| |
| |
| |
Willem Brakman
In de biechtstoel
Het zou wel een wonder zijn geweest als inspecteur Duck niet een keer in de Sint-Pieter terecht zou zijn gekomen, dat gebouw met zijn bekende koepel is voor Rome zo'n beetje het punt van een trechter, alles glijdt daar onhoudbaar naartoe: katholiek en nietkatholiek en dus ook de dader van de papacide. Vandaar. Het bleek inderdaad het immense gebouw waar weinig nieuws over valt te vermelden en van het oude vooral de geweldige ruimte. Inspecteur Duck voelde zich constant ongedekt in de rug en zocht daarom als vanzelf een veilige nis op, waar een groot tableau was opgericht waarop een menigte aan kaarsen brandde. Duck gooide zijn penning in een houten doos, nam een kaars uit de bak, ontstak hem aan een brandende en duwde hem daarna op een pin. Vervolgens keek hij aandachtig om zich heen alsof hij zich eerst op dat moment het recht daartoe had verworven.
Niet ver vanwaar hij stond leunde een klein bouwwerkje tegen de muur, zwak beschenen door het licht uit een boogvenster in de buurt. Het zou Duck niet zijn opgevallen als de onoverzichtelijke ruimte van de kerk hem niet gevoelig had gemaakt voor rustige, donkere hoekjes waar men op zijn gemak eens alles kon overwegen wat dwarszat. Hij liep erheen, bekeek voor- en achterkant, lichtte een gordijntje op en betrad, na nog even schichtig omgekeken te hebben, het hokje, alles zorgvuldig achter zich ordenend zodat niemand meer wist waar hij zat.
Het rook er muf, een beetje de geur van een zak aardappelen; er was ook een hard bankje, als was er op zijn komst gerekend. Duck zette zich neer, koos een gemakkelijke houding en verviel in gepeinzen, zozeer zelfs dat hij pas merkte dat vlak bij zijn gezicht een klein tralievenster was aangebracht toen daarachter iets of iemand begon te rommelen. Het was een van die ogenblikken waarop Duck zich realiseerde dat er op de wereld geen rustige plaats meer was overgebleven, en nijdig speurde hij met een prikkend oog door de spijlen op zoek naar iets dat hij met haatogen zou gaan bekijken. Maar zo ver kwam het niet, het raampje verduisterde, er bonkte iets tegen het hout, vermoedelijk een knie en een stem begon heel vertrouwelijk te sissen en te fluisteren: ‘Eerwaarde Vader, geef mij de zegen want ik heb gezondigd.’
‘Zo,’ zei Duck verbaasd, hij dacht een tijdje na, en omdat het zo stil bleef zei hij ten slotte: ‘In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, amen.’
‘Ik belijd aan de Almachtige God,’ ging de fluisterstem verder, ‘aan de Heilige Maria, Altijd Maagd en aan u, o Vader, dat ik zeer gezondigd heb in gedachte, woord en daad, door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn allergrootste schuld. Ik heb het eerste gebod overtreden door met minachting over Gods dienaren te spreken, in dit geval enkele kardinalen. Ik heb dingen gezegd die zeer hatelijk voor hen waren en belijd mijn onverdraagzaam temperament dat ik had dienen te beheersen. Maar vooral betreur ik mijn houding tegenover mijn dienstmaagd.’
‘Steek van wal mijn zoon,’ zei inspecteur Duck.
‘Ik heb sinds enige tijd een dienstmaagd,’ zei de stem, ‘ze is groot maar edel van gestalte, en bezit als zij bezig is in mijn woonvertrekken een niet te stuiten aanwezigheid. Ik weet niet precies wat ze allemaal doet, maar enkele van haar houdingen hebben zich in mijn brein gegrift, zoals een wuiven met licht wiegend bovenlichaam en zwaaiende arm. Het is een glazenwassen, maar voor mij is zij gelijk een vrouw op een kade die afscheid neemt van haar geliefde. Natuurlijk zou het ook een begroeting kunnen zijn, maar alleen formeel, want ik weet dat zij een wuivende is in een
| |
| |
afscheid. Ook staat zij soms in de keuken als ik wat verstolen loop te brevieren achter de struiken in de tuin, en dan zie ik door het venster hoe zij de koffie zet. Dat is een raadsel in nuances: alle bewegingen zijn voorzien van een nauw merkbare overbodigheid, een licht overstrekken, een iets te traag openen, een grijpen met floers van ornament. Het zit zelfs in de meest brute bewegingen, zoals het openen van een kraan, en ik beken als mijn schuld dat zij een keer de sla aanmaakte in een roodstenen kom, met twee houten lepels, waarin alle verboden verrukkingen waren verwerkt tot en met de meest intieme. Een kardinaal die naar een bezige dienstmaagd kijkt, vanuit de tuin, verstolen, mogelijk ongezien, is een zondig man, God weet ook een verloren man, maar zeker geen ongestrafte.
Ik was dit alles niet toen ik haar voor 't eerst zag in mijn woning; ik keek haar na, zag ook wel hoe vrouwelijk zij was, maar alles was nog bespreekbaar en ze had nog weg kunnen gaan zonder een spoor na te laten. Toch moet ik ook in die tijd al beeld na beeld, flits na flits hebben verzameld, want op een keer wandelde ik in Vaticaanstad en kwam ik haar tegen op een adembenemende en vernietigende manier. Mogelijk werd ik hier in de traditionele manier verzocht, maar dan heb ik een diepe bewondering voor de subtiliteiten van de voorbereidingen die een verleiding mogelijk maken. Ze was namelijk gekleed in een blauwe mantel, waardoor haar gestalte, hoewel dichtbij, zeer veraf werd gehouden en van alle mij zo bekende reliëfs ontdaan. Het praktisch bezig zijn der benen was sterk teruggenomen, het hortende ervan geheel verwijderd. De ochtendzon scheen haar vol in het gezicht, zodat alle tekening erin zeer gedempt was en verzacht, de mond hield ze licht geopend, de blik op niemand gericht. Maar de meeste indruk maakte op mij haar rechterhand die, de vingers zonder enige spanning licht gebogen en geheel in balans, tegen de borst werd gehouden. Het was een hand zonder enige functie, want de mantel was ferm tot bovenaan gesloten, en de hand maakte de indruk zeer intens en geheel te zijn vergeten.
Toen ik haar passeerde zag ik hoe een lieflijk glooiend reliëf van een ader op de handrug, dat veel warmte suggereerde, even speels als loom van niets anders vertelde dan van de zachtheid van de palm. Dat laatste, vermoedelijk door de onbereik baarheid, deed mij duizelen, want ik wist dat er verder geen verweer meer mogelijk was.
Vanaf dat moment maakte ik haar het hof, dat wil zeggen ik sprak met haar iedere ochtend dat zij er was en dat was eenmaal per week en dan onder de koffie, die ik haar zozeer door de ramen had zien zetten. Schuldig, verdrietig, een al van tevoren te kort schietende man zat ik aan mijn bureau in de studeerkamer en wachtte tot dat uur was aangebroken. Dan trad ik naar buiten, bescheiden stommelend om haar te waarschuwen, maar haarscherp lette ik op hoeveel tijd ze nodig had om in de keuken te verschijnen en leidde daaruit af of haar komst traag, tegenstribbelend, gestoord, nukkig was, of nog opgenomen in de volle vaart der bezigheden. Maar dat waren maar afdekkende zorgen, want daarachter hield ik mij bezig met de kwellende vraag of zij met bedekte of blote onderarmen zou verschijnen. Zeker, God is Almachtig en alom aanwezig, maar meer dan waar ook is Hij aanwezig in haar onderarmen.
Ik belijd hier dat zij de mouwen neerstroopte als zij de keuken binnentrad, maar eerst had zij dat gedaan in de gang en buiten het gezicht, later op de drempel en zichtbaar, en nog weer later midden in de keuken en in het volle licht. Het bleef echter lang een werktuigelijk gebaar, iets dat buiten haar omging, maar ik weet door de zekere stap der gehele ontwikkeling dat dit niet zo was. Het kan niet anders of ook toen school in de plaats van het neerstropen al een differentiaal van genegenheid. In die tijd bleven mij bijna altijd alleen haar handen, waarover ik slechts met de grootst mogelijke ontroering kan spreken. Het is dan ook meer dan waarschijnlijk dat de ontwikkeling in het stropen der mouwen moet hebben samengehangen met het betrappen op vervoerde, steelse en tersluikse blikken naar haar handen. Deze kunnen mogelijk hun kleine feilen hebben gehad, qua vingerlengte, dikte der pols, het meekleuren met de temperatuur en dergelijke, maar zij waren absoluut volmaakt in hun bewegingen, waarin ik niet alleen de vele nuances der tederheid herkende, maar ook de gebaren van de toewijding, de zorg, de ontferming en de deernis, waar mijn hart zozeer naar uitgaat. Met de allergrootste inspanning hield ik de ogen geloken maar zeer spiedend, de blik quasi abstract, en in mijn
| |
| |
spreken hield ik mij zover mogelijk daarvandaan waar ik het liefst wilde zijn.’
‘Drukt er nog meer op je geweten mijn zoon,’ zei Duck om maar te laten horen dat hij nog achter de tralies zat.
‘Dit alles is nog maar preludium, Eerwaarde Vader, want door gebed, tact en overleg kreeg ik haar eindelijk zo ver dat de mouwen pas neergingen aan de tafel waarop een door haar met zorg uitgekozen tafelkleed, over het motief waarvan ik vele uren interpreterend heb gezeten. Heel voorzichtig versterkte ik mijn hofmakerij, dat wil zeggen dat ik aan mijn bureau kleine uittreksels samenstelde waarin ik enkele onderwerpen noteerde, verbanden aangaf, enkele te volgen lijnen in het betoog en met altijd een reserveschema voor onverwachte grillen en grollen van het lot. Na mijn spreken begon ik haar nu te vertellen. Weinigen weten hoe ik vertellen kan, ja zelfs ik wist het niet totdat ik tegenover haar aan tafel zat op dat punt van onze romance. Ik liet de geest uit de fles, verhaalde haar over de klacht van Macbeth, de onmogelijkheid te zwijgen bij aria's, over de noodzakelijke onvervulbaarheid der grote liefdes, de esoterische geneugten van slagroom en over het licht van een kaars. Het was niets minder dan de grote hulplijnen bij een onuitgesproken liefdesverklaring. De nuances waren te fijn haast voor woorden, doorliepen deels bewust, deels onbewust alle tussenstadia van het niet meer afstropen van de mouwen, en ik noem hier slechts de grove indeling in het aarzelen van haar vingers bij de mouwrand gevolgd door het brute neerhalen, het een korte spanne halverwege, zeer intrigerende blijven steken, het zich onnadenkend maar geheel blootgeven met het bijzondere verdriet daarin verborgen. De ochtend dat ik haar armen bewust en ongeschonden mocht ontvangen vermeld ik maar als een droog feit, teneinde aan een oncontroleerbaar en daardoor irriterend pathos te ontsnappen. Diep bewogen dankte ik haar met een kleine anekdote over de man die in een tropennacht een meteorenzwerm zag waar slechts aanwezigheid was van vuurvliegjes. Er mag geen sprake zijn van een misverstand,
legde ik uit, als het als voorval de moeite waard wil zijn om vermeld te worden. Waar het om ging was in het ene het andere te zien, dat is schoonheid, een mededeling zo vol mededeling dat het mijn gezicht verfrommelde en me bijna tot snikken bracht, waarvoor het overigens goed is donders op te passen. Wel weet ik dat ze me een paar keer onderbrak, altijd vervelend, maar in dit geval om mij met een grote, voor haarzelf misschien niet eens zo grote, maar voor mij oneindige tederheid aan te kijken.’
‘Ga in onthechting mijn zoon,’ riep Duck door het venstertje, terwijl hij scherp door het rasterwerkje loerde of hij iets van de biechteling kon ontwaren, ‘bevrijd je geweten.’ Het was stil aan de andere kant. Duck aarzelde wat hij doen moest. ‘Ego te absolvo,’ zei hij ten slotte, ‘ga in vrede en bid voor mij.’ Daarna stak hij vliegensvlug zijn hoofd door het gordijntje, nog net op tijd om een magere kardinale gestalte achter een zuil te zien wegglippen.
* * *
| |
| |
Leeg was het paleis toen Duck de deur weer achter zich had gesloten, een leegte die niet bij elkaar hoefde te worden gedwaald maar die onmiddellijk bij de eerste stap werd ervaren. Hij wist zelfs zeker dat hij, als hij de deur opnieuw zou hebben opengedaan, niemand meer zou hebben aangetroffen. Door deze gedachte gedrukt begon hij te lopen en hij bemerkte dat zijn voetstappen veel meer galm veroorzaakten dan op de heenweg.
Na vorsend voor en achter zich te hebben gekeken of hij toch niet werd gevolgd, wat hij heel diep in zijn hart hoopte, of werd bekeken van achter een pilaar of vanuit een schilderij met rollende ogen, gooide hij met een ruk een denkbeeldige mantel naar achteren en hief de hand in een bezwerend gebaar. Hij liep door een paar gangen, daalde wat trappen af en kwam ten slotte in een kapel terecht waarin brandende godslampen rookten en walmden rond een tabernakel van goud en lapis lazuli. Ongehinderd trad hij binnen en verdween in de diepe duisternis achter het licht. Het leek of hij zich een weg baande door zwart fluweel, zo glanzend zwart was die duisternis, er hing de geur van blauwe grafsteen, poetslappen en bedorven heiligen.
In de verte glom mistroostig een kandelaar, hij liep ernaartoe en had de moed een van de lampen uit een arm te tillen om zich bij te lichten zoals in de Schrift staat geschreven. Aldus gewapend daalde hij marmeren treden af die er in het schijnsel van de lamp opeens waren. Beneden was het zo mogelijk nog beroerder, enkele iele lampjes die hier en daar sputterden, verder geen mens te zien. Aangekomen op de plaats waar hij was wist hij niets beters te doen dan zijn onwennige handen te vouwen in gebed en onderwijl te knielen om zich maar zo klein mogelijk te maken en niet op te vallen, zoals hij had geleerd op de politieschool. Op dat ogenblik legde zich een hand op zijn schouder, die hem ineen deed krimpen van schrik.
‘Waarover hebben jullie gesproken?’ vroeg een holle stem, een flits wonderlijke tekst, maar daarna begreep Duck dat het De Fürstenberg moest zijn, die het hoe en wat wilde weten van Paupini en ook het waarom.
‘Heeft u daar een bijzonder belang bij?’ vroeg hij om tijd te winnen en even zijn gedachten te ordenen.
‘Ik niet,’ zei De Fürstenberg, ‘het Heilig Officie wel, vooral, zo heb ik de indruk, bij wat ik niet heb kunnen verstaan.’
‘Het is alles zeer ingewikkeld,’ zei Duck, ‘crede mi.’
‘Tot nog toe heb ik er niet meer van kunnen maken,’ zei kardinaal De Fürstenberg, ‘dan een rivaliserende liefde aan de top van de clerus met als toevallige omstandigheid een klein fladderend poepzweterje dat de grote verticaliteit der kerk wil ridiculiseren, of anders op zijn minst de musea, de monumenten en de pauselijke galerijen.’
‘O nee,’ zei Duck verontwaardigd, ‘het is veel complexer, misschien alleen voor de complexeren onder ons, maar ik geef u de verzekering van een oneindig verfijnde ciselure waarover het grote gebaar gaat van de samenhang. Als mijn instinct en mijn vingerspits van politieman mij niet bedriegen, dan is dit een van die gevallen waarin het ingewikkeld opsporen het verlangen naar de dader geheel doet verdwijnen.’
‘Daarginds,’ zei De Fürstenberg, ‘staat een biechtstoel, dáár... die donkere vlek in het duister. Laten we daar eens gaan zitten, dan weten we zeker dat niemand ons kan afluisteren...’
Duck voelde zich aan de arm meegenomen en zat even later in het bekende muffe hokje dat hij tevergeefs voor zichzelf trachtte te vertalen als een ‘oord van spreken, gewijd en geurende naar myrrhe’.
| |
| |
‘Wacht even,’ zei De Fürstenberg, die er onhandig stommelend blijkbaar niet bij kon, ‘ik ga naar de andere kant, dat is makkelijker. Ik zal ook een klein lampje aansteken, dan kunnen we zien wat we zeggen.’
Na enige tijd zag Duck een getralied venster oplichten en hoorde hij de stem van De Fürstenberg, die echter zo gedempt en dof klonk dat hij zich afvroeg of er niet een ruil had plaatsgevonden aan de andere kant. Om dat eens goed te beluisteren, en te vergelijken met de stem bij de vorige biecht, fluisterde hij door het raampje: ‘Mijn zoon, heb je God lief met geheel je hart?’
‘Ja, maar ter zake,’ klonk het na wat gebonk, ‘zo ver ik begrepen heb kan ik me het volgende herinneren [het was toch de stem van De Fürstenberg], kardinaal Paupini, een piëteitsloze neuzelaar is op een zonnige middag in een koele gang zuster Balthasar tegengekomen, waar zij aanbood hem de hand te lezen.’
‘Hij is de Allerhoogste,’ zei Duck, ‘de Paracleet en Levenwekker.’
‘Ja,’ zei De Fürstenberg, ‘het is een vrouw vol roulades en tamboerijn. We weten niet wat ze hem al lezend en zijn hand betastend en strelend heeft meegedeeld, maar vanaf die tijd begon de kardinaal een hechte belangstelling te ontwikkelen voor handen in
een koele gang. Ervaringen met zijn dienstmaagd en waarnemingen daarbuiten en over langere tijd stelden hem in staat een eigenzinnige ordening aan te brengen in deze materie, in wat hij noemt de gebroken openbaring van Gods hand zelf. De man had altijd al een hang naar het frivole en perverse.’
‘Zijn daar papieren over, mijn zoon?’ vroeg Duck.
‘O zeker,’ zei De Fürstenberg, ‘maar waar... Na enige tijd was de kardinaal tot de overtuiging gekomen dat de hoogste en verfijndste vormen van de hand in religieuze kringen worden aangetroffen, let wel, niet in grofprotestantse of presbyteriaanse, maar in die van de Heilige Moederkerk. Het zijn handen opgevoed bij kaarslicht, fijn gekruid met wierook, sierlijk en los in de gewrichten door het vele zich bekruisigen en vanuit de substantie gotisch van lijn tot in de toppen. Hij noemt het zelf de pneumatische hand, om maar geen last te krijgen bij zijn onderzoekingen, maar hij bedoelt waarschijnlijk het tegendeel.’
‘Hij is de Eerste, Hij is de Laatste,’ mompelde Duck om er de gang in te houden.
‘Nu geviel het,’ ging De Fürstenberg verder, ‘dat de kardinaal op een keer een bezoek bracht aan Ostia en wat verloren wandelde over het in de zomerochtend zo prachtige Piazza Tesselo. Een vrouw kwam uit een waterstokerij en liep van daar dwars over het plein. Nu komt een klederdracht het meest tot zijn recht op de ochtend van een beloftevolle dag, door het heel licht blauw en grijs dat zich het meest en diepst openbaart op zomerochtenden die vol zijn van beloften. De vrouw droeg in de ene hand een emmer met helder water, in de ander echter een emmer met gloeiende kolen. Het viel de kardinaal op, want meestal dragen de vrouwen daar emmers water weg voor de was en laten een sliert na voor het leven. Daarom vroeg hij, borend naar haar handen kijkend, waarom een gloed in de ene en helder water in de andere emmer. “Welnu,” zei de vrouw, “de gloed is om het paradijs in de hens te zetten en het water om het hellevuur te dempen, en dat om ruimte te maken op het plein en alles wat daaroverheen wandelt.” Daarna nam zij de emmers weer op en ging verder over het plein en wel zodanig dat het beter is daarover te zwijgen. Niet aldus de kardinaal, die er maar al te graag over sprak en niet naliet te vermelden over deze
| |
| |
aangelegenheid dat hij daarmee hoopte steun te vinden voor zijn mening dat de vrouw weliswaar de schoonste handen had ooit waargenomen, ook de schoonste onderarmen die hij niet aarzelde verwoestend te noemen, maar dat zij nog niets waren vergeleken met die van zuster Balthasar... Hiermee zijn we in het hart van het Vaticaans universum: de rivaliteit tussen de Grote Stedehouder en een van zijn schavotterige dienaren. Waar en reëel? ik weet het niet, als ze het beiden geloven is dat al voldoende voor dolk, gif of stomp voorwerp. Daarbij, beiden Italianen, de Paus een Toscaner en dat is vlees, rode wijn en peper, Paupini een zuiderling en dat wil zeggen veel liggen in de schaduw en maar kijken...’
Inspecteur Duck trok zijn schouders op en trok een lang gezicht omdat hij even vergat dat hij niet gezien kon worden.
‘Nu ben ik op een avond bezocht door kardinaal Brocca, lopend en wel, die mij vertelde dat zuster Balthasar zich bij hem had beklaagd omdat kardinaal Paupini haar een heks had genoemd. Dat zuster Balthasar hem voor haar beklag had uitgezocht verbaasde Brocca wel en ook weer niet: wel, omdat een dergelijke klacht natuurlijk bij mij hoort te worden gedeponeerd, wij beschikken over de nodige vierscharen, binnenplaatsen en brandhout, maar verder ook weer niet, omdat hij wel wist dat zijn vermogen om te
vliegen door Paupini vriendelijk werd uitgelegd als een poëtische gave. Dat laatste opgevat als het vreugdevol omvatten van de uiteenlopendste standpunten en de zoete vertwijfeling deze op weg naar benee weer uiteen te zien vallen, iets dat schrijnend afstak bij de starre eigenwijsheid binnen het diocees. Ja, Paupini leek vaak zo trots op Brocca of hij hem het vliegen had bijgebracht met zijn musea, monumenten en pauselijke galerijen, iets dat hij ook niet onder stoelen of banken stak, omdat hij wel wist hoe ik over al dat zweverige dacht, de potsenmaker. Ik zag en zie dat trouwens nog als een seksuele aberratie, al die wind in de broek, een schaamteloze parodie op het hogere en daarom zo ergerlijk omdat op een diabolische wijze datgene wat totaal doorzichtig voor de hand ligt onbewijsbaar is en daarom terugvalt op de zegsman. Mijn ergernis in dezen was Brocca niet ontgaan en met zijn flemende informatie trachtte hij daar wat zalf tegen te strijken, de scharluin.
Zuster Balthasar had haar beklag op schrift gesteld, Brocca verzocht dit door te lezen voor eventuele aanmerkingen en verbeteringen en daarna aan mij door te sturen. Misschien bent u geïnteresseerd in de zeer persoonlijke inhoud?’
‘En of,’ zei Duck, ‘zelfverloochening ken ik niet.’
De Fürstenberg begon hevig met papier te ritselen, het lamplicht achter de tralies schoot alle kanten op, knieën of ellebogen bonkten weer, maar uiteindelijk kwam toch weer de stem van de kardinaal van het Heilig Officie, al werd Duck opnieuw getroffen door het gevoel dat het ondanks alle moffelen en mompelen een andere stem was. Opeens gaan kijken en zijn hoofd onverwachts door het gordijntje steken wilde hij niet, omdat zo iets bijzonder gek staat als er niets aan de hand is en hij kende zijn Pappenheimer, die zou geen kans laten liggen en uitzonderlijk lang uit elkaar rollen van verbazing om die vreemde inspecteur, net zo lang tot ie geen vraag meer kon stellen of hoesten of wat ook zonder een zeer vreemde indruk te maken. Maar hij besloot zeer goed op te passen en zijn mond niet voorbij te praten.
‘Het blijkt hier,’ begon de stem, ‘dat zuster Balthasar een bijzondere hekel had aan handtastelijkheden van kardinaal Paupini. Dat zegt niet veel over wat er eigenlijk gebeurd is en of er wel iets gebeurd is. Menige droge en goed gevormde mannenhand die zich
| |
| |
op die van de beminde legt wordt hysterisch afgewezen als vies en klef, terwijl elders een precies gelijk exemplaar wordt gewaardeerd als warm, veilig en rustgevend. Uit de feiten zelf is dat niet te verklaren, eerder uit zo iets als een de knuffel omvattende horizon, waarover men echter niet zo gauw beschikt... Waarom zij met haar klacht naar kardinaal Brocca is gegaan, van wie ze toch wist dat hij sympathiek stond tegenover de geilbaard, terwijl deze op zijn beurt de aviateur zeer genegen was, verklaart zijzelf vanuit de hoop door deze vriendschap te kunnen rekenen op een genegen luisterend oor en een goed en juist begrip, maar dat is ver onder haar stand. Goed gebruik is dat een ernstige klacht wordt gericht aan een hoger geplaatste, of als dit niet mogelijk is aan een onwelwillende collega. De vriend is de keuze der kenners, hij heeft het voordeel van de schone schijn, maar alle officieel worden is verraad en die van de vriend het ergst omdat, indien in feite ingeschakeld als insider, maar onder het mom van objectief beschrijver, heel in de diepte wraak wordt genomen op de onnatuurlijkheid van het natuurreservaat dat vriendschap heet, dat park der ziel, die ondoordachte vrijplaats der zachte dingen. Ik kon er dus van uitgaan dat de feiten met behulp van Brocca danig waren verdraaid en dat er voor een juist begrip moest worden terugvertaald. Zo las ik waar het de blikken van Paupini richting hand en onderarm betrof in plaats van tersluiks, slinks en uit de ooghoek, onrustig gewriemel en grijpende lust het ongetwijfeld oorspronkelijke: met welgevallen, kinderlijk opgetogen, schuchtere aanraking met een enkele kuise vingertop en hulpeloosheid.
Brocca, zoals gezegd thuis zowel in het een als het andere, corrigeerde de brief en relateerde slim de ongewenste avances aan musea, monumenten en pauselijke galerijen, wat in dergelijke gevallen absoluut dodelijk is.
Zo beschikte ik dus over een brief met een mooie lading, door Brocca op verzoek van zuster Balthasar gelezen, door hem bijgewerkt en gepoigneerd en daarna aan mij doorgegeven. Het woord heks dat de hoofdklacht uitmaakt werd in het gecorrigeerde geheel elegant teruggevoerd op een, om reden van welvoeglijkheid en stijl ongenoemde woordenwisseling na een geweigerde invite. Dat Brocca hiervan echter de zegsman was bleek mij uit het verklaren van het
scheldwoord heks uit de bittere teleurstelling van zuster Balthasar als fee.
Kardinaal Brocca bekend mij, slordig en naïef als hij is, de brief qua intentie aan mij te hebben afgezonden, de facto echter naar het bureau van Zijne Heiligheid te hebben gebracht, waar men adressante en geadresseerde combinerend geen seconde aarzelde om de enveloppe te openen boven de stoom. Daarna ging de brief met pauselijk stempel, de niet te miskennen afdruk van de Vissersring, verder naar de rechthebbende.
In de brief werd er sterk op aangedrongen dat ik kardinaal Paupini streng zou kapittelen en eens flink de oren zou wassen, maar het leek mij intrigerender zowel naar boven toe als naar omlaag eerst een tijdje een stilte te laten vallen. Dat laatste vooral om Violardo te ergeren, die, zoals mij uit gesprekken met Brocca bleek, wel op de hoogte was van Paupini's blikken, omdat zuster Balthasar, half woedend half trots en hoopvol toespelend op een zedendelictje, hem had verteld hoe dat kijken van de kardinaal naar haar hand 't schaamrood naar haar kaken joeg. Verder zorgde ik dat hij een snuifje opving van Brocca's restauratieve bezigheden en een prise over de pauselijke omweg der posterijen. Verder niets weten is dan zwaar voor een Violardo, die weet dat ik overal van op de hoogte ben.
| |
| |
Natuurlijk is Brocca een oud wijf met alle daarbij behorende praatjes en lang kon ik het dus niet volhouden. Spoedig zag men mij dus buiten audiëntietijd, want dan valt 't het meeste op, naar het Paleis van Zijne Heiligheid wandelen en even later het licht aangaan in Zijn studeervertrek. Daar gaf ik bij een goede sigaar en een knappe bourgogne blijk van mijn diepe bezorgdheid over de affectie van een niet nader te noemen prelaat en een evenmin met name te noemen zuster ten Paleize.
‘Paupini?’ vroeg de Heilige Vader tot mijn grote teleurstelling, want ik had me natuurlijk bijzonder verheugd wat te improviseren tegen het fond van een ten onrechte geopende en gelezen brief en had daarover een paar mooie cadensen in petto.
‘Dezelfde,’ zei ik met een knipoog, ‘die over musea, monumenten en Uw galerijen gaat, de carmina die hij zo onophoudelijk neuzelde zijn op slag verstomd.’
‘De klommelaar,’ zei Zijne Heiligheid, ‘en waarom dan wel?’
‘Om een brief die mij heeft bereikt na eerst verkeerd bezorgd te zijn,’ zei ik bot, want achterblijven is in zo'n geval levensgevaarlijk en ik liet dan ook niet na een pluim kostelijke rook te laten ontsnappen die wel mijn gelaat afdekte, echter niet mijn fijntjes glimlachende mond. Gelaten wachtte onze Allerzaligste af, Hij moest wel en kon niet anders, hoe ik Hem in Paupini zou gaan aanspreken.
‘Voorlopig is alles nog goed gegaan,’ zei ik met een bedenkelijk gezicht, want er was mij natuurlijk alles aan gelegen de gewekte realiteit in leven te houden, rust en vrede zijn de pest voor ieder paleis, ‘maar waakzaamheid is geboden, geruchten in dezen aan te bevelen, openlijk uitspreken in welke vorm dan ook ten strengste te verbieden. De distanties goed in het oog houden,’ zei ik mijn sigaar bestuderend, die bij een dergelijk thema het beste kies, maar duidelijk rechtop en rookkringelend tussen duim en wijsvinger voor zich uit kan worden gehouden. ‘Gedenkt U de Heilige Johannis van 't Kruis en zijn zegje over de vlieg die aan de honing kleeft. Spoedig kan hij zijn vleugels niet meer gebruiken en zijn gewriemel is als de ziel die zich in de zoetigheid wentelt maar zijn vrijheid kwijt is en tot het uiterste wordt gehinderd in enige contemplatie.’
‘Zo is het,’ zei de Paus, ‘wis en waarachtig,’ en Hij keek nadenkend uit het venster.
‘De Paupini's hier op aarde hebben het beste deel gekozen,’ zei ik, ‘vervulling is het gif der minnaars, alle goede liefdeslectuur gaat daarover, bijna de hele Index. Alleen het verlangen jaagt ons naar de hoogste toppen van onszelf.’
‘Zo is het,’ zei Zijne Heiligheid somber.
‘Strooi uw brood op de wateren en ge zult het eten,’ zei ik.
‘Ook dat nog,’ zuchtte de Heilige Vader, ‘o, hoe verschrikkelijk waar is dit allemaal. Daarbij aast hij op Mijn plaatsje.’
‘Hij niet alleen,’ zei ik.
‘Ik weet het,’ zei de Paus, ‘Violardo?’
‘En ik,’ zei ik.
De avond viel met symbolische kracht, overal knipten de lichtjes aan, wat nooit nalaat een hoopvolle aanblik te bieden, en alles samenvoegend zei de Paus: ‘De klacht dient in stilte te worden gehandhaafd, hij kan misschien nog eens officieel worden, maar dan zou het plezierig zijn als we in plaats van Paupini Violardo konden verbranden.’
‘Waarom Violardo?’ vroeg ik.
‘Hij kent de oorspronkelijke zetting,’ zei de Heilige Vader, ‘en die is lieflijk. Op een zondagmiddag toen Brocca zijn slaapje had gedaan, is mij verteld, en
| |
| |
aan het venster trad om een vlucht over de tuin voor te bereiden, zat Violardo beneden in het gras met wat takjes te spelen. Met opeens loodzware benen was hij naar beneden gelopen en had de verdroomde aangestoten. Violardo had opgekeken en gezegd: “Zij is toch een heks, haar ogen zijn te bruin en haar mond is te onschuldig. Daarbij heeft ze me gedreigd.” “Gedreigd?” vroeg Brocca “waarmee.” “Met opening van zaken,” zei Violardo, en Brocca was ook geschrokken want dat is altijd slecht.’
‘Bent u daar nog?’ vroeg de stem aan de andere kant.
‘Jawel,’ zei Duck, ‘ga verder mijn zoon, het is allemaal zijdeachtig websel voor mij, Angelus en intrige, maar ook veel leegte.’
‘Goed dan,’ zei de stem, ‘daarna spraken we aan het venster over het geloof. “Het is mij opgevallen,” zei de Heilige Vader, “dat Mijn hoofd bezig lijkt te versimpelen, het begint er daar uit te zien als een spaarzaam gemeubileerd vertrek en de kwalitatief zo geheel andere soberheid van de monnikscel vermag ik er niet in te ontdekken. Ik heb al heel wat missionarissen, eenmaal weer terug op honk, zien verdutten in het zonnetje met uitgezakte onderlip, zodat de schrik me menigmaal flink door de benen slaat en ik zuster Balthasar, een beste zorg, moest klingelen om een rustgevend glaasje. Vroeger sprak ik over allerlei zaken des geloofs zonder erbij na te hoeven denken, maar nu is het me een last geworden en het is of de duivel ermee speelt, maar ik heb het gevoel of ik telkens onder allerlei voorwendsels aan de tand wordt gevoeld met het oogmerk me bij de eerste ernstige lapsus een enkele reis Castel Gandolfo te geven.”
“Nou,” zei ik, “wat ronddobberen op de Albaanse zee...”
“Noodgedwongen,” zei Zijne Heiligheid, die deed alsof hij niet had gehoord dat ik zuster Balthasar weer heel speels ter sprake had gebracht, “noodgedwongen zal ik er binnenkort toe over moeten gaan, wat betreft de elementaire zaken van de kerk een advies in te winnen.”
Weer viel ons op hoe de avond viel over de Eeuwige Stad en hoe feestelijk de ontelbare lichtjes fonkelden als sterren aan de hemel.
“Hoe somber en hoopgevend,” zuchtte de Heilige Vader, “wat doet mij dit toch denken aan God de Vader, die Ik zo ongelukkig maak.”
“Waarom ongelukkig?” vroeg ik.
“Wij allen maken God ongelukkig,” zei de Paus.
“Dat is zo,” zei ik slim, want het is natuurlijk niet raadzaam op zo'n geweldige biecht te zwijgen en verder zeer hoovaardig het gesprokene te ontkennen.
“Op zo vele vragen heb ik geen antwoord,” ging Zijne Heiligheid droevig verder.
“Wij van 't Heilig Officie, de Congregatie belast met de bescherming der Leer omtrent Geloof en Zeden, hebben in dezen een ezelsbruggetje,” zei ik, natuurlijk in alle bescheidenheid.
“Laat horen,” zei de Paus.
“Het is gewoon een rijtje,” zei ik, “en uitermate geschikt om weg te steken in de fascikel van het brevier. In alfabetische volgorde is het: blik, Christus, eeuwig, geloof, liefde en opstanding. U kunt het 't beste uit het hoofd leren in twee rijtjes van drie.”
“Moet ik zo veel minder worden opdat jij kunt groeien?” riep de Paus knorrig.
“Geenszins,” zei ik haastig, “niettemin... wij hebben in het verleden zozeer gezien en beleefd hoe de ene mens de andere kwaad en leed toevoegt naar genoegen en welbevinden, dat we daar gerust van uit kunnen blijven gaan. Beschouwingen als deze zijn dan ook zowel angstige bezweringen als nuchtere
| |
| |
kijk. Nu gaat het 't Officie om de ontmoeting met de medemens als de Boze, of liever om de medemens die daar alle kentekenen van draagt.”
“Welke zijn die?” vroeg Zijne Heiligheid.
“Hij heeft grote ogen en oren, of kleine,” zei ik, “een laag voorhoofd of een edel, blank en hoog dito, hij is krom of anders recht en zo maar door. Hij wisselt met de omstandigheden en het zijn dan ook de omstandigheden die in hem voor onze neus staan. De omstandigheden zijn het ook die ons hem doen herkennen, vooropgesteld natuurlijk dat we het zelf niet zijn, want dan is de blik uiteraard beperkt. Wij krommen de rug al voor de striem, het is maar een voorbeeld, slaan de handen voor de ogen om die voor uitsteken te behoeden, met onze andere hand bedekken wij de schedel tegen verbrijzeling, doen tegelijk een schietgebedje en een plasje. Dan volgt het Tremendum: er volgt helemaal geen opneuker, met twee van onze vele handen beschermen wij tot het uiterste onze teelballen tegen de trap, maar het blijft akelig stil, zodat we wel gedwongen zijn om op te zien. Dan treft ons de blik, noem het de blik van tante vroeger, of van opoe, voor mijn part die van deernis of ontferming, maar ik zeg op dat alles nee, want de blik is niet gekend zodat er bij voorbeeld naar gezocht zou kunnen worden, maar als hij er is wordt ie herkend en dat laatste zonder twijfel. De Here zij ons genadig dat hij ons niet wordt aangedragen door die engerd met dat baardje en dat lange gezicht, maar door een uit de lange rij deugnieten en rakkers die ons zo de kloten hebben geschuierd, die ons op eenvoudige wijze toevoegt: “Ik sta hier niet in dit verhaal om je te kwellen en dood te maken, maar om je te helpen.” Let wel Heilige Vader, geen dement lachje dat niet valt weg te branden, maar de waarlijke gloor der goedheid, ik kan er tot mijn spijt ook geen ander woord voor bedenken, en als hij er is is ie er goed, dat wil zeggen nooit minder, nooit meer. Het is een absolutum, gisteren gelijk aan over duizend jaar en dat waarover dominees en pastores zingen, en
derhalve een eeuwigheid, Heilige Vader, waarbij ik me nog wat voor kan stellen. Wie zo'n hoofd is tegengekomen heeft dat gezien wat we nog Christus kunnen noemen, wie de dondersteen ziet waaruit hij zo onverwacht straalt heeft de wederopstanding meegemaakt en kan niet anders dan daarin geloven.”
“Wat een droef verhaal!” riep Zijne Heiligheid de vensters sluitend, “het doet mij denken aan het slagerslied van de profeet Habakuk, die het daarin heeft over het geslachte varken aan de haak dat openklapt als een elegie.”
Vervoerd knielde ik voor de Heilige Vader en kuste de bisschopsring van amethyst, “wat heeft u dit weer schitterend begrepen!” riep ik, want dat vond ik ook.
“Nietwaar?” zei Zijne Heiligheid en begaf zich daarna naar Zijn sedia, waarop hij heel merkwaardig plaatsnam.’
‘Hoe?’ riep inspecteur Duck door het getraliede venster.
‘Tja,’ zei de stem, ‘Zijne Heiligheid zat tegen een zwarte achtergrond en van de stoel waren alleen enkele krassende lijnen te zien, roze en rood. Vreemd, het was net of Hij in een glazen kubus zat en die indruk werd nog versterkt door het gevoel dat Zijne Heiligheid opeens heel onbereikbaar was, niet meer te horen. Voor de goede orde vermeld ik hier dat Hij het bekende paarse schedelkapje droeg en verder een paarsig habijt waaraan een witte band een akelig jolige noot verleende.
Het spijt me dat ik het zeggen moet, maar Zijne Heiligheid maakte een infantiele indruk: een beate grijns lag ondanks mijn waarschuwing onbeweeglijk op Zijn gezicht, de boventanden waren onnatuurlijk
| |
| |
bloot en Hij scheen geheel verzonken in het belkoord dat Hij met kleine rukjes liet slingeren. Opeens zag ik hoe lelijk Hij was, hoe onaantrekkelijk met dat harde witte vlees, dat zo obsceen bloot aandeed. De hand waarmee Hij het koord hield was hoekig, hakig haast, roze en pezig. Een zeer vreemde hand, een kunsthand zo te zien. Het kan ook zijn dat de hand verbrand was geweest en geheel verlittekend.’
‘Dus geen schreeuw?’ vroeg Duck.
‘Schreeuw?’ zei de stem verbaasd.
‘Ja,’ zei Duck, ‘met die onderkaak, die lorgnetogen en dat hol van een muil.’
‘Nee,’ zei de stem, ‘ik zie dit dan eerder als een voorstudie. Zeg mij nu na de volgende woorden: barmhartige God, ik heb spijt over mijn zonden. Ik heb de hel verdiend, mijn recht op de hemel verloren, uit liefde tot U.’
‘Uit liefde tot U,’ mompelde Duck.
‘Ego te absolvo, in Nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti. Amen. Ga in vrede, modjo.’
Duck wachtte tot het gestommel aan de andere kant was opgehouden en krabbelde toen snel het hokje uit. Te laat, in de diepte der duisternis zag hij hoe twee lampjes, die kennelijk bij de voet werden gehouden zoals in de Schrift beschreven staat, ervan tussengingen en snel een hoek omsloegen.
‘Dat en niet minder,’ zei Duck later tegen Pirandello, ‘kan er gebeuren als een kardinaal een kuise vingertop legt op de onderarm van een zuster.’ Pirandello knikte langzaam en zeer bezonken, op die hinderlijke wijze van mensen die niet weten wat ze zeggen moeten en dan maar de diepte te voorschijn halen en er op los knikken.
‘Weet je,’ zei Duck na een poosje, maar nog steeds humeurig, ‘ik kan het niet helpen maar ik hou die De Fürstenberg toch voor de dader.’
‘Waarom?’ vroeg Pirandello.
Duck hief de rechterhand en begon fijnzinnig iets denkbeeldigs tussen duim en wijsvinger te verwrijven. ‘Ik weet het niet,’ zei hij met een getuit mondje, ‘maar de man heeft zo iets... kunstzinnigs.’
(Twee fragmenten uit De vadermoorders)
|
|