreuk aan de kam, de hoogste hoogte. Uit zijn raam in de top van het geblouw, waar zijn bewegingen beraad vereisten, maar dan wist hij wat hij deed, nu zijn beweging verband hield met het doel, was de
stuwwal zichtbaar. Zijn bewegingen, die hem herkenden zodra hij een of meerdere koos om die ook uit te voeren, doorzochten de kamer tijdens zijn roerloosheid. Zij waren rusteloos maar hij dacht na. Hij wist dat zij geen rust hadden totdat hij eindelijk een keuze maakte en dat hij onvindbaar was tot die tijd. Hij was dus vrij en stond tegelijk onder dwang. Zijn beraad waarborgde zijn anonimiteit maar beklemde hem ook. Hij was onhoorbaar zonder beweging. Aan die wet was de stuwwal onderworpen, uit zijn raam gezien. Volgde de ene beweging op de andere, zoals een reeks omvallende dominostenen, en hij had niet eerst hun opstelling bepaald, het vertrek voerde een vuile oorlog tegen de stilte die zijn roerloosheid had bewaard. Hij moest dus niet ageren maar ontwijken, om zijn staat te redden, ook als dit hem beving. Wisten zijn bewegingen hem te vinden, om successievelijk te zijn zo niet gelijktijdig, nog voor zijn
| |
| |
beraad was voltooid, hij was zichtbaar en tegelijk doorboord. Zijn bewegingen heulden nu met het kwaad. Verzwakte zijn aandacht, terwijl zijn beraad hem al knechtte, de vijand identificeerde zich met hem, al zou hij zijn eigen vijand zijn. Daarom was de stuwwal roerloos, als hij keek uit zijn raam, en de beweging van zijn hoofd had een escorte van handen, die zich tegen zijn oren drukten. Tussen zijn vuisten suizelde een soort oorlog. Zoals zijn bewegingen hem lokaliseerden als hij een keuze deed uit hun midden, om ongehavend uit het raam te kijken, dan wel het gebouw te verlaten, bepaalde zijn beraad of hij in huis kon zijn zonder herhaalde doorboring. Tussen zijn vuisten suizelde hij nu, er was geen interval, geen herhaling doorboorde hem. Zij verlieten hun flat na een blik op de stuwwal zonder breed overleg. Daar was het bos divers, elk op hun eigen perceel groeiden de bomen, elk volgend perceel loste een vorig af, het suizelde bij voorbeeld. En dat suizelen, was naaldwoud, waarin zij nu kwamen. Zo was er een weefsel van stilte, een dek van gerucht, een illusie.
Het gebouw in de laagvlakte, nu hij eerst zijn vertrek, dan het gebouw verliet, zonder beraad, let wel, gaf hem een zweem van beklemming mee voor onderweg. Het bewijs dat hij, om zich te handhaven als hij zijn dekking prijsgaf, noodgedwongen een slachting aanrichtte onder zijn feitelijke en latente bewegingen, openbaarde zich buiten. Het gebouw was gesloten maar niet hermetisch, het wachtte rustig. Het keek hem na toen zijn alibi niet waterdicht bleek, dermate was hij doorboord, dat zijn gehalte afbrokkelde. Het gebouw hoonde hem toen hij de vertoning opvoerde van zijn wandelen. Het gaf hem die zweem van beklemming mee die hem als een kettinghond weer impalmde, hoe ver hij ook ging. Elke extra schakel stond voor een doorboring. Over de laagvlakte keek het gebouw hem na, hij nam de bus, zijn gaten beleefden hun hoogste geboortecijfer. Hij verliet de laagvlakte, het gebouw sloeg de ogen op naar de stuwwal. Hij was nu verloren voor de bomen in het bos naast Mira's intacte weefsels. Het gebouw observeerde de horizon, als boven een zeespiegel rees zijn vrijheid uit, de zweem wat flarden zeil.
De zweem, waarmee het gebouw hem aan zich bond, opdat het hart gerust kon zijn nu hij de deur uit ging, en zelfstandig uitzwermde, weigerde zijn vriendschap, opdat hij niet nog een loos gebaar maakte. Overal buiten nam de zweem de honneurs waar en het gebouw kon gerust zijn. Hij was spilziek, nu het beraad een nabeschouwing was over zijn achteloosheid. Maar de zweem geleidde zijn lichaam als een ironisch escorte.
Hij keek om, om het gebouw verlaten te hebben, toen zijn schouder hem aanstaarde. Zo lag zijn beweging, bij het gebouw vandaan, achter hem. Daarin was hij als een vogel die zijn gevleugelde weg ging. Zijn schouders droegen zijn horizon dus als een juk. Zij bogen zijn terugblik af naar links en rechts. Zijn horizon beschreef geen cirkel, maar een boog.
Hij kon nu tijdelijk vooruit kijken. Maar het gebouw beheerde hem met zorg. Zijn bewegingen hinderden het niet. Langs hun omweg keerde hij terug en het had geen heimwee.
‘Ik als enige ben Aloysius alleen,’ schreeuwde Aloysius. Dat zeiden zijn bewegingen ook. Zij exploiteerden hem niet, juist hij buitte hen uit. Aldus zijn mentaliteit in het bos zonder horizon.
Hij alleen als enige was zichzelf alleen ongetwijfeld. Maar het gebouw was het centrum. Dode dingen waren die weefsels naast hem zodoende. Zij liepen naast hem op hun manier.
In het grote bos, vol van woudstilte, waren zij nu op elkaar aangewezen. Maar Aloysius maakte zich los uit dit verband. Hem alleen was het gegeven om op eigen gelegenheid te gaan door
| |
| |
het bos. Wat kon hem deren, niets. Zo een klein areaal was het grote bos, dat hij het in zijn zak stak als hij wilde. Want zijn lijf was een instrument, geen ziel, waarom ook. Het was een gereedschap om te gaan, geen bruid. Het was geen ziel, kortom. Het zou uitgezonderd zijn, het kon daar niet buiten. Het zou uitgezonderd in het bos zijn en geen ziel, geen begeerte. Het was geen belofte dan wat het was, alleen daartoe diende het. Het voldeed als zichzelf, als middel, om blijvend te zijn, al was het tijdelijk. Een schreeuw ontsnapte het alleen dan, wanneer het beschouwd werd, met een bedoeling, aan zijn wezen vreemd, aan zijn functie tegengesteld. Want zijn bedoeling was waar, als enige. Er was geen waarheid daarbuiten. Nee, een vervalsing alleen. Zo was hij zonder banden in het bos, de alleeën, die zonder herkomst en doel.
Hem stond dit te doen: het kwaad bestrijden dat het bederf als schuldeloos voorstelde. Hij zou de vinger op de huid leggen waarin het kwaad schuilde, niet meer dan een vinger, een vingertop. De vlakke hand was als de poort die geopend werd van het helse. Hij juist benutte de vlakke hand ter afwering. Die kracht was hem overgeleverd uit de boeken. Daar was het kwaad minutieus beschreven. Het bleek afweerbaar te zijn door de hand terug te trekken. Als hij de hand voor het gezicht bracht, van formulering voorzag, was het kwaad nergens. Het kwaad had zijn vermommingen natuurlijk, het zou innig zijn als het ware, menselijk bij voorbeeld, een propaganda voor de ontspanning, het zich naderen laten onder meer, en dit beantwoorden met gelijke munt, maar het liet zieh doorzien daarin juist, het was ontmaskerd als zodanig. Dan had het kwaad zijn troef uitgespeeld. Ja, het was een wassen neus. Hoe eenzaam immers was het verleidelijke. Naakt was het en deerniswekkend. En het vileinste kwaad was uitgerekend dat. Want het kwaad ontluisterde de middelen, daarvan bediende het zich. Zij wilden onontkoombaar zijn, een doel op zich. Het kwaad bood een huid aan, een schuldeloze, een verlangende. Het was een knipoog over de huid heen, een gruwelijke verstandhouding.
In de alleeën versnelde hij zijn pas om die reden. Daar hoorde hij de afwezigheid van zin en bedoeling. Zij kwamen in naaldwoud en het suizelde vacuümgelijk. Er was niets. Maar dat hield zich verborgen, dat was hoorbaar alleen. Hij beluisterde het, en hij meende dat dit luisteren, het als het ware horen kunnen van dit luisteren, hem gold. Hem bracht het iets, maar wat dan. Het roerloze, dat alleen. Nee, zijn luisteren, zijn luisteren vooral.
Hij hield zijn pas in en toen Mira hem bereikt had, zei hij: ‘Het is afwczig want het doet zich voor. Wij horen het maar naderen het niet. Het is boven ons, om ons heen bovendien.’ Hij wees naar boven, naar de kronen. Hij was getuige en vluchtte. Het suizelen immers, het was een vertoog van onheil. Het raakte hem aan al, het droeg op hem over.
Het was als een geestenwereld, een ironie, een negatie wil dat zeggen. Geen wreedheid was het van daden, het was een toeschouwer zonder ooit in te grijpen, wat ook voorviel. Een zweem van beangstiging, een roof, van waar ook, van wat ook, het viel niet te zeggen. Een suizelen was het, een adem, die hoorde bij niemand. Zij stonden stil, Mira en hij, het kon hen scheiden ieder ogenblik. Er was geen oorzaak, geen verhaal was mogelijk. Zo slisten de naaldkronen in de wind, zo ijl. Het drukte geen wil uit, verbleef uitsluitend daar. Oud was het en aan de orde, onmiddellijk en op een afstand.
‘Neem van mij aan,’ zei Aloysius, ‘dat ik het hoorde. Ik hoorde het en dat zette zich door. Het trok bij mijn het het horen in zoals zich een gas verspreidt. Hoe dan zou ik het niet gehoord hebben, als het was als een gas, even alom. En evenzeer benauwde het, zoals het gas verstikt.
| |
| |
En even ijl als het gas was het, even ongrijpbaar. Wat zegt het ons als wij luisteren, dit zegt het ons, dat wij het horen. Wij begrijpen het, maar verstaan het niet, wij horen de boom, niet de betekenis, de spraak, niet de intentie. Ja vrij is het van een bedoeling, want het is er, en zo vatten wij het op.’
Iets kon nu over hen komen in het bos, tussen de stammen, de stammenbast, de schubben, een vlakke kuif droegen zij, zij stonden rondom hen, ieder voor zich. Toen zij verder gingen, over de naaldgrond onder hen, een van lichte geaccidenteerdheid weliswaar, maar des te beslotener daardoor, dit nog versterkt door begroeiing van varen, langs het pad niet alleen, diep, diep weg ook, alom eigenlijk, waren zij waargenomen, zich hun bewustzijn tot voorwerp. En opdat zij dit ontgingen, spoedden zij zich, maar ter verpozing, om niet elkaar hun vrees te bekennen. Want aan de orde gesteld was hun lichaam, zij zouden reddeloos zijn want niet naar elkaar kunnen vluchten. Zij zouden onderling heilloos zijn. En dit breidde zich uit tot hun betrekking, want volgde daaruit. Zij moesten het naaldwoud verlaten, het bos in van bladeren, het bladerenbos. Zijzelf verdreven zich uit dit oord, het maakte hun bewustzijn gaande, hun aanvechtbaarheid. Als hier de dood hun overviel, wie konden zij dagvaarden. Het streek nu al langs hen, datgene, het was hoorbaar, in hun vergetelheid bevonden zij zich al, in een voorstadium waren zij.
‘Het is jij of ik,’ schreeuwde Aloysius in het grote bos. ‘Jouw lichaam voor dat van mij,’ schreeuwde hij daar. ‘Mijn lichaam voor het jouwe, wat zou het. Het is een lijk bij vooraanbieding, en niets anders. Het heeft daar geen antwoord op, het is dood bij voorbaat. Het is warm, alleen om af te koelen, raak het aan en het is lijkschennis. Wie zou zich niet schamen voor zijn weerloosheid in de dood, als hij is afgelegd, een vod geworden, een windbuil vol van stank.’ Zo liep hij op de dingen vooruit, op Mira, want boven hen suizelde het toch.
‘Zozeer vergooide ik het aan jou dat het in waarde daalde want vergooid aan jou was,’ zei Mira in het bos. ‘Bezie het met die ogen van je en het zal uitgekotst zijn. Neem het waas weg dat je fantasma is en het is weerloos. Dat denken de naaldkronen mij toe daar boven mij en wreed is de wereld. Beluister hun deliberaties en bekokstoof je ideale bouw en ook het weinige zal onthalsd worden. Dat ik het zeg het is lasterlijk maar je doorboring was aan mij besteed. Al zulke pijnbomen hier en hun lijden versta ik en hun verzuchting is door mij geslaakt. Want hun suizelen, mijn verzuchten was het.’
Zij gingen toen door de poort van geboomte, de schubstammen, de kuivenkronen. Die waren hunjeugdstijl, maar nu tot doem geworden, een bevriezing. Natuurlijk, zij werden uit hun onheil verdreven, het wist met hen geen raad. Het stak Aloysius aan en hij ontvlamde en vluchtte. Maar was zijn onheil ook dat van het suizelen? Het suizelen immers wekte de futiliteit op die voor eeuwig gold. Er was niets daarbuiten en dit bedroefde zozeer. Dat moest in angst ontaarden die droefenis. Maar pas nadat het lichaam buiten bereik bestond want zichzelf aanvocht. Het lette toen op het vlak daarboven, het kuivenvlak, dat het suizelen bracht. En dit beantwoordde de vraag naar het oordeel van hem, Aloysius. Want hij stortte het in de vergetelheid, zijn lichaam, zozeer was het zijn bewustzijn, en zijn bewustzijn stortte mee de vergetelheid in. Daar verliet hij het huis en kwam in het open veld, de eerste keer na de vorige. Die regeling was een genot. Het geheim dat hij, na het duizend maal beschouwd te hebben, weer blanco bezocht, en dat hij wist te zullen aantreffen als zou het geen raadsel inhouden, hij nam immers waar wat er was, en dat zou raadselachtig zijn, evenaarde hem in geduld. Hoe naarstig hij ook zocht, na zich ontkleed te hebben en met
| |
| |
spiegels geholpen, hij trof slechts moedervlekken aan. Hij probeerde zijn huid te lezen maar bleek onbeschreven te zijn. Hij onderzocht zich wel in het duister maar lichtte zich bij met een lamp, ook al wond dit hem op. Zijn naaktheid was dus geheimer dan het geheim, dat geestloos was en van hem afhankelijk. Hoe rijk aan geest was het obscene, bij het geheim vergeleken. Zijn huid mocht onbeschreven zijn, en in die staat waren de moedervlekken betrokken, zijn geest was zoveel vlugger dan het geheim dat het ook nog produceerde. Hij had het een plaats gegeven, net buiten de bebouwde kom, maar het
obscene was hem op het lijf geschreven. Hij verliet het huis, met obsceniteiten volgeklad, hij ging om de natuur te zien, het obscene te doen. Hij ging wel voor het eerst maar bedroog zichzelf niet. De kiem was een winter, een verzuim. Die kant ging hij op, kwekeling die hij was. Hij verzuimde de les en het verzuimen begon. Op de fiets bracht hij zijn tijd zoek, en op de buitenplaats die hij vond. Radiaal het stelsel van lanen, wel met een hoofdas waarlangs beelden, van oudsher naakt. Tijdlozer nog de wind hoog boven. Door de heup gezwikt, een been licht gebogen, een vrouw, in zichzelf rustend. Om
| |
| |
haar liep hij heen, schreeuwde het blad van vroeger, de humuslaag, die seizoenendroesem. Hij liep om haar heen en de wind suizelde. Niets ontbrak aan haar waar dan ook en hun val zou er een zijn in de residuen. Zo echt was zij en bedrieglijk en hij suste die tegenspraak, die kloof vol honger, die hongerwinter, die februarimiddag. Zij was beschikbaar en zo niet, zij zou absent zijn, hijzelf was het bewijs. Die logica ging langs haar heen, zijn wil was dat lot beschoren. Dat raakte hem toen zij zien moest, zoals hij, nu die grens was opgeheven, en hij overtuigde zichzelf. Zijn jas, door zijn moeder gemaakt, knoopte hij los, op de sokkel zochten zijn voeten steun, bij suizelende wind. Hij blies haar leven in, zelf was zij levensecht. Zijn verbeelding versteende, zij ging in hem op. Zij bleef koud, hij rilde in haar plaats. Levenloos was zij in het echt, hij was zijn natuur getrouw. Dat onderscheid verenigde hen nu. En hij begreep haar rust niet. Zij was klassiek zoals de commentatoren boven hem. Vreemd waren hun klassieken hem maar hij verstond hun vermaan. Het mengde zich in de wind maar die was al breed uitgesponnen. Dat hij zijn verzuimen ontwierp, verstond hij tussendoor. Zijn open plaats in het klaslokaal, reëel bij vlagen, zoog dan de wind aan. Dat streek langs hem, maakte hem voor de wind gevoelig. Tussen zijn clandestiniteit en het naakt zocht hij positie, om zich heen kijkend. Thuis schonk zijn moeder hem het leven en niet die jas alleen, zij wist niet anders. Door het raam keek zij hem na, zij keerde terug, de middag lichtte haar werk bij. Ook al lengden de dagen, de middag was van zichzelf licht genoeg. Zij omkleedde die ander en hij hoorde de wind. In zijn bloed kwam een curve maar de wind baarde opzien. Wel deed het abjecte hem huiveren maar zijn verzuimen duurde al lang en de wind verdreef elke andere oorzaak. Aldus zijn natuurlijke
historie. Van de hoofdstroom takte zijn geschiedenis af, zijn ontwerp. Dat ging als spinsel van hem uit, als parkbos, waakzaam web. Hoofs was het en royaal, want hem vulde het met bloed, zijn oor prentte het het suizelen in. Hij drong tot het steen door maar ragfijn zijn bewustzijn, radiaal uitgesponnen. Zijn fiets schoorde een beuk, zijn schooltas gaf de snelbinders wat om handen. Duizelig van afzijdigheid liet hij zich uitspugen, wees reëel. Toen hij dit was en niet anders, verzuimde hij de wind niet te horen. Dat was een openbaring, een notie. Iets stremde want hij bleef weg, streek langs hem want hij bleef ook achter. Door de bomen tolde de omloop van de aarde, zo wisselden de seizoenen. In dit ene was hij hier. De plek was willekeurig maar zijn aanwezigheid niet toevallig. Buiten de school om kreeg de wind vat op hem, in het lokaal verliet schaamte zijn poriën, zwak als hij was. Ook die stroom meed weerstand, voerde hem mee. Om zijn trots te redden sleepte hij de rommel aan, voor het verzuimen benodigd. Hij hoorde de wind dus en kende betekenis toe. Hij zag het naakt en begreep zichzelf. Geen les zou hij nog leren, nu hij zijn eigen kennis maakte. Die stof stond in hem gekerfd. Hij greep de gelegenheid aan en hun band was gesmeed. Wel volgde hij zichzelf na, achter zijn rug van schaamte verborgen. Van zijn private bouwsel hoorde hij de wind de eerste steen leggen. Het stond apart en zat hem op de hielen, het bewoonde hem zoals een hond zijn reukveld. Het vermaande maar was ook onverschillig. Tegen die wind zette zijn clandestiniteit zich schrap, in zo'n luwte kiemde zijn cel. Hij maakte zijn lid het hof zoals de wind zijn oor. Als stuifmeel voerde de ragfijne wind het obscene aan, kaal en ragfijn als de takken waren. Maar tegelijk bekoelde de wind hem, hoorde hij zijn verzuimen suizelen. Hij liep nu naar voren in zijn tijd, ging de poort door, een
steilte af, weer loofbos in. Hem had een roep bereikt, hij hoorde het, het was meegevoerd op de wind. Of zij, het veld en hij, elkaar zouden bevallen,
| |
| |
na duizend ontmoetingen, het was een raadsel. Als het veld haar passiviteit bedreef, dus niet passief was en het mogelijke aldus huldigde, en hij verliet het huis, als hij, om het veld te bereiken, zijn spoor volgde, en het veld, het had bij zijn komst geen belang maar opperde geen bezwaar, liet hem komen nu hij ging, als hij het huis verliet, geen binding meer had - ja dan was de sleur enerverend. Nog in zijn kamer, maar hij was al gaan staan, hetgeen zeggen wil dat zijn verblijf voltooid was tot in de finesses, keek hij naar buiten waar de daken tussen hen in waren. Bij open raam hoorde hij de wijk en die klank was nu teveel. Zodat hij zijn kamer verliet en zijn weggaan begreep. Tussen de wijk en hem was de kamer nu vol gerucht. Al op de trap onttrok hij zich daaraan.
Nooit in de ochtend, aan het einde van de middag op zijn vroegst, waren zij bereid. Dan
viel het licht correct, op handen was een staat van verzadiging. Het temperament van het veld kreeg nuance, nam een keer, hij zou ter plaatse zijn als de korrel in de voor. Hij en de weg naar het veld gingen nu gelijk op. Hem was het complexe van de weg vreemd die zowel het veld bereikte als het andere uiteinde van die weg zelf, zodat alleen hij het veld in zijn eenvoud naderde. Essentieel was dus zijn eigen beweging. Die maakte zijn rol uit, zijn aandeel. Niet minder essentieel was het passieve andere, waar tegenover zijn nadering stond. Zodra hij zich voornam om te gaan, lagen de rollen vast.
Hij dacht er niet bij na dat, in zijn kamer, het gerucht buiten hoorbaar was maar als zijn achtergrond, die hem te na kwam maar niet veel dichter dan anders. Sloot hij zijn raam, hij perkte zijn achtergrond in. Dat hij ging kwam dus voort uit hem zelf. Zijn achtergrond, oneindig diep als hij zijn raam niet sloot, was nu vlakker dan bij gesloten raam, hoe curieus ook. Aan zijn bewustzijn ging de wijk vooraf, zoals hijzelf aan zijn bewustzijn, en een teveel was het gevolg. Bij open of gesloten raam ging hij dus uit zijn vertrek weg. De trap overrompelde hem, zijn afdaling, die kans. Nooit was zijn mobiliteit intenser dan op de trap, die hij nam om buiten te komen. Het was een val in fasen. Hij was gewichtloos maar daalde zeker af. Door een schacht schoot hij omlaag en er was geen gerucht.
Als een schaduw op de wijk, door zijn waarneming geworpen, hield zich zijn achtergrond op. Ooit trad de wijk aan voor het eerst, nog voor zijn bewustzijn. Hoe zou hij de wijk identificeren als zijn achtergrond, als hij nog geen signalement bezat. Meer dan de maat van geheugen en heden hield zijn achtergrond in. De wijk ging die te buiten, beperkter nog was zijn bewustzijn, het was jonger. Maar het was overladen. Die extra dimensie had zijn achtergrond voor op zijn waarneming. In die waarneming school toen weerzin. Hij kwam die geluiden
| |
| |
maar tot aan de lippen. Hij hoorde zijn voortijd en de laatste berichten. Over zijn hoofd heen werden die uitgewisseld. Iets kreeg de overhand toen hij ging en bedisselde zijn vertrek.
Hoorde hij dit in het grote bos? Kon hij zijn achtergebleven voorgoed, als ging de tijd niet heen? Kon het suizelen dit ook werkelijk inhouden? Was het niet al te vluchtig om zoiets tijdelijks te kunnen inhouden ook maar bij benadering? Daarom juist vulde Aloysius het aan met zijn schreeuwen dat in leemten voorzag. Want hij had zijn lichaam uitgezonderd. Dat suizelde in hem door als een motief, een melodie zonder einde maar onhoorbaar want overstemd door het verstrijken. Zo kon het gebeuren dat hij dit verluiden buiten zich hoorde, zijn lichaamsbeschimming. En als een kwaad tastte dit Mira aan, maar in zijn gedaante. Dat stelde haar lichaam vast. En uitgerekend dit was waar, zozeer kwam er geen hand aan te pas.
‘Luister naar mij op dit ogenblik,’ zei Aloysius schreeuwend in het loofbos beneden. Hij was de steilte afgegaan, een afkalvende groeve, een aardverschuiving bij de minste beroering. ‘Ik ga er vandoor en hoe je beneden komt, je ziet maar, ik ben weg.’ Dat zei hij op de schreeuwtoon hem eigen in het bos, alhoewel hij fluisterde, geamuseerd als hij was. Zo'n knul als hij immers redde zich wel in de woudstilte. En hij maakte aanstalten, hij beende weg, de struwelen in, de onvindbaarheid.
En hij zag toen hij omkeek Mira haar voet steunzoeken daar precies waar die ontbrak. Hij zag haar hoofd en haar uitdrukking, haar vrees. Haar overleving smeekte die hem af. Zij zou dalen ten eeuwigen dage en creperen. In de muil van het grote bos was haar verzonkenheid verzekerd. Zie haar voetje de groeve aftasten, haar geschoeidheid. Zij had haar handen op de bosgrond en daaronder was het zand, een en al, en loodrecht. Hijzelf was neergedaald, niet meer en niet minder, dat kon hij. Hij was omlaag
getuimeld, het mocht wat, hij was het suizelen ontkomen.
Zij was gekleed om uit wandelen te gaan, het was haar aan te zien. Een van die benen van haar tastte de steilte af, geen been was het, een broekspijp, een schoentje daaronder. Hij kon haar gezicht bepalen, haar angsthouding. Haar hurkzit, aan het ravijn parallel, een been in de leegte. Zo blasé was hij. Verliet hij de struwelen, om weg te benen alleen. Bedacht hij zich, alleen om te roepen: ‘Spring, val diep desnoods!’ En hij smeerde hem, hij beeldde dit uit. Hem stond het vrij om te gaan waar hij wilde, hij gaf een voorbeeld daarvan. Hij had die macht. Haar ontreddering ten spijt was hij vrij man. Zie haar lichaampje dat met het bos geen raad weet. Maar met haar weet het bos wel weg, het zou haar verstikken. Zij had haar enkel gekneusd, geheeld was die om en nabij, maar tot buitelen nog niet vaardig. In het grote bos was Aloysius buiten zinnen, zijn lichaam getrouw. Zoals de struwelen hem opslokten, zoals hij zich in hun strot wrong, dat was de rabauw gegeven, na het suizelen, het naaldwoud. Honingzoet zijn aantreden in het dal, snaaks zijn ontvlieden de struwelen in. En daarboven de welvende woudstilte, een lispelen.
| |
| |
‘Ik ga als Aloysius,’ schreeuwde Aloysius in de woudstilte. Alhoewel hij teemde. Diep als een groeve, daar onder een hemel, ging hij het bos in. Dat kwam er op neer dus dat hij hem smeerde zogenaamd, dat zij hem wilde aankleven zonder meer, dat zijn stem tot hem keerde en hij haar stuntelen aanzag met zijn stem in zijn hoofd.
‘Het is aan mij om van de verlatenheid te spreken,’ schreeuwde Aloysius. ‘Die is een feit, ik zeg het je. Zo groot is het grote bos, het verplaatst zich met je mee, waar je ook gaat en hoe lang ook, het verlaat je niet, het wijkt niet van je zijde. Zoveel houdt mijn verzuim wel in, dat het grote bos je vergezelt, let op mijn woorden. Je gevoelens beantwoordt het per omgaande, je angst zal weerklank vinden. Wees dus een kerel en kom omlaag.’ Hij zou het bos verlaten, hij verliet het bos en haar verlatenheid was daar.
Beneden dreigde hij haar. Haar angst zag hem. Haar vereenzaming.
‘Wacht op me Aloysius, wacht! Herfstblad zal op mij neerdalen.’
Bij haar weerloosheid keek hij toe, terwijl het bos schaterde. Zij zette haar voet op een plag die omlaag gleed, als in een wak beland reageerde haar voet, als door een gek gebeten. Die weerloosheid schreeuwde om moedwil. Weerzin, waarom niet. Zo was haar lichaam een calamiteit, en haar angst verjoeg hem. Hij zou terugkeren en haar aantreffen in een staat, deerniswekkend geheten. Haar ogen sloten zich voor eeuwig toen hem dat aangreep.
‘Arm lichaam,’ schreeuwde Aloysius in het grote bos, het bos van smarten. Haar angst zetelde daarin, in haar lichaam, bedoelde hij. Op de rand van de afgrond wankelde haar meisjeslichaam. Hij zag zijn meisje wankelen op de rand, in de gedaante van haar eigen lijf. Daar moest zij het mee doen. Met dat lijf van haar.
Het was zijn tijdgenoot, o zeker. Het had een mond, uit vlees gehouwen, toen zij wees op haar enkel, op haar enkel na was zij een man als hij. Hij dreigde haar zich zijn bekwaamheid voor te houden en op twee enkels te vertrekken. Uit steen was zij niet gehouwen en zij verging dus, zij het van angst. Haar kleren zag hij haar dragen en het kwam hem onnozel voor. Om haar hoofd lag een doekje en het was vaal als de dagen. Toen was zij een werk van God, net als hij, maar zij leefde in het licht, het zou zijn dwaalweg zichtbaar maken als hij zijn schouders niet ophaalde over de duisternis waarin hij liep. Begreep hij dat, als hij zijn werkelijkheid voor waar hield, hij niet blinder kon zijn, en dat, als hij haar licht tot zich toeliet, hij haar gesteldheid inzag en zij niet anders geschapen bleek dan naar Gods beeld en gelijkenis? Natuurlijk floten de vogels voor hem en moest die vuile oorlog hem koud laten die eeuwig aanhield en hem het mes op de keel zette. Het grote bos was ook zijn paradijs, als hij maar maling had aan de doorboring en zich tot kind van God transformeerde. De natuur was zo inhoudelijk, dat hij oppervlakkig bleef als hij zijn dwaalweg niet verliet om zich te laten overladen. Dan mocht die oorlog eeuwig duren, maar zijn transformatie triomfeerde en van hem gleed het geweld af als water van watervogels. Dan dompelde hij zich onder in het geweld, maar alleen om weer op te duiken, kurkdroog. Dat was het voordeel van God, en het Zijn kind zijn, naar hij wist. Maar het was in vergetelheid geraakt. Daarom bezocht dwang hem, als hij en het geweld, zij dus die elkaar haatten, al liet hij het geweld onverschillig, een gedwongen huwelijk sloten, omdat buiten zijn doem de dagen kaal waren. Hij had zijn velden verlaten, hoorde de druppel de rots uithollen maar kon zijn hoofd niet bewegen.
‘Ook mijn gedachten gingen uit naar Hem,’ zei Mira, ‘toen ik mijn ogen opsloeg en je gezicht voor mij zag. Die nacht heb ik ten grave gedra- | |
| |
gen want blind kon ik niet langer zijn en ik keek niet langer. Mijn blik dwaalde af en dat dwalen, dat nieuw voor mij was, volgde ik met hoofdbewegingen, opdat van mijn onrust mij niets ontging want ik was gereed om mijn blik te volgen. Op iets zou die zich vestigen en ik had een rustpunt gevonden. Dit leerde het bos mij waarvan de stammen begonnen van de grond af aan en even recht stonden op de helling als op de vlakke grond.’
Zij verlieten het bos en bereikten een viersprong waar hij de weg naar de stad identificeerde. Het was een naakte weg, die doodliep, immers de stad bereikte. Die vegeteerde en als enige teken van leven zou hij naakt zijn. Talrijker waren zijn openingen dan een vrouw kon tellen bij haarzelf. Zij verleken hun openingen en hun aantal, en hij was doorboord aan alle kanten. Zijn openingen mondden nog overtallig uit toen hun vergelijking was uitgeput. Behalve een schacht was hij een perforatie, geen kogelregen was talrijk genoeg. Zij eiste een nieuwe vergelijkende beweging en hij stemde toe. Zij gingen op in elkaar maar hij ging door haar heen. Zij keek achterom en telde haar gaten om haar ongeloof te stillen. Behalve dat hij toegankelijk was, omdat zijn gaten precies pasten, was hij doorwaadbaar want overvloedig open. Kwantitatief schoot de viersprong te kort omdat hij een raster was en zijn naaktheid verbeeld vond. Hij vleide zich neer in haar opening en zijn gaten waren zo wijd gesperd dat hij haar achter zich liet als ging zij door een zeef. Zijn uitmondingen voerden haar gaten af, hoezeer zij ook telde. Hij had zich opengesteld ter vergelijking en zonder weeën verlieten haar gaten hem.
Op de kruising van wegen kozen wij onze weg, maar welke keuze ook verdiende die naam niet en wij betastten onszelf. Toen betastten wij onszelf, om dichter te zijn dan dicht in plaats van open. Zodat wij niet open waren maar gesloten, niet dicht maar hermetisch. Alleen onze gaten waren genaakbaar en wij kermden als waren juist wij doorboord.
En ik wist dat, om de weg te kunnen oversteken naar de weg tegenover ons die wegleidde van de kruising waar wij onze keuze deden, niet voor de stad die ons kon uittekenen als wij excessief talmden met de terugkeer, maar voor de tocht, ik naakt moest zijn. Dat wist ik maar mijn bronnen schermden zich af. Alleen om mij mijn bronnen te onthullen, hoorde ik de bomen boven maar hun natuur was vreemd genoeg. Meer hadden zij niet te zeggen. Die klare taal zag ik mijn handen spreken toen ik mijn kleding aflegde. Mijn jas daalde neer naar de grond als een zwerm maar de zon keek toe van boven af. Ik knoopte mijn boord los, niet om de zon schuw te maken maar omdat mij naaktheid was gegarandeerd. Als mijn borst halverwege mijn wording blikkerde. Niet om de zon te choqueren werkten mijn vingers samen, niet om een kamp te vormen dat dan uitdaagde, maar omdat ik naakt zou zijn. Ja zo was het. En ik schreeuwde van mijn eigen geld toen ik de weg betrad.
Zijn huid volgt zijn openingen en ligt als een mof om de eikel. De huid is ondoorzichtig, Neem zijn stromenland, de aderen, hun kleur vooral: die van verstikking, zich vertakkend. Het is geen voorteken, het voldoet. Maar het mag een voorteken zijn. Zijn lichaamskanalen, hun mondjes alom - of zij nu geven want nemen, uitstromen maar indringen, twee ineen. Dat tekent zijn openingen. Zijn vet past in een handpalm maar hoort daar niet.
(fragment)
|
|