men, hoe zouden ze er dan uitzien?’ De stem van de vogelverschrikker was oud en roestig.
‘Ze zouden lelijk zijn,’ zei de padvinder. Marietje snoof.
‘Ze zouden grote bloemen zijn, met lange snorren,’ zei de vogelverschrikker.
‘In hun haren zouden vliegen en torren blijven haken,’ zei de padvinder.
‘Lekker fris,’ zei Marietje.
‘Hun steelsgewijs ontsproten tandestokers zouden zwellen tot gedraaide tafelpoten,’ knarste de vogelverschrikker onverstoorbaar.
‘En uit katoenen knopen zouden pluche harten ontluiken.’
‘Vast,’ zei Marietje. ‘Het zou stinken,’ zei de padvinder. Hij schoof zijn petje naar achteren en leunde tegen het hekje. ‘Het zou ruiken als franje, en de bladeren op het water zouden dan van bordkarton zijn, en de vlinders -’
‘Nee! Hou je kop!’ riep ze, gegrepen door een onbegrijpelijke schrik.
‘- die vielen uit elkaar tot losse vlerken. En van geur verdorden alle perken.’
Hij knikte eigenwijs. Sprakeloos moest Marietje aanzien hoe de dansende zwerm bloemen en vlinders uiteen begon te vallen. Blad scheidde van blad, vlerk van vlerkje; het begon sprieten en meeldraden te regenen. In een ogenblik was er niets over dan een opveegbaar bergje vuilnis, verflenst en verlept: afval van een wonder.
‘Dierenbeul!’ Voor haar ogen begonnen de struiken en planten te verbleken; stengels werden glazig en vergeelden, verdorden, schrompelden ineen. Slap en uitgeput zonk het gras voorover. De rozen versmolten tot vieze bruine klodders, de zonnewijzer stond stil.
De vogelverschrikker stond op en slofte heen, zonder een van hen aan te zien.
‘Ik sla je harsens in!’ siste Marietje. De padvinder deinsde terug.
Ze wilde hem net een stevige trap in zijn padvindersbroek toedienen toen hij er vandoor ging in de richting van een man met een cowboyhoed op, die hun kant uitkwam.
‘Hopman! Help! Ze wil me kwaad doen!’ schreeuwde hij.
‘Kalmpjes aan, kalmpjes aan! Traagheith is de eignschap van iets wat goeth is,’ ried de hopman.
En hij bleef met zijn kop knikken, zelfs toen Marietje hem vertelde wat er was gebeurd en de stapel dode vlinders en bloemen aanwees.
Het was een kanjer van een hopman. Zijn snor lag over zijn bovenlip als een guirlande van roestende staalwol. Hij droeg blote knieën en een arm vol chevrons. Zijn bril was van lichtmetaal en gekleurd glas.
‘Niet te beschrijvn, wat geur kan doen,’ luidde zijn oordeel. ‘In de neus nietwaar? Of in het weke van de hersenenn. Men zegt wel dat van bestaande vlindersoortn het reukvermoogn zich uitstrekt over kilometers.’
‘Wat zou dat in tsjesisnaam?’
‘Tja, dat is natuurlijk moeilijker te zeggn. Of het nu de natuur is of een nathgereegnd naaldwouth, je kunt het nieth beschrijvn.’ Hij knikte minzaam tegen de padvinder die alles in de houding staande had aangehoord.
‘Geef hem toch straf? Maak rapport op, of zo!’