kant van het huis staat een lantaarn. Mijn opa blijft in de schaduw. Ik zie zijn lippen bewegen. Soms hoor ik hem zingen, flarden van liedjes, woorden en zinnen gooit hij door elkaar, alsof hij niet de keuze kan maken ergens helemaal bij te blijven. Groot en donker staat de berg aan de overzij. Een enorm manmens, vijftig meter hoog. Aan de grond branden fakkels. Ze flakkeren vrij in de wind, als een rij vurige insekten rondom.
‘In de loop van de tijd is de berg van binnen gaan branden’, zei de meester. Hij trok de gordijnen dicht en ging achter in de klas staan. Op de witte muur naast het schoolbord stond de steenberg. Zo dichtbij had ik hem nog nooit gezien. Het was eigenlijk geen berg. Het was een reusachtige steen. Naar boven toe werd hij smaller. Een paar wolken. Grijs noch wit. Donkere schaduwen op de helling. De top bleef kaal. Op die muur, in het middaglicht, met op de achtergrond de stem van de meester die sprak over inwendig vuur, werd hij tot een toverberg.
Somber, ondoordringbaar, steen op steen. Ik keek ernaar en ik stelde me voor hoe hij was opgebouwd. Wat verborg hij in zijn binnenste. Een lange zwarte rivier van broeiende steenkool. Het been van mijn grootvader dat nu branderig zou ruiken.
Sprookjesverhalen. Een sprookjesberg. We wonen in een sprookjesland. Als de rook van de schoorstenen zich vermengt met de mist verdwijnt de steenberg uit het zicht. Wat je ziet is nog slechts een silhouet. Het karkas van een reuzenvogel die stil blijft hangen vlak boven de grond. Op zulke dagen voel ik een primitieve angst. De berg komt me halen. De straten zijn gevuld met watten. Niemand woont er nog. De lichten branden, overal, en niemand is te zien. Dat is gevaarlijk. En dichterbij, vlak voor de berg, komen de koeltorens van de mijn los te staan in de lucht. De grond er om heen is nat. Vogels vergissen zich. Ze verdrinken in het koude water. En de mensen maken deel uit van het sprookje. Ze verslijten zichzelf onder de grond.
Op de volgende dia stonden mannen dicht op elkaar gepakt in een open lift. Ze staarden naar de voorbijschuivende duisternis. Het maakte niet uit of het dag was of nacht. Kolenstof drong door de poreuze stof van hun kleren. Zwart zat blijvend onder hun vingernagels. Een stem in de klas praatte over werkgelegenheid en welvaart.
Kijk. Twee mannen gingen in de lift weer naar boven. Hun gezichten glansden en versoepelden in de zon. Een van de mannen was nog een schooljongen. Hij lachte in de kamera. ‘Vast werk en goed loon’, zei hij. Een kale man in een donker pak gaf hem een hand en zei iets tegen hem. ‘Dat is een ingenieur’, legde de meester uit.
De villahuizen van de ingenieurs liggen aan de andere kant van het dorp. ‘Het Park’, noemt mijn moeder die buurt. Daar te wonen betekent een plaats vooraan in de kerk. Een rode tennisbaan verborgen achter dichte struiken. Hoge ballen in de blauwe lucht. Witgeschilderde huizen waarvan de muren begroeid met rozen, vooral rozen. Een oprijlaan achter een smeedijzeren hek. Sommige ingenieurs hebben een chauffeur in dienst.
Onder de rook van de mijn ligt de Oude Kolonie. De mensen daar wonen in lage, aan elkaar gebakken huizen. Met moeite kweken ze wat snijbloemen in hun tuin. Het gras is oud. Een paar dunne bomen blijven donker en klein. De mannen maken lange dagen. Nachten. Diensten in ploegen. In de zomer staan de deuren wagewijd open. Je ziet meestal alleen vrouwen