grond zodat het leek op een wrat. Hij hing de pad in een struikje brem en stopte zijn broekspijpen in zijn kousen. Toen hij vervolgens ook de riem om zijn middel had aangehaald wist hij dat geen enkele mier nog onder zijn kleding zou kunnen komen. De vogels zwegen, de struiken waren stoffig en geen blad bewoog: er hing een lome verveling over de Roerberg, maar reeds tintelde die om wat te gebeuren stond.
Hij raapte een stok op en met het schepnet in de andere hand schreed hij voorwaarts, beschroomd, zonder zijn ogen nog af te laten van de mierenhoop. Op een platte steen bleef hij stilstaan, vlak voor het nest dat van hier af met de eik op een lijn lag. Kleine spatjes zonlicht besproeiden de wollige, heuphoge verhevenheid waarin hij uit allemacht de wemel van talloze mieren trachtte te ontdekken, maar de aardhoop scheen ontvolkt. Reeds liet hij stok en schepnet beduusd wat zakken toen hij, heel geleidelijk aan en niet door zijn ogen nog meer in te spannen maar enkel door te blijven kijken, als naar een sterrenhemel, een nerveus beweeg ging ontwaren op het oppervlak van naalden en twijgjes, een krioelende schaduw die echter steeds tastbaarder werd en allengs ook tot de substantie van de aardhoop zelf scheen te gaan behoren; de duizenden mieren, in hun volstrekt ernstige wanorde, leken wel een onscheidelijk bestanddeel te zijn van hun eigen bouwwerk, ze maakten er deel van uit als luchtbellen van kokend water.
‘Je moet goed eten,’ hield hij de pad weer voor, ‘je bent moe.’ Koortsachtig spiedde hij rond of niemand hem zag, toen stak hij het schepnet naar voren tot boven het steilst van de mierenhoop, gedraaid ook, alsof hij een steelpannetje leeggoot. Van opwinding piekte hij enkele malen mis voor hij de pad met de trillende punt van zijn stok door de ring wist te wippen. Nog bleef het dier met zijn pootjes haken in de mazen, maar hij greep het schepnet nu met beide handen beet en schudde net zolang tot het neerviel op het donzen, verende bouwwerk. Met gespreide poten en zijn kopje naar voren gleed het dadelijk wat om laag, en toen het tenslotte bleef stilzitten op het hangen van de heuvel meende hij dat het dier hem aankeek.
‘Goed eten!’ fluisterde hij opnieuw. Ademloos zag hij hoe steeds meer donkere, snelle stipjes over de pad begonnen te rollen, en reeds glom de wrattige rug van het gif dat er uit talloze blazen op werd gespoten. Liepen de mieren nu nog zonder ophouden heen en weer, aanstonds zouden ze ook stil blijven zitten: dat betekende dan, dat de feitelijke vraat was aangevangen. De kale, leerachtige huid zag hij nog slechts als een verpakking.
Verweesd bleef hij het padje gadeslaan, dat met rustige ogen in de verte keek terwijl de rovers hun werk aan hem deden. Soms schoot zijn tong uit, niet uit verweer maar om te eten; het wist nog niet wat gaande was. Plotseling bonsde het in zijn hoofd en borst, enkel omdat er iets gebeurde: het diertje begon met een achterpoot te trekken en draaide zich moeizaam om, als een roeiboot. Het wilde naar boven toe, maar zomin als het zich eerder met zijn rondvegende pootjes tegen de lucht had kunnen afzetten lukte het nu om in beweging te komen op de wegglijdende, bovendien ook hellende ondergrond van droge naalden, - het duwde telkens wat los materiaal achter zich weg maar vond niet de weerstand die nodig was om zijn gewicht omhoog te brengen. Tenslotte draaide het zich weer terug en sprong het in twee, drie bogen het bouwsel af tot waar dat uitvloeide over de grond. Half bedekt onder de mieren bleef het dadelijk weer als een steen vlak voor hem neerliggen. Hij proestte het uit toen de pad eenmaal zoekend rondkeek zonder iets te kunnen zien: de gestaag doorbijtende vijand was inmiddels te zeer deel van hemzelf geworden om nog zichtbaar te zijn, zodat hij nu wel denken moest dat het de lauwe zomerlucht