Ambrose Bierce
Op een zomernacht
Het feit dat hij was begraven was voor Henry Armstrong kennelijk geen bewijs dat hij dood was: hij was altijd een eigenwijze man geweest. Dat hij echt begraven was, moest hij wel toegeven, gedwongen door wat zijn zintuigen hem zeiden. Zijn houding - plat op zijn rug, zijn handen gekruist over zijn maag en vastgebonden met iets dat hij gemakkelijk kon breken zonder zijn situatie te verbeteren - de benauwde opsluiting van zijn hele lichaam, de pikzwarte duisternis en de diepe stilte vormden een geheel van bewijzen die hij onmogelijk kon weerspreken en zonder tegenspraak aanvaardde.
Maar dood - nee; hij was alleen maar erg, erg ziek. Hij was bovendien een lusteloze zieke die zich niet erg druk maakte over het ongewone lot dat hem was beschoren. Niet dat hij een filosoof was - hij was een doodgewoon iemand die voor het moment was begiftigd met ziekelijke onverschilligheid: het orgaan waarmee hij bang had kunnen zijn voor de gevolgen was verdoofd. Zo viel hij, zonder zich bijzonder beducht te voelen voor zijn onmiddellijke toekomst, in slaap, en daarna was het een en al vrede bij Henry Armstrong.
Maar boven hem was iets aan de hand. Het was een donkere zomernacht, heel af en toe doorschoten met bliksems die een storm voorspellende laaghangende bewolking in het westen troffen. Deze korte, stamelende lichtflitsen deden de monumenten en grafstenen van de begraafplaats akelig duidelijk uitkomen en lieten ze dansen. Het was geen nacht waarin een geloofwaardige getuige rond een kerkhof zou zwerven, en de drie mannen die daar stonden te graven aan het graf van Henry Armstrong voelden zich redelijk veilig.
Twee van hen waren jonge studenten van een medische hogeschool een paar mijl verderop; de derde was een gigantische neger die bekend stond als Jess. Jarenlang had Jess op de begraafplaats gewerkt als manusje-van-alles, en zijn favoriete grap was dat hij er ‘iedere ziel’ kende. Uit de aard van het werk dat hij nu verrichtte viel op te maken dat de plek niet zo dichtbevolkt was als de registers aangaven.
Aan de andere kant van de muur, bij dat deel van het terrein dat het verst van de openbare weg lag, stonden een paard en een wagentje te wachten.
Het graafwerk was niet zwaar: de aarde waarmee het graf een paar uur eerder losjes was gevuld bood weinig weerstand en was er gauw uitgegooid. Het lijk uit de kist halen was minder gemakkelijk, maar het lukte, want dat was het voorrecht dat Jess genoot, die nauwgezet het deksel openschroefde en opzijlegde zodat het lijk gekleed in zwarte broek en wit overhemd zichtbaar werd. Op dat moment schoot de lucht vuur, een krakende donderslag schudde de verbaasde wereld en Henry Armstrong kwam rustig overeind. Verwarde kreten slakend vluchtten de mannen verschrikt weg, elk in een andere richting. Niets ter wereld had twee van hen kunnen overreden om terug te komen. Maar Jess was uit ander hout gesneden.
In het grauw van de ochtend ontmoetten de twee studenten, bleek en ontdaan van angst, met de schrik van het avontuur nog heftig kloppend in hun bloed, elkaar op de medische hogeschool.
‘Heb jij het gezien?’ riep de een.
‘God! Ja... wat moeten we doen?’
Ze liepen om het gebouw heen naar de achterkant, waar ze vastgebonden aan het hek bij de deur van de snijkamer een paard zagen staan voor een wagentje. Werktuigelijk gingen ze naar binnen. Op een bank in het donker zat de neger Jess. Hij stond grijnzend op, met blinkende tanden en ogen.
‘Ik zit te wachten op mijn geld,’ zei hij.
Naakt lag op een lange tafel het lijk van Henry Armstrong, het met bloed en klei besmeurde hoofd geschonden door een slag met een spade.
Oorspronkelijke titel One summer night
Vertaling Anton Haakman