| |
| |
| |
Guus Houtzager
De bouwmeester
Ooit was de bouwmeester een rijk en machtig man. Het leek erop dat zijn naam de eeuwen zou trotseren. Nu is hij vergeten.
Hij was van nederige afkomst, maar al jong werd hij de vaste metgezel van een ambtenaar. Zo leerde hij het land en de wetten kennen en raakte hij op de hoogte met alle goden, met hun verlangens, hun gewoonten en hun hebbelijkheden.
Later werd hij soldaat. Hij leerde zich te handhaven onder omstandigheden waarin je beste vriend zich kan ontpoppen als een moordenaar. Hij bracht het tot een hoge plaats in het leger en leverde een belangrijke bijdrage aan de grote overwinningen van de koning. Waarschijnlijk werd hij daarom opgenomen in de kring van lijfwachten en raadsheren aan het hof.
In elk geval maakte hij deel uit van de kleine groep mannen die na de plotselinge dood van de koning de zorg op zich namen voor de troonopvolgster. Zij was op dat tijdstip nog maar een paar maanden oud. Haar moeder had haar geboorte niet overleefd en de vertegenwoordigers van bepaalde goden zagen daarin een slecht voorteken. Ze vonden het bovendien ongepast zoiets zwaks als een baby van het vrouwelijke geslacht de hoogste macht in het land te laten bekleden. Maar anderen - de vertegenwoordigers van concurrerende goden - eisten dat juist zij, niet de enige afstammeling van de overleden vorst maar wel de enige van volledig koninklijken bloede, tot koningin zou worden opgevoed. Aan hun kant schaarde de bouwmeester zich.
Hij zag erop toe dat de jonge prinses op de juiste manier werd grootgebracht. Ook waakte hij over haar veiligheid. Twee keer verijdelde hij een aanslag op haar leven, in volslagen stilte, zonder dat één onrustbarend bericht uit de poorten van het koninklijk paleis kon ontsnappen.
Zelf raakte de bouwmeester nu gewend aan een gerieflijk leven. Hij bouwde zijn huis, of beter zijn kasteel, op veilige afstand van de hoofdstad. Rond zijn huis legde hij wijngaarden aan en hij lijfde een groot deel van het omliggende gebied in bij zijn bezit, zodat hij kon beschikken over de beste jachtgronden van het land. Evenveel als van de jacht hield hij van mooie jongens, en daarom omringde hij zich met een uitgelezen gezelschap van slaven. Hij behandelde hen als zoons en liet hen delen in zijn rijkdom. Wanneer zijn aanwezigheid in het paleis niet werd vereist, genoot hij van het leven in zijn huis. Met de andere hoogwaardigheidsbekleders ging hij weinig om. Gasten ontving hij nooit.
Toch oogstte zijn huis veel bewondering. Het hielp hem zelfs aan het hoogste ambt van het land, dat van koninklijk bouwmeester. Natuurlijk was daarbij ook zijn bedrevenheid in de omgang met wetten en goden hem van nut, alsmede het feit dat de jonge koningin, intussen
| |
| |
opgegroeid tot een uiterst zelfbewust meisje, niets dan goeds over hem had vernomen. Van het begin af legde ze een verrassend helder inzicht aan de dag in het gedraai en gekonkel aan het hof. Degenen die meenden onder het bewind van een minderjarige koningin naar eigen goeddunken te werk te kunnen gaan, kwamen bedrogen uit. Al op haar vijftiende liet ze op eigen gezag een paleiswacht terechtstellen omdat hij de maangodin zou hebben geminacht.
Ze bouwde veel. Op verschillende plaatsen in het land liet ze tempels verrijzen, meestal verkleinde kopieën van heiligdommen uit de hoofdstad, maar een paar keer ook gebouwen naar het oorspronkelijk ontwerp van haar bouwmeester. Sommige goden, die indertijd haar kroning niet hadden toegejuicht, kregen geen nieuwe tempel. In een enkel geval werd een al bestaande tempel gesloten en de priesterlijke staf ingezet bij werkzaamheden elders in het land.
De koningin was op de bouwmeester gesteld. Dat hij de verweerde trekken had van iemand die zijn leven in de hete woestijnzon heeft gesleten in plaats van de gladde wangen van de meeste hoogwaardigheidsbekleders, beviel haar wel. Bovendien wist hij de indruk te wekken dat hij haar ook graag mocht. Als hij voor haar op de knieën viel, als hij haar aansprak met haar volledige naam, als hij haar verdiensten beschreef en haar gunsten afsmeekte, was steeds aan hem te merken dat hij de betekenis van het ritueel doorzag, dat hij zich weliswaar beschouwde als haar dienaar, maar niet als haar willoze slaaf.
En inderdaad, haar soms plotseling brutale oogopslag en in het algemeen de driestheid van haar optreden, hem beide vertrouwd van sommigen van zijn jongens, deden hem niet onaangenaam aan. Het verbaasde hem dan ook niet toen zij hem op haar zeventiende, nadat hij zojuist in een uithoek van het land een tempel voor de maangodin had voltooid, bij zich riep en sprak: ‘Geachte bouwmeester, opnieuw bouwde u in mijn naam een tempel voor de godin die mij het dierbaarst is en die het meest op mij lijkt. Uw waarde voor mijn bewind is steeds erg groot geweest en u komt alle lof toe die ik een sterveling kan geven. Mede daarom heb ik tot het volgende besloten. Van mij wordt nu eenmaal verwacht dat ik een nakomeling voortbreng en omdat ik vind dat geen van de min of meer aan mij verwante bastaards aan dit hof voldoende mannelijkheid bezit om mij daarbij terzijde te staan, heb ik mijn keuze op u laten vallen. Natuurlijk treed ik zodoende alle wetten met voeten, maar mij, en mij alleen is het toegestaan van de wet af te wijken als ik dat nodig vind. Ik vertrouw erop dat u me zult geven wat ik van u verlang.’
De bouwmeester, die haar woorden in geknielde houding had aangehoord, boog tot zijn voorhoofd het marmer raakte en antwoordde: ‘Almachtige heerseres en zuster van de hemelgoden, onder alle omstandigheden kunt u erop vertrouwen dat ik me zal gedragen zoals het u belieft. Ieder afwijken van de wetten door u begaan beschouw ik als een wet op zichzelf.’
Ze knikte hem toe en in haar ogen vonkte iets dat het midden hield tussen spot en brutaliteit. ‘Rond de avondschemering wordt u verwacht in de noordelijke vertrekken,’ zei ze, ‘u zult geen wachter tegenkomen en er zal u niets worden gevraagd. We zullen helemaal alleen zijn in de geur van de paarse bloesems uit de noordelijke tuin. Doet u wat van u wordt verwacht. Meteen daarna moet u gaan.’
Opnieuw boog de bouwmeester tot zijn voorhoofd het marmer raakte, om te laten zien dat hij haar had begrepen.
De rest van die dag bracht hij in zijn huis door, waar hij zich wijn en vruchten liet serveren door twee pasverworven jonge vrienden. Hij bekeek hen gulzig, streelde hen over hun
| |
| |
heupen en hun middel en vroeg zich af waarom ze zijn stemming niet konden verbeteren.
Tegen de avond ging hij naar het paleis. Hij doorkruiste de lange witte gangen naar de noordelijke vertrekken en vond niemand op zijn weg, precies zoals de koningin had gezegd. Hij trof haar op een groot bed in een ruime kamer, die door twee manshoge open vensters uitzag op een tuin vol paarse bloemen en heesters met paarse bloesems. De tuin was omgeven door witte muren - boven de smalle kantelen was juist een bleke, kleine maan zichtbaar in de nog meer blauwe dan zwarte lucht. De koningin was naakt en ongesluierd. Voor het eerst zag hij haar lippen, haar kleine, iets gekromde neus en haar lange haren. Haar lichaam was lenig en sterk, zonder een spoor van de vadsigheid die het hofleven bij velen veroorzaakte. Haar borsten en heupen bevielen hem zeer, maar maakten tegelijk een lichte, onaangename weemoed in hem los.
Hij knielde voor het bed, maar de koningin gaf te kennen dat hij op moest staan. Ze beval hem zich uit te kleden en naast haar te komen liggen. Hij ontblootte zwijgend zijn zware lichaam, dat bedekt was met grijzende haren en talloze littekens, strekte zich naast haar uit en nam haar in zijn armen. Ze was warm maar niet heet, zacht waar ze zacht moest zijn en stevig waar stevigheid aangenaam is. De bouwmeester rook de geur van een licht parfum en van de paarse bloesems. Steeds meer raakte hij vervuld van de droefheid die hem eerder had overvallen. Hoewel hij zijn ogen niet sloot en naar de koningin bleef kijken, drongen zich beelden aan hem op. Hij zag vrouwen, mooie en lelijke, jonge en oude, arme en rijke. Sommigen waren gewond, sommigen schreeuwden. Dat schreeuwen kon gelukkig met een rake klap worden gesmoord, maar aan de lijdzame gezichten en doodsbange ogen was niets te doen. Hij lag op een vrouw en naast zich zag hij andere mannen, evenbeelden van zichzelf, die deden zoals hij. Hij rook geen parfum en bloemen meer, maar as en lijkenlucht.
Hij verloor de macht over zichzelf. De koningin liet hem los, sprak geen woord en keek hem aan.
‘Het viel me zwaar, almachtige heerseres,’ verklaarde hij, terwijl koud zweet overal uit zijn lichaam opwelde, ‘om me te verheffen tot boven de hoogte van gewone mensen, zelfs voor zo korte tijd. Ik verzoek u daarom me weg te sturen. Op een ander tijdstip zal ik mij beter van mijn plicht kunnen kwijten.’
Met onbewogen gezicht willigde ze zijn verzoek in. De volgende dag moest hij terugkeren.
Hij kwam de volgende dag en hetzelfde gebeurde. Nog twee keer herhaalde dit zich. Pas bij zijn vijfde bezoek slaagde hij erin de koningin te nemen zoals hij eerder in zijn leven vrouwen had genomen. Daarna zei de koningin: ‘Geachte bouwmeester, de taak die ik u had opgelegd was blijkbaar zwaar. Maar u hebt niet gefaald. U bent mij zeer van dienst geweest. Het is u daarom toegestaan u voor onbepaalde tijd op uw landgoed terug te trekken.’
Hij dankte haar en verliet het noordelijke vertrek, waar het donker was geworden en alleen een zwak schijnsel van de maan het naakte lichaam van de koningin nog zichtbaar maakte.
Drie weken bleef de bouwmeester thuis. Vaak ging hij op jacht, steeds in gezelschap van opgewekte jonge vrienden. Hij schoot talloze zwijnen en herten en waagde zich zelfs aan de leeuwenjacht, die honderden jaren lang alleen aan leden van de koninklijke familie voorbehouden was geweest, maar die hij kon bedrijven omdat zijn jachtgronden de beste van het land waren. Hij doodde een volwassen mannetjesleeuw met pikzwarte manen en op het feest dat ter ere van deze gebeurtenis werd aangericht zwommen zijn slaven in zijn vijvers en bedronken ze zich aan zijn wijnen. 's Nachts ging hij zich te buiten
| |
| |
aan alles wat zijn slaven en hij konden verzinnen en de ochtend na deze uitspattingen baadden en masseerden ze hem tot hij geen enkele vermoeidheid meer voelde. Een nieuwe jachtpartij werd op touw gezet, maar halverwege liet hij alles afbreken. Het drong tot hem door dat niets de zwaarmoedigheid van hem wilde laten wijken. Hij sloot zich op in een koele, donkere kamer en gaf zijn slaven opdracht hem alleen van het hoogst noodzakelijke te voorzien. In was probeerde hij de omtrekken te schetsen van tempels die hij nog moest bouwen. Ideeën vielen hem al nooit gemakkelijk in, maar dit maal baatten ook zelfdiscipline en inspanning niet. Geen enkele geest wilde bezit van hem nemen.
's Nachts droomde hij hoe onder een reusachtige oude boom een kleine plant uit de bodem opschoot. De plant slingerde zich door het uitgestrekte net van wortels om de oude boom en de wortels bleken zwak en rot. Sommige vielen onder de groeikracht van de jonge plant uit elkaar. De spruit klom langs de dikke stam omhoog, zware takken vol blad knarsten onder zijn druk, braken af en vielen met veel lawaai naar beneden, tot alleen de stam nog over was. De jonge plant groeide door tot hoog in de kille avondlucht, tot bij de volle maan.
De volgende dag bezocht de bouwmeester in een achterbuurt van de stad een droomuitlegger, die hem eerbiedig ontving. Toen de bouwmeester zijn droom had verteld, werd de wichelaar meteen geestdriftig. ‘U bent gezegend, grote bouwmeester,’ riep hij uit, ‘dat de hemelgoden u deze droom hebben gestuurd. Zelfs zonder proeven te doen en berekeningen uit te voeren doorzie ik de betekenis onmiddellijk. De jonge plant stelt uw vindingrijkheid en doorzettingsvermogen voor, waaraan ons land zoveel te danken heeft. De boom staat voor het geheel van wetten en gebruiken waarlangs u in uw loopbaan tot ongekende hoogte hebt kunnen stijgen. Door uw oorspronkelijkheid lijken oude vormen vermolmd, dat is wat de droom u vertelt. Ook heeft uw droom voorspellende kracht. De maangodin is immers nauw verwant aan onze koningin, het stijgen naar de maan betekent dus: dichter bij de koningin komen. Nog dichter misschien dan u al bent geweest.’
Bij het uitspreken van deze laatste woorden lachte de droomuitlegger zijn bezoeker veelbetekenend toe. De bouwmeester knikte, overhandigde de ander een paar gouden munten en verliet zwijgend het halfdonkere huisje.
Enkele uren na zijn terugkeer uit de stad werd de bouwmeester op het paleis ontboden. Toen hij zich, na voor de koningin te hebben gebogen, weer oprichtte, zag hij naast de troon van de gesluierde vorstin een jongen die veel leek op het meisje dat hij drie weken eerder in zijn armen had gehouden. Het was een erg mooie jongen. Zijn gezicht en zijn borst waren nog onbehaard, maar zijn spieren waren al ontwikkeld als bij een volwassen man. Hij had zachtere trekken dan de koningin en heldere, rustige ogen.
De koningin sprak: ‘Geachte bouwmeester, ik had u graag nog langer van uw rust laten genieten, maar een belangrijke zaak kan niet meer worden uitgesteld. U bent nog wel niet oud en u verkeert nog in de kracht van uw leven, maar toch wil ik me nu al bezighouden met uw opvol-
| |
| |
ging. Hoewel ik me niemand kan voorstellen die even uitmuntend is als u, lijkt degeen die hier naast me staat me geen slechte keus. Er wordt beweerd dat het bloed van mijn vader door zijn aderen stroomt. Bovendien heeft hij een hoge dunk van de bouwkunst. Hij heeft les gehad in alle kunsten en zingt en dicht even goed als hij tekent en boetseert, maar de bouwkunst staat in zijn ogen op eenzame hoogte. Leert u hem het vak. Neem hem bij u in uw huis, zo vaak en zo lang als u dat nodig acht.’
Buigend aanvaardde de bouwmeester de opdracht. Hij sprak zijn dankbaarheid uit voor de grote eer die hem werd bewezen nu iemand van koninklijken bloede zijn huis wilde betreden.
Daarop vroeg de jongen het woord. Met een opmerkelijk hoge, zangerige stem zei hij: ‘Nee,
geachte bouwmeester, niet u maar mij wordt een grote eer bewezen. Ik begrijp niet waaraan ik het verdien dat ik me onder uw leiding aan de bouwkunst mag gaan wijden. U kunt erop vertrouwen dat ik mijn uiterste best zal doen. Weest u alleen niet al te teleurgesteld wanneer mijn bedenksels nog op een erg laag peil blijken te staan. Ik moet nog heel veel leren.’ Hij boog naar de koningin, die de bouwmeester gebaarde dat hij kon vertrekken.
Thuis verrasten zijn slaven de bouwmeester met een uitgebreide en uitzonderlijk verfijnde maaltijd. Maar de vis en de vruchten smaakten wee in zijn mond, de kruiden in het vlees brachten hem aan het niezen en van de wijn kreeg hij hoofdpijn. De dans die tijdens het maal werd uitgevoerd door drie nog heel jonge jongens kon hem niet bekoren. Want weliswaar bewogen ze zich sierlijk en waren ze prachtig beschilderd, maar hun dans beeldde hoogtepunten van een ooit door hem gewonnen veldslag uit, en in plaats van hun passen en sprongen zag hij lijken en verminkte lichaamsdelen. Hij liet het eten voor wat het was en ging op zijn bed liggen, maar de slaap wilde niet over hem komen. De beelden lieten hem niet los.
Korte tijd later bezocht zijn jonge leerling hem. De bouwmeester stelde voor hun eerste bijeenkomst met tekenen door te brengen, omdat zelfs een eenvoudige, haastig gemaakte schets het wezen van een ontwerp al kan tonen. In was tekende hij daarop de omtrekken van een vestingpoort, geflankeerd door spitse, maar geduchte torens. De jongen lachte en klapte in zijn handen. ‘Verbazingwekkend, bouwmeester,’ riep hij uit met zijn wonderlijke stem, ‘hoe makkelijk en trefzeker u de ziel van uw ontwerp in was kunt vangen. Wat voel ik me dankbaar dat ik dit heb mogen zien!’
De bouwmeester knikte en verzocht hem nu zelf iets te schetsen, in even korte tijd. De jongen nam een wastablet en begon te krassen. De
| |
| |
bouwmeester genoot ervan hem zo bezig te zien. De bewegingen van zijn armen, hoofd en handen waren haast een dans, zo mooi. De betoverde dans duurde niet lang, maar de uitkomst was niet minder volmaakt. Een tempel met koepeldak was op het tablet verschenen, een gewaagde vorm die pas een kleine eeuw uitvoerbaar was en die van bouwmeester en werklieden het uiterste aan vakmanschap vergde. De koepel van de jongen verenigde alles in zich wat aan de drie eerder in het land verrezen koepels geslaagd was, terwijl bovendien de onderbouw van zijn koepel de plompheid van de bestaande gebouwen miste. De geringere draagkracht werd gecompenseerd door vier schuine steunvlakken, die, ongeveer als de scheerlijnen van een tent, op vier punten in de grond verdwenen.
De bouwmeester besefte dat hij, met al zijn ervaring, het ontwerp van deze beginneling nooit zou kunnen overtreffen. Hij sprak de jongen lovend toe en stelde voor het ontwerp te laten uitvoeren. Vanzelfsprekend wilde hij behulpzaam zijn bij het uitwerken van de tekeningen en het maken van de vereiste berekeningen.
De jongen bedankte lachend en buigend voor de lof die hem werd toegezwaaid. Het stemde hem nederig, zei hij, dat een groot man zo tegen hem sprak. Hij begreep nog steeds niet waaraan hij dat had verdiend. Buigend verliet hij het huis van de bouwmeester.
De koningin keurde het voorstel goed om de tempel van de jongen te bouwen. Het heiligdom moest aan de maangodin worden gewijd en de koepel zou moeten dienen om haar bewegingen gade te slaan. Een plaats even buiten de noordelijke poort van de hoofdstad leek haar geschikt voor het nieuwe gebouw. Ze wilde dat de bouwmeester tijdens het werk de stadsmuur zou doortrekken, zodat de nieuwe tempel toch in de hoofdstad zou worden opgenomen.
In het late voorjaar werd met de bouw begonnen. Dat was geen gunstig tijdstip, want het betekende dat in de hete zomermaanden zeer zware arbeid moest worden verricht. De nacht voor hij zich in een tent bij de bouwplaats zou gaan vestigen, had de bouwmeester weer een droom.
Aan het hoofd van een kleine karavaan trok hij door de woestijn. Op de middelste dromedaris bevond zich geen berijder, maar alleen een blauwpaarse, met goud versierde kist. Het veilig overbrengen van deze kist, die een onbekende maar kostbare inhoud had, was de taak van de karavaan. Al gauw braken zandstormen uit. Steeds meer dromedarissen verdwenen uit het zicht van de bouwmeester. Ook als de wind even ging liggen kon hij ze niet meer terugvinden. Zijn keel werd droog en hij voelde koorts opkomen, maar steeds bleef hij in de buurt van de dromedaris met de kist. Nog twee anderen waren bij hem toen, vlak voor ze hun kamp wilden opslaan, een storm losbarstte die alle vorige stormen in hevigheid overtrof. De dromedaris met de kist sloeg op hol en brak daarbij zijn leidsel, zodat de bouwmeester met één arm de hals van de vluchteling moest vasthouden en met de andere die van zijn eigen rijdier, wilde hij niet uit het zadel worden gesleurd. Pas toen een felle pijn door zijn linkerschouder trok bedaarden de dieren. Ze knielden en wachtten rustig het einde van de storm af. Toen verloor de bouwmeester alle moed. De dromedaris met de kist bleek van inspanning te zijn bezweken en ook zijn laatste twee metgezellen waren nu weg. Het werd nacht, een ijzige kou beving hem. Hij zag in het halfdonker hoe de kist op de rug van de dode dromedaris schokkende bewegingen maakte en hoe hij uitzette, alsof hij elk ogenblik kon openbarsten. Rillend van de koorts werd hij wakker.
Hoe zijn slaven hem ook smeekten thuis te blijven, de volgende dag trok de bouwmeester naar het kamp bij de bouwplaats, waar duizenden werklieden al waren verzameld. Zwak en
| |
| |
ellendig zag hij toe op het uitmeten van de omtrek van het nieuwe gebouw en gekweld door hoofdpijnen ontving hij de jonge ontwerper in zijn tent. De jongen, die een zwierige mantel van gouddraad droeg, was een en al enthousiasme. Gulzig dronk hij muntthee, terwijl zijn hoge stem kraaide: ‘Prachtig is het! Bovenaards! Goddelijk! Wie had ooit gedacht dat ik dit nog eens zou beleven! Weet u, bouwmeester, ik schaam me haast!’
Gestaag werd in de hete maanden doorgewerkt op het dorre terrein buiten de stadsmuur. De onderbouw verrees, de nieuwe stadsmuur was bijna klaar. De voorbereidingen voor het optrekken van de eigenlijke koepel konden worden getroffen. De hogepriester van de maangodin, een pafferige man, die, zoals dat hoorde, als klein jongetje al was ontmand, zegende de steunvlakken uit naam van de godin. De bouwmeester kon zich tijdens zijn schelle rituele gezang maar met moeite staande houden. Hij had last van pijnscheuten in al zijn lichaamsdelen. Voor deze gelegenheid had hij zijn baard en haar laten verven. Zorgvuldig waren bij de schoonheidsbehandeling ook de wallen onder zijn ogen weggewerkt.
Zijn toestand verslechterde steeds meer. Hij moest zich laten begeleiden door slaven met zonneschermen en waaiers wanneer hij zich buiten zijn tent begaf. Een groot deel van het toezicht op de bouw moest hij overlaten aan voormannen die hij maar half vertrouwde. Drie keer viel hij in de middaghitte opeens flauw, om pas uren later in de muffe atmosfeer van zijn tent weer te ontwaken. Een slaaf bevochtigde dan zijn voorhoofd en wuifde hem koelte toe met een kleurige waaier. Maar de bouwmeester zag zijn mooie, lieve slaaf niet, hij zag alleen vliegen. Het leek of er steeds meer vliegen om zijn hoofd heen zoemden. Waarom deed niemand daar wat aan? Hij werd er gek van.
Kort voor de voltooiing van de gebouwen, toen alleen het pleister- en schilderwerk nog moest worden afgemaakt, werd de bouwmeester bij de koningin ontboden. Voor het eerst in zijn leven moest hij zich per draagstoel laten vervoeren en in de paleisgangen, waar geen slaven werden toegelaten, zag hij zich genoodzaakt de hulp van een wachter in te roepen. Op eigen kracht kon hij de troonzaal niet meer bereiken. Duizelend liet hij zich voor de koningin op het marmer zakken. Ze was hoogzwanger, met geen enkel kledingstuk viel dat meer te verhullen. De bouwmeester kon zich niet voorstellen dat het leven in haar ook zijn leven was - niemand had minder gemeen met een wezentje dat bij elke hartslag aan levenskracht won dan hij. Hij zag de koningin als door een waas toen ze begon: ‘Geachte bouwmeester, uw verdiensten zijn onvoorstelbaar groot. U bent hoog, heel hoog uitgestegen boven het peil dat zelfs de voortreffelijkste gewone mensen kunnen bereiken. Hoe vaak hebt u de vijand niet verslagen, die ons land en onze goden kwam bedreigen, hoe hebt u er niet voor gezorgd dat de goden niet alleen vereerd maar ook daadwerkelijk geëerd worden! Hoe onberispelijk hebt u niet de opvoeding voltooid van uw opvolger, die, bestemd als hij was voor het priesterschap van de maangodin, al het best denkbare onderwijs had genoten. Ja, uw verdiensten zijn werkelijk onvoorstelbaar. Ik heb u dan ook alleen maar hier ontboden om u te danken voor het grote werk dat u de laatste tijd hebt verricht. Maar ik besef dat geen dank meer in verhouding staat tot het belang van uw verdiensten. Ik sta machteloos. Ik kan u geen goede betaling of vergoeding meer bieden.’ Ze zweeg en sloeg haar ogen neer.
Zelfs in zijn schemertoestand begreep de bouwmeester dat hij nu heel voorzichtig moest zijn. Met zwakke stem bracht hij uit: ‘Almachtige heerseres en zuster van de hemelgoden, onvoorzienbaar en onfeilbaar is de goddelijke macht. Het zal dan ook aan mijn sterfelijkheid
| |
| |
te wijten zijn dat ik een ogenblik dacht dat u zich vergiste. Het gaat namelijk mijn begrip te boven dat u het woord “machteloos” op uzelf van toepassing kunt laten zijn. U hebt mij alles gegeven wat me toekomt, en nog veel meer. De woorden die u zojuist sprak betekenen de grootste dank die een gewoon, sterfelijk mens kan ontvangen. U bent mij niets verschuldigd: ik zou u met dank moeten overstelpen.’
‘Geachte bouwmeester, u bent een welsprekend man,’ zei de koningin, langzaam opstaand uit haar troon.
De bouwmeester viel buigend neer en kwam niet meer overeind. Pas na lange tijd hurkte een wachter bij hem neer. Niemand had gezien dat hij het bewustzijn had verloren. De wachters hadden gedacht dat hij, door zo lang te buigen, zijn volledige onderworpenheid aan de koningin had willen tonen.
Nagenoeg tegelijk met de voltooiing van de tempel beviel de koningin. Niemand werd tot het paleis toegelaten. Er werd alleen bekend gemaakt dat het kind leefde en van het mannelijk geslacht was. De bouwmeester, weer enigszins op de been gebracht door een medicijn van een buitenlands genezer, vernam het nieuws terwijl hij toekeek hoe een zilveren spits op de hemelsblauwe koepel werd aangebracht. Naast hem stond de jongen, in zijn mantel van gouddraad - en nog voor de boodschapper had kunnen uitspreken viel hij huilend op zijn knieën en hief een dankgebed tot de maangodin aan. Opeens speet het de bouwmeester dat niet deze mooie jongen zijn zoon was, in plaats van de baby die nu was geboren. Het was moeilijk voorstelbaar dat het koninklijk bloed van deze baby was vermengd met dat van een man zonder afkomst, van iemand die een onuitsprekelijke misdaad zou begaan als hij zich de vader van de kroonprins zou noemen. Verlangen naar zijn huis beving de bouwmeester. Hij wilde jagen en zijn aangenomen zoons liefkozen. Hij moest zelfs de begeerte onderdrukken om de huilende en biddende jongen naast hem in zijn armen te nemen. Valse levenskracht was het, besefte hij vaag, veroorzaakt door het buitenlandse toverkruid. Toch genoot hij die nacht van zijn lievelingsslaaf zoals hij zelden van een mens genoten had.
De volgende ochtend lichtten leden van de koninklijke lijfwacht hem van zijn bed. Hij werd naar de stad gebracht en opgesloten in een donkere kelder. Elke dag werd hem eten en drinken toegeworpen, maar zelfs dan zag hij niets menselijks.
Hij verbaasde zich niet over zijn opsluiting. Naarmate het medicijn verder uitgewerkt raakte was hij steeds minder in staat zich te verbazen en op heldere ogenblikken kon hij in zijn gevangenschap niets ontdekken dat indruiste tegen de wetten en de wil van de goden. Natuurlijk, hij was een machtig man, maar wat dan nog? Zeker, hij had de koningin naar beste weten gediend, maar tegelijk had hij, door met haar te slapen, een goddelijk gebod overtreden. Het al te onzuivere vlees van een man als hij mocht nu eenmaal nooit in aanraking komen met een koninklijk en goddelijk meisje. Hij had de heiligheid van haar jeugd ontwijd. Die zonde was zo ondenkbaar dat er zelfs geen straf voor was vastgesteld.
Op een baar werd hij tenslotte zijn gevangenis uitgedragen, een licht in dat, hoe zacht en mild het ook was, door zijn ogen niet meer kon worden verdragen. Bij volle maan werd hij gedood, in aanwezigheid van de koningin en zijn opvolger, die naast haar stond, met de kroonprins op zijn arm.
Zijn slaven werden verkocht, zijn huis en landgoed werden aan hun lot overgelaten en langzaam maar zeker verteerd door de woestijn.
|
|