| |
| |
| |
Leonard Nolens
Schatplichtig
Schuldige liefde
Zijn wij nog steeds die minnaars van de ergste soort,
Ik die mijn leven met het jouwe heb verward
En jij die meer en meer gelijkt op wat ik doe
En hier verloren bent gelopen in mijn woord?
Ik ben schuldig omdat jij je niet herkent
In jou, het beeld dat ik van jou gesneden heb.
Ik ben schuldig want bedrogen heb ik jou
Met jou - en toch was dit bedoeld als een geschenk.
Ik heb je veel te dicht tegen mij aan gehouden.
Ik heb je altijd veel te diep in mij bewaard.
Als ik je hier laat zien wie je geworden bent
Schrik jij nog steeds van mijn gezicht in jouw gedicht.
| |
| |
| |
Mannenwerk
Alle vrouwen hebben me meegekregen, heel mijn leven
Negen maanden lang: het meisje, de maagd en de moeder,
Ze kijken me zwijgend aan met hun dierlijke kennis van mij.
Ze zijn me geweest en ze zijn me en houden me altijd geheim.
Welke wrok bekruipt me als op straat een rok zich welft
Onder een naamloos hart dat zwelt van mijn gezicht?
Ik blijf de vragende buitenkant van wat daar zwevend
Loopt te groeien, negen maanden heel mijn leven bang.
In alle vrouwen rust de oude, de natuurgetrouwe vorm
Die ik nu ben en nooit meer helemaal kan worden.
Zij zijn de diepste, liefste grond waarin ik werd begraven
Om er wringend te ontstaan, dwingend en geheim, en tot nog toe.
| |
| |
| |
Driehoeksverhouding
Woord, hoe kom ik naar je toe, ik die je altijd ben?
Hoe kun je van me weg, jij die mijn afscheid bent,
Het mager troostende, het grondigste vaarwel
Dat ik van dag tot dag moet zeggen aan mijn dag?
Je bent het licht waarin ik omga met mijn tijd,
De schoot, de mond waaraan ik mij te eten geef
Zolang je honger woedt, zolang ik donker brood ben
Voor je leven dat me voor het leven voedt.
Je bent de laatste brug tussen mijn twee afwezigheden,
De draaierige deur waardoor ik naar de mensen ga
En deze eeuw verlaat, dit lege huis vol schreeuw.
Pas dan zijn zij en jij en ik voorgoed bijeen.
| |
| |
| |
Nabloei
Dit is het zingend aangeleerde van toen
En waar ik me niet overheen kan zetten.
Het woord mocht tranen laten die ver droegen.
Het was van de mensen die smeekten om lucht
In het huis van de stervende goden, het was
Van de goden die smeekten om wedergeboorte.
Het woord was van hen die het lachen vergaat
Als ze spreken, elkaar moeten openbreken
Met taai geduld en blote oren groeiend van verlangen,
Met morsende tongen die ingang vinden en wasdom vermoeden.
Dit is het dwingend ingekeerde van toen
En waar ik me niet overheen wil zetten.
| |
| |
| |
Ontogenese
Ik moet alleen en zwijgzaam door het leven gaan
Omdat ik luister naar de tekst die mij heeft afgeroepen
Lang voordat ik kwam, lang nadat ik ging
Met beide voeten in de dagdroom die mij kent.
Mijn oren onderzoeken het onmenselijke werk
Van bomen wordend ondergronds tot in de lucht.
Ik sluit mijn ogen om de lege nacht te zien
Van de rivier waarop mijn rechterhand berust.
Ik zwijg omdat ik sprekend niet ben in te voeren
In de orde van de klok; omdat ik rustig schrijf
Aan deze eerste schreeuw waarin de boeken opengaan
Die mij gelezen hebben, lang voordat ik kwam.
| |
| |
| |
J.S. Bach, kleine prelude in do-mineur
1
Als je speelt hoor ik het hemelsblauwste denken
Dat ergens over gaat maar rond zijn eigen tolt.
Je plaatst een punt, het spint zijn draad en spant een boog
Die mij vanzelf voltrekt maar nergens overgaat.
Dat is de kringloop van de mens die mij werd ingeprent
En van zijn leegte zingend aan- en uitgekleed.
Als je speelt ligt alles stil als licht dat rolt
Over het aangezicht van doden dat herleeft.
2
In mijn tijd die hier verdwijnt als hij verschijnt,
Waarin volwassenen geen bijzin meer verstaan
En nevenschikkend dromen in de breedte, hier
Ben jij een doen dat som is en zichzelf bewaart,
Zich niet te buiten gaat aan dingen en gedoe.
Als je speelt zie ik het hemelsblauwste wenken.
Het haalt me aan, het neemt me in zich op, het rondt me af
Met zijn begin, de do barmhartigheid en wetenschap.
| |
| |
| |
Mandelstam
Nadja, nu ik lees over je kleine jood, je godskind Osja,
De wees wiens dood jij 's nachts vanbuiten hebt geleerd
Zoals een dief in nood zijn liefdesbrieven eet
Om niemand te verraden, Osja, Nadja, nu ik soms zo heet,
Wat was ik jullie graag geweest, wat had ik graag
Die grote communie van jullie gedaan van tweemaal ja,
Een jij dat met zijn ik vanuit de verte spreekt,
Twee jij's die van de straat hun bed hebben gemaakt.
Nadja mijn bedelares, in wier hand hij al het geld legt
Van zijn tong, aan wie hij zich totaal dicteert,
Verkleed tot enkel lip zoals de wolk in broek het zegt,
Nadja en Osja, Osja en Nadja, een aftelvers, een feest
Van twee die hun gebroken levens hebben uitgewisseld
In de ongebroken spiegel die het woord hun voorhield,
In de gedroomde omgangstaal van het gedicht, van Nadja
En van Osja, o wat ben ik jullie drieën graag geweest.
| |
| |
| |
Mandelstam 2
‘Ik moet leven, al ben ik twee keer gestorven.’
o.m.
O, ja, Osja, jij moet leven, leven, leven,
Ook al ben je driemaal gestorven.
Jij was Hellas, filosofen en atleten,
En Romeinse zin voor orde.
En ver van het kruis heb jij de vis gegeten
Die uit zijn zij te voorschijn zwom.
Je kon niet slapen van de pijn aan oud Europa.
Naast je lag de kakkerlak
Te snurken, de besnorde kindervriend, de opa
Van de doden en wandelend graf
Van de zon die zij je hadden bijgebracht, je Nadja
En Dante - tot je hart begaf
En tijd, je trage, nauwelijks klokkend, als gouden honing
Uit een smalle flessehals,
Doorheen je vers zijn weg vond naar mijn oude woning
Van je nageslacht; en net als
Jij, Osja, moet ik leven, leven, leven,
Driemaal heb je mij geworven.
|
|