Zei in het wilde weg het eerste wat hem inviel.
‘Met me meegaan?’
‘Ja, ik bedoel: ik kan toch met jou meelopen naar de boot’ zei de Hals.
De man had nu weer dat rustige gezicht.
‘Dat kun je. Maar je kunt beter naar binnen gaan en de kachel opstoken en je verkleden, denk ik. Je hebt toch wel andere kleren bij je?’
‘Ik wil toch met je mee naar de boot. Het is raar, maar zo is het’ zei de Hals.
‘Nou, kom dan maar.’
Ze liepen samen weg. Liepen zij aan zij. De fijne regen was opgehouden. De Hals had een bende gedachten, maar kreeg ze niet op een rijtje. Hij liep naast deze grote sterke kerel.
‘Kijk die eens’ zei hij en wees op een slak die op een houtsplinter zat.
‘Ja, kijk die eens -’
De Hals vroeg:
‘Waarom komen die omhoog op houten dingen zodra het regent?’
De man schudde zijn hoofd.
‘Weet ik niet.’
De Hals liet zijn mond even openvallen.
‘Aha’ zei hij.
‘Zo zou ik lang kunnen doorgaan met vragen’ zei hij en was een beetje trots.
De man knikte.
Maar nu waren ze bij het stuk moeras waar de pieterige sparretjes stonden. Daar had je ze weer. Het kwam als een schok, voor de Hals.
‘Er is hier ook zoveel dat je aan het denken zet’ flapte hij er ook nog uit.
‘Oh ja?’
‘Ja, er is hier zo véél dat je aan het denken zet -’
Hij keek voortdurend naar de pieterige sparretjes.
‘Al zijn het enkel maar pieterige sparretjes in een moeras’ zei hij fel.
De man kreeg het te kwaad. Zo erg dat het aan de buitenkant te zien was. Wat de Hals zei, kwam enigszins als een aanval. Vlug zei hij, om af te leiden:
‘Er is er zopas eentje gekapt, zie ik.’
‘O-o ja?’ zei de Hals bang.
‘Ja, dat geeft niet. Ze zijn toch niet de moeite waard’ zei de boseigenaar.
Het gesprokene moest zeker geruststellend werken, maar op de Hals was de uitwerking heel anders. Hij meende dat de man nòg groter werd, in zijn donkere jas. Dat hij vreemd streng werd, in het avondlicht. Meer dorst de Hals niet te zeggen. Ze kwamen bij het strandje aan, en de Hals keek toe terwijl de man zijn boot te water duwde en de roeispanen pakte. Vreemd streng, met dat wijde wateroppervlak achter zich.
De man knikte naar het land.
‘Goeienacht dan maar.’
‘Goeienacht’ zei de Hals vol ontzag.
De man duwde af.
Zijn bewegingen getuigden van zijn kracht. Om de boot heen schuimde het onstuimig. Het werd een weg achter hem aan in het meer. Bijna net zoals die andere, geheime wegen. Nu roeide de man van deze oevers weg.
De Hals kreeg het koud. De man was achter de punt verdwenen. De Hals herinnerde zich alles wat er gezegd was. Maar hij had de man toch mooi te pakken genomen met de slak. En was toch ook met hem mee naar de boot gelopen.
En de sleutel had hij toch nog steeds. Die was niet teruggevraagd. Hij had het onderpand. Dat was het sprankje dat hij nu nodig had. Hij zou mogen doorgaan in het hakhout.
Hij trok die machtige sleutel tevoorschijn.
‘Hiermee maak ik het huis nog een keer open, vandaag’ zei hij hardop en gewichtig.
‘Ook al piepen de sloten nòg zo erg’ zei hij weer.
Binnen rook het naar smook van eerder op de dag, en weldra laaide het vuur weer op.
Ja, nu hebben we eten en warmte nodig, dacht hij. En dat heb ik. Ze heeft me zelfs spek meegegeven! En een pan. -
Het water liep hem in de mond, bij de gedachte aan gebakken spek. Ze heeft alles ingepakt wat we daar van hadden, dacht hij. Nu zit ze thuis met alleen de koffieketel nog, ongeveer.
‘Maar ze zal er dik voor beloond worden’ zei hij hardop. ‘Zo is dat -’
Hij was in de weer om zijn eten klaar te maken. Ze denken dat ik het niet klaarspeel, maar kijk eens: ik kan het best.
Hij had verdorde sparretakken mee naar binnen genomen, van onder de grote sparrebomen. Daar