school moesten. Aan de rechterkant zong een oud vrouwtje smartlappen. Zo liep ieder territorium in een ander over.
Als Sjarel de deur uit was en ik niet verder sliep verdreef ik de geluiden met mijn eigen muziek, zoals het oude vrouwtje met de smartlappen de psalmen van haar andere buren, als om boze geesten te weren die ons te dicht naderen.
Haar leerden we het eerst kennen. Een mager, klein mensje met glimmende oogjes. 's Morgens vroeg galmde haar krakerige lach in de straat, als een oude man in invalidewagentje plantjes bracht, iedere ochtend weer. Ze noemde hem verachtend maar stralend ‘die oude pik’, alsof alle verantwoordelijkheid voor die ontmoetingen bij hem lag.
Door háár leerden we de straat kennen, de namen van tante Anna die haar leven voor het raam sleet, van vrouw Vermeer met haar twee zonen van in de dertig die haar goede zorgen niet wilden verlaten, ze vertelde over een messentrekker die regelmatig een paar maanden zat, nu weer.
We maakten mee dat hij vrijkwam en de bovenverdieping van het huis achter het onze kraakte. Onder hem woonde een bejaarde vrouw die de ingang met hem deelde. In het gemeenschappelijk trappenhuis dreigde hij haar een kopje kleiner te zullen maken. Die dreigementen herhaalde hij dagelijks tot ze in paniek naar een bejaardenhuis vertrok. Toen nam hij haar huisje erbij en begon een bordeel.
's Nachts zagen we licht branden in dat mysterieuze huis, door de dunne, dichte gordijnen daar. We raadden naar wat zich afspeelde, naar hoe de meisjes door de messen trekker aangevuurd werden en hoe hij zijn mes trok als ze te weinig klanten meebrachten. Als je niets ziet, moet je vooral goed luisteren, zei Emiel, want rampen kunnen in stilte gebeuren, je hoort hooguit een tik, een kleine plof. Maar we hoorden geen tik of plof, we zagen niets. Altijd alleen maar dichte gordijnen.
Eén keer, toen ik op een ochtend gitaar speelde en daarmee ophield, hoorde ik buiten roepen: ‘Ga door, ga toch door!’ De messentrekker uit zijn raam, het was mooi weer. Een andere keer, toen ik stond te schilderen, hoorde ik: ‘Zet mij ook op dat doek!’ Dat was het enige wat ik hoorde en zag. Getuigen had ik daarbij niet.
Men zei, dat hij bevriend was met de jonge vent die een speelhol had in onze straat waar regelmatig een overvalwagen stond, maar die het toch uithield. Een jongen met een laag, breed voorhoofd die me altijd nariep.
Op een avond stond die jongen voor een sinister kroegje met een bijl in de hand. Hij bedreigde daarmee een man en vrouw die zich bang tegen een auto aandrukten. Toen hij mij zag vroeg hij woedend of ik het goed gezien had?! Waarschijnlijk was er al meer gebeurd dan alleen dreigen, want de man had bloed langs zijn kin. Ik draaide me om en ging naar huis, waar ik meteen in de telefoon klom. Of de politie kwam.
Wat er verder gebeurde weet ik niet, maar het naroepen was afgelopen.
Overdag genoot ik van het huis en de omgeving, om Sjarel 's avonds mijn verhalen te vertellen. In de buitenwereld scheen ook van alles gaande. Hij vertelde over moderniseringen die de stad onderging, de smaken daarover verschilden. Maar de stad had zich voorgenomen de modernste van het land te worden. Er ontging mij een hoop van wat er buiten mijn straat en de krant gebeurde. Ik zou misschien een parttimebaan moeten zoeken om niet te verkluizenaren, of was het een fiktie dat ik dan meer bij de wereld betrokken was?
Temidden van alle geruchten hielden we ons staande door vrienden uit te nodigen en een eiland te scheppen met muziek, bier en boeken. Soms gebeurde het, dat iedereen naar instrumentjes greep, naar potten en pannen, en we een lawaaierig maar enthousiast orkest vormden. Alleen Emiel bleef toeschouwer, ons met een afstandelijk lachje bekijkend, om later verslag te doen van het gebeuren.
‘Jij met je rotherrie!’ schreeuwde Te ja of te nee de andere dag, meestal buiten een straal van vijf meter of als ik al met één voet binnen stond, zodat ik nauwelijks kon reageren. Maar wie waren we geweest zonder die muziek, die vrienden en onze eigen rotherrie, in een kartonnen huisje, waar de geluiden van links,